| |
Lentebloemen.
Ernst en Luim van W.N. Peijpers. - Amsterdam. Peijpers en Lintvelt. 1853.
Al wederom een slagtoffer van de rijmwoede! Al wederom een brekebeen te meer op de koord! Er is in den laatsten tijd inderdaad zoo veel toegevendheid gebezigd jegens de bent, die woorden aaneen lijmt en common places
| |
| |
voor poëzij tracht te venten, dat de hercules-bezem den Augiasstal moet zuiveren, al zou er geen enkel waar poëet weder door opstaan of afgeschrikt worden, zijne zangen ons door den druk te doen genieten. Waar de laauwheid en de flaauwheid zich op den voorgrond dringen; waar de onbeschaamdheid en eigenwaan die beiden de hand reiken, om de domme menigte te doen gapen van bewondering, ja, zooveel mogelijk de meer verstandigen te overschreeuwen en op den achtergrond te schuiven, daar gebiedt de regtvaardigheid, daar eischt de onbevangen waarheid, dat de bluf niet langer ongestoord victorie kraaije, en de schaamteloosheid zich op een voetstuk plaatse, van waar de naaktheid iederen onbenevelden van blik terstond in het oog moet vallen. Wij wenschen geen onbeschoftheid in de kritiek; wij verlangen er allerminst scherpe eenzijdigheid in, als waardoor een enkel tijdschrift zich tegenwoordig maar al te zeer kenmerkt - en misschien daardoor den verloren invloed zoekt te herwinnen; maar wij verlangen aan den anderen kant evenmin toelating van al wat minder dan middelmatig is, waartoe een ander onzer beoordeelende maandschriften een tijd lang schromelijk heeft meêgewerkt om - misschien zijn eigen ondergang te verhaasten. Wat wij eischen, is erkenning van het goede - eerlijk en loyaal, zonder afgunst of vrees voor verduistering van eigen licht - afkeuring van het kwade, al was het ook het gewrocht van onzen geliefdsten vriend, - vernietiging van alles wat de ontwikkeling, de erkenning, de waardering van het schoone en der waarheid in den weg zou kunnen staan. En daarom ook spreken wij den banvloek der veroordeeling uit over dit bundeltje, dat flaauw is door zijn inhoud, maar welks auteur de flaauwheid er van zoekt te verbergen achter den gevierden naam van van Lennep, aan wien hij zijne rijmen heeft opgedragen - wij verspreken ons - wiens ‘dichternaam’ zijn ‘bundeltje’, ‘als puikroos sieren mag’ opdat
‘die 't anders smaden zou het daarom ligt vieren kan’; en wien hij verzoekt ‘deze trits van lentebloemen, wier teeder bladerental nog op geen schoon roemen kan’, zijne bescherming niet te onthouden, al wordt die trits ‘den dichter der Legenden ook geboden als een schaamlen krans,’ waarvan ‘het teeder blad nog schuchter weggedoken op warmen zonneglans toeft.’ Wij gelooven voorloopig te kunnen volstaan met deze, zij het ook eenigzins verplaatste, regels uit de opdragt aan te halen, om den lezer terstond te doen zien, dat een arbeid als deze, door den schrijver-zelven in de meest onzinnige en zinnelooze bewoordingen der opdragt gekarakteriseerd, niet verdient ‘het sieraad van menig boekenrekje uit te maken,’ gelijk de uitgevers zelven hebben aangekondigd. Wij ontzeggen dien locomotieven van auteurs en auteurtjes het genot niet hunne uitgaven in de nieuwspapieren aan te prijzen en op te vijzelen. Waar de waarheid aan een boekverkoopers annonce ten grondslag ligt, verheffen wij onze stem er gewis niet tegen, omdat het publiek - wie zal het juist omschrijven, en nog niet dalen beneden het peil van de laagte diens grooten loshoofds? - omdat het publiek in zoovele opzigten voorlichting behoeft, ook bij de keuze van werken van smaak; maar waar een firma als die der heeren Peijpers en Lintvelt, waarvan de auteur een deelgenoot uitmaakt, de onbeschaamdheid zich veroorlooft, van te
| |
| |
berigten, ‘dat deze bundel een nieuwe keuze aanbiedt voor allen die luimige en ernstige poëzij minnen, als ook ter voordragt in rederijkerskamers en declamatie-vereenigingen,’ alsmede dat ‘de uitgevers zich overtuigd houden, dat deze verzameling gedichten van den reeds zoo gunstig bekenden dichter aan velen welkom zijn zal,’ daar achten wij ons geroepen, ieder die met eenigen smaak bedeeld is, te ontraden het zich aan te schaffen, opdat het boekenrekje er niet door ontsierd worde. Achten de uitgevers van dit door band, papier en druk zich aanbevelend boekje deze eigenschappen voldoende voor een boek, om een plaats in te nemen op een porte livre - wij voor ons doen aan een dichterlijk werk geheel andere eischen. Wij hebben niet genoeg aan den uiterlijken schijn, en zien een weinig verder dan het goud dat van buiten blinkt; wij willen in een dichtbundeltje schoone gedachten in een schoon kleed, en waar die ontbreken, vragen we met den heer Peijpers:
‘Waarom dan door voorbarigheid
Uw val bereid
En 't hoofd omhoog te beuren?’
Gaarne zouden wij gezien hebben dat de heer van Lennep den versificateur de uitgave ontraden, of allermeest de opdragt beleefdelijk van de hand had gewezen. 't Is mogelijk dat zijn goed hart den man niet heeft willen afschepen, die in zijne opdragt zelf bekent, dat het ‘heilloos onkruid te welig’ in zijn ‘zwakke teelt’ aanwezig is; maar wij vragen het van zijn gezonde rede: ‘wordt de letterkunde hiermede gebaat? Is zulk een toegeven aan de stem der goedwilligheid en dienstvaardigheid geen vergrijp tegen de degelijkheid en den goeden smaak?’ En na het slikken van deze ernst en luim (?!), zijn we tot de overtuiging gekomen, dat de zanger van Jacoba van Beijeren geen oog moet geslagen hebben in een werkje, dat op iedere bladzijde van alle gemis aan poëzij de sprekendste bewijzen oplevert, en gaat het ons aan het hart, dat hij zich, zoo schijnt te blijken, heeft laten verschalken door een verkeerd getrokken wissel op zijn beroemden naam. Wanneer zullen de boekverkoopers-speculatien in deze eens ophouden ons met ergernis te vervullen? Zij deze de laatste, die ons gemelijk maakte - om den wille der kunst!
En hoe zullen wij nu verder onze veroordeeling staven? De kloosterjonkvrouw zou daartoe zeker het geschiktste zijn, omdat ons zelden zotter conceptie, ondenkbaarder positie, bespottelijker jonkvrouw, dubbelzinniger priester, belagchelijker onkunde met de inrigtingen eens kloosters, ondichterlijker verhaal onder de oogen kwam, hetwelk daarenboven nog alles behalve zedelijk mag genoemd worden. Om de waarheid dezer laatste bewering te staven, willen we slechts eenige regels overnemen, die te gelijk tot een proeve van des auteurs dictie strekken mogen, en waarop we geen commentarien wenschen te maken.
Hadt gij gezien, hoe in haar straffe blikken
De woede ontstak toen zij het eerst vernam,
Dat mij de levenslust niet af deed schrikken
En 'k in mijn hart een teedre en reine vlam
Voor jonker Alfred kweekte; toen, toen kwam
Haar eed, gezworen voor 't altaar des Heeren,
In al zijn waarde voor haar oog, en zij
Bragt al haar haat en woede alleen op mij
En deed mijn morgen in afschuwbre nacht verkeeren.
Ditmaal ééne aanteekening. Wie zich aan een Alexandrijn tusschen deze jamben stoot, is een kniezer - zulke afschuwbre
| |
| |
dingen zijn den heer Peijpers niet alleen maar eigen: tusschen rijmlooze vijfvoetige jamben vooral sluipen ze ligt binnen en deze regel hier is een uitstekend bewijs voor zijn ‘zwakke teelt.’
En toch - geen moederdwang, geen kloostermuur
Verdooft hier binnen de inspraak der natuur,
Of kan de magt van liefde en trouw bezweren.
Ik gaf gehoor aan jonker Alfreds min,
En 't was mijn eenzaamheid, mijn kloosterleven
Dat aan de liefde meerder kracht moest geven:
Ik dronk het zoet met volle teugen in.
't Verbrak de kluisters, die zoo knellend boeiden
En schiep mij hier een hemel uit een hel,
Omdat wij beiden dwang en tucht verfoeiden. -
De liefde is listig! priester; ziet ge wel
Die spijl daar voor het venster van mijn cel,
Die spijl werd door mijn Alfred afgebroken,
En iedren avond, als de nonnenschaar
Na 't misgezang in ruste was gedoken,
Verscheen de jonker aan het venster, - dáar.
Nog eene aanmerking, die we niet kunnen weerhouden. Dat daar brengt ons de parodie van Kinker op Feiths Alrik en Aspasia te binnen - en het ondeugende: ‘gij weet wel waar!’ - Dat daar is even plastisch en schilderachtig als de kracht groot is van den minnaar, die à la Rappo een spijl buigt, of in sterkte wijlen den Amsterdamschen voorstander van de geesselstraf nabijkomt in het verwringen van metalen of ijzeren voorwerpen, met dezelfde geringe inspanning, waarmede wij een rietje zouden knakken. Maar laat ons voortgaan het citaat te voltooijen:
Dan vlood het leed, de smarte die ons griefde,
En onbespied werd hier een deel der nacht,
In zoet genot en ongestoorde liefde
Door hem en mij geregeld doorgebragt.
Veroordeel niet! - Zij, die de prikkels kennen
Van wreed verstoorde min en 't vuur der jeugd,
Beseffen wat het zegt, de bloem der deugd
Hoe zorglijk ook gekweekt, hier niet te schennen.
Mij werd deez' cel, waarin 'k mijn droevig lot
Betreurd had en zoo vaak mij baadde in tranen,
Ten tempel van een ongekend genot,
En mogten we ons een wijle zalig wanen;
Der onschuld vleuglen blijven zuiver, tot
Hen 't slijk der aard bevlekt; de dronken
Der eerste liefde, maatloos ons geschonken,
Verborgen wel een hoop, dat onze smart
In 't einde nog eens blijde vreugde werd,
Maar in die hoop lag tevens 't gif geborgen.
Hier trilt ons de pen tot een derde aanmerking - in de hand - doch we moeten verder en laten aan den lezer zelven over, zich vrolijk te maken over dat in hoop geborgen gif-
Vernietigend voor verdre levensvreugd
't Was de aanval van een aantal nieuwe zorgen
En de ondergang der maagdelijke deugd.
Wie zegt het de uitgevers niet na dat deze ernst het sieraad van menig boekenrekje zal uitmaken, wel te verstaan, waar men het vuilnis van Parny en Piet Boddaert op aantreft? Voor ons, wij houden niet van boeken, waarin verhalen voorkomen omtrent, zoo als het slot luidt, dergelijke ‘schuldelooze!! offers van sombren waan en moederdwang.’
Zoo iemand ons vraagt waarom we juist dit stuk aanhaalden en van de beide vroegere zwegen, het is omdat dit de ernst van den bundel het meest karakteriseert, en de beschouwing van ‘Reinout van Gelre’ en ‘Filippe’ misschien nog nadeeliger voor den auteur zoude zijn uitgevallen, daar het eerste de historische en lokale kleur mist, welke voor een verhaal, dat in 1243 voorvalt, vereischt wordt, en de inkleeding verre van helder mag heeten, terwijl het tweede onbehagelijk is van vorm en bijna onleesbaar door het berijmde proza, waarin het bekende feit van Eduard van Calais wordt omschreven. Acht volle trochaeën en - ex uno discimus omnes.
| |
| |
En leer naar waarde schatten
Schenk hem het leven weder,
En spreekt: ‘Vorstin! wat wilt gij,
Wat eischt gij van uw heer?
O waart gij heden elders,
Dan stoordet gij ons niet,
Wat kan mijn gade wenschen
Dat er met hem geschiedt?’
En wat kan de lezer wenschen dat er met zulke dusgenaamde poëzij geschiede, dan dat de kritiek ze afwijze? 't Gaat ons als de twee schoone koningskinderen uit de hier voorkomende berijmde volkslegende: wij ‘vonden enkel wee’ in het lezen er van, en het zou ons niet spijten, al vond de auteur - niet ‘zijn graf in 't diepst der baren,’ maar een algemeene afkeuring van zijn werk, dat hij als lid der firma Peijpers gewaagd heeft aan te prijzen. Eigen lof geurt niet - en wie ze zelf verkondigt, moet de reactie er van ondervinden. - Het is alweder als met die koningskinderen wat de zuster tot den braven visscher zegt: ‘Zie hier, hier is uw loon!’
Wil men nu nog weten - want het verdriet ons langer dit ernstig gerijmel aan eene opzettelijke beschouwing te onderwerpen - wil men nu nog weten wat het luimige gedeelte te beteekenen heeft, dan raden wij den lezer de kennismaking aan van ‘Aangeteekend’ en het zal hem terstond in 't oog vallen - een scherpzinnige blik is er niet voor noodig - dat het door van Zeggelen gecréëerde en in hem als oorspronkelijk auteur, trots alle Mehlers en consorten, hoog te roemen genre hier voor de honderdste maal is gevolgd, even als in ‘Gepensioneerd’ en ‘Wittebroodsdagen’. Zoo de heer Peijpers van Zeggelen nog had geimiteerd, gelijk van der Hoop dien comischen dichter zijne manier afzag in zijne daguerréotypen, doch daarin aan even fijne zetten een misschien veredelder vorm paarde, zouden wij er vrede meê hebben: gelijk we den heer Peijpers gaarne den lof schenken in zijn ‘Gepensioneerd’ daarvan de blijken te hebben gegeven; waarom het ons leed doet, dat niet al zijn luim even saillant is als in dit dichtstukje, dat van veel opmerkingsgave getuigt. Het wordt overigens ook hoog tijd, dat op dit gebied der navolging voetangels en klemmen gelegd worden, zoo als onze vriend B. zich zou uitdrukken.
Wanneer - en met die vraag eindigen we, om den heer Peijpers nooit of, om eens een nieuwen klassieken term te bezigen, als de phoenix herboren weder te zien - wanneer zal men begrijpen dat men zijn rijm thuis moet laten als men werkelijk gelooft, wat vaak in andere woorden dan de hieronder volgende producten des heeren Peijpers bescheidenlijk gezegd, maar zeker juist tegenovergesteld gemeend is:
Een dichter rijk en groot,
De paarlen mijner zangen,
Ik strooide ze in uw schoot.
En om uw hoofd moest pralen
Maar ach, ik ben het niet.
| |
| |
Mogten toch alle menschen, en inzonderheid het rijmende genus onder hen, tot zelfbewustzijn komen - en er zich naar gedragen! Of zou ook dit gerijmel bewijzen moeten dat de bent onverbeterlijk is?
|
|