| |
Een bode der humaniteit.
Herder. Roman van Prof. Klencke. Uit het Hoogduitsch. Eerste Deel. Leeuwarden, Gebroeders Borgrink. 1853.
Toen ik reeds eenigen tijd geleden een mijner Duitsche vrienden ontmoette - het was in de eerste dagen der opgewondenheid over de feiten in 1848 - deelde ik geenszins in zijne gunstige verwachtingen van loop en afloop der toenmalige beweging in zijn vaderland, ofschoon ik enkele regten en de betere elementen in die zaak niet miskende, zoodat ons onderhoud, indien al niet kort, dan toch minder vriendschappelijk werd dan naar gewoonte. Bij het schei- | |
| |
den wees ik op zijne kokarde, op wier zwart, rood en goud hij met ingenomenheid toespelingen had gemaakt, en zeide ik: - ‘Mijns inziens, mag uwe hoop gulden wezen; bloedig zal, naar ik vrees, de weg, treurig de uitkomst zijn.’ - Wie kon van woedende demokraten, van menschen zonder beginselen en degelijkheid, gelijk er zich zoo velen in die beweging mengden, orde, vrijheid, zegepraal van het betere verwachten? De zaak was spoediger en gelukkig! ten koste van minder offers beslist dan ik had gevreesd. - Ruim twee jaren daarna ontmoette ik mijnen bekende weder. Kieschheid gebood mij om op het gebeurde en zijne voorspiegelingen terug te komen, totdat hijzelf mij regtstreeks vroeg: - ‘Was sagen sie jetzt von unserer Deutschen Nation?’ - Mijn antwoord was, dat ik nog de goeden en het goede niet wilde miskennen, dat ik evenwel vroeger, wanneer een Hollander sprak van ‘Moffen,’ dat woord met ‘gij meent de Duitschers,’ had verbeterd; doch dat ik later zelf nu en dan in plaats van Duitschers ‘Moffen’ had gezegd.
Wij houden het er voor dat Duitschland, hebbe het ook in de laatste zeventig jaren tijdperken gekend van verheffing en krachtbetoon, waardoor het mede de eerste plaats innam in de rij der volken van Europa, weinig reden heeft om zich geluk te wenschen met - te verhoovaardigen op hetgeen het bij slotsom is geworden en gedaan en gevonden heeft. En dat is wel ook het geval ten aanzien zijner wetenschap en letterkunde. Wij eeren mannen als een von Humboldt, erkennen dankbaar de groote verdiensten van een Ranke, van een wel wat zwaar en zwart beschouwenden Schlosser, Rotteck en zoo velen; doch vragen: zijn zij niet meer overblijvenden uit een vroegeren, dan kinderen van dezen tijd? In zijn philosophie, lang reeds ten toren van Babel geworden, is veel destructiefs gekomen, zijn poëzij is meerendeels schwärmerische on- en waanzin of flaauwe matheid, eene verkeerde theologie heeft het hare bijgebragt om een ongeloof te voeden, waartegen eene orthodox-pietistische reactie waarschijnlijk te vergeefs hare krachten wil beproeven, omdat in deze en in hare letterdienst eene der eerste oorzaken ligt van het euvel, waarvoor God weet waar de genezing ligt, dat de besten en edelsten vruchteloos zochten tegen te gaan. Het in staatkundig opzigt zoo zeer verdeelde Duitschland is ook innerlich so zerrissen, als misschien ooit. - Maar wij hebben gedacht aan Hem, van Wien alles goeds en ook hieruit het goede in de eerste plaats zal moeten komen; hoe konden wij wanhopen? - Ook vertrouwen wij nog op den beteren aard des Duitschen volks, die verre van geheel, die niet onherroepelijk is gebannen, zoodat het schoone land en zijne zonen was aan te merken als één intellectuele en morele mesthoop, waarvan de stoffen naar elders in alle werelddeelen werden overgebragt, om daar den nog niet of pas ontgonnen grond vruchtbaar te maken. Er is te veel bezadigdheid, te veel denkkracht, te veel zedelijke kern en behoefte aan verheffing
tot het hoogste en heiligste en vaste in het Germaansche karakter, dan dat wij konden wanhopen, dat het volk na zoo vele Irrfahrten, na zoo vele afdwalingen óf naar het ueberschwengliche óf in het materieele, niet tot iets beters zou komen dan tot ongeloof en verwildering. Tal van mannen die in wetenschap, in heiligen ijver voor het goede, in echte vroomheid, schitteren als sterren van de eerste grootte [welk volk telde er meer dan het
| |
| |
Duitsche?] staan daar, getuigend wat de Duitsche geest vermag en kan worden en volbrengen. En goed achten wij het dat de zonen gewezen worden op de vaderen, als die vaderen leidsterren kunnen worden, die hen op het betere pad voeren en houden; wij houden het voor goed en noodig, dat de beelden dier vaderen, met hunnen ijver voor de hoogere en hoogste belangen der menschheid, met hunne degelijkheid, met hun rein en zedelijk streven, zoo als dat wortelde in, en gepaard ging met eene echte, verlichte pieteit, worden gebragt onder de oogen van dat nakroost, opdat het dezen leere erkennen als wijzer, beter, gelukkiger, en het antwoord vinde op de vraag: - Hoe worden wij als zij?
Maar niet altijd heeft de geschiedenis, hun beeld schetsend, de kleinere, fijnere trekken bewaard, dikwerf slechts aangestipt, hier en daar meer onwillekeurig verraden, wat die mannen zijn geweest; zij bewaarde dezer heugenis dikwerf wel als breede, maar niet in alle deelen uitgewerkte schets; soms staat hun beeld te zeer gedrongen door - of te geïsoleerd van de dingen en menschen van hunnen tijd. Wij krijgen in de ernstige geschiedenis dikwerf geraamte, pezen-apparaat, zoo als dat voor wetenschappelijke bewerking voldoende, maar minder behagelijk voor het oog mag worden gerekend, dat zich liever verlustigt aan de levende gestalte en gaarne deze ziet optreden, zich bewegen en handelen, - zij ook het andere, meer doodsche, waarvan de onervarene in de kunst het oog afwendt, den man van studie en van het vak natuurlijk liever. - Zulk een geraamte nu, het zij van tijd en dingen of van menschen, ten geheel te vormen, met spier en zenuw te voorzien en te omkleeden, het te laten verschijnen in passend gewaad, het zoo levendig mogelijk weder te geven, het te doen optreden in tijd en kring waarin het zich eens bewoog, zich daarbij vooral te bedienen van wat die mannen in schrift nalieten of wat aangaande hen werd geboekt, alzoo hunne gestalten uit de verledenheid te doen opdagen voor oog en geest des lezers, met onschadelijker en eerlijker misleiding dan de vrouw te Endor voor Saul pleegde met Samuel's schim - dat is de taak van den geschiedkundigen romanschrijver; taak die meermalen eigenaardige moeijelijkheid medebrengt, die van hem even zeer naauwlettendheid en goede trouw vraagt, als deze van den eigenlijken historieschrijver worden gevorderd. - Ja, wij zouden zeggen, dit, om sommige redenen, te meer.
Immers, voor wie is de geschiedkundige roman? Minder voor dezulken wier roeping is of op wier weg het ligt, om die geschiedenis aan hare bronnen te beoefenen, die de ernstige Muze zelve zoeken, raadplegen; maar voor diegenen bij voorkeur, die bij wat zij anders in het leven hebben te doen, eenig onderhoud voor den geest zoeken, die mogen zij daarvan geen bepaalde studie maken, toch willen weten hoe het was gesteld dáár en in dien tijd, waarheen de geschiedkundige roman of de romantisch ingekleede geschiedenis hunne aandacht voert, die dit meer uitvoerig, meer onderhoudend willen vernemen, zij het dan ook niet met de actenmatige juistheid der bepaalde historie, die hier een meer zinnelijken vorm aanneemt en tableauxwijze wordt voorgesteld. - Dat nu hiér andere, hoogere eischen worden gedaan dan aan den simpelen roman, dat hier het fingere licet, sed ea quae aut sunt aut esse possunt [men mag versieren doch alleen wat was en wezen
| |
| |
kan] van Horatius vrij wat wordt beperkt en bemoeijelijkt, dat men geroepen is om, hoe men flattere of scherp doe uitkomen, te gelijk portrétwerk te leveren, ligt in den aard der zaak. En moeijelijker wordt het genre, omdat zulk een werk niet aan de enkele aanwijzing van wát er gebeurd is genoeg heeft, maar ook op het hoé? nog wat ander antwoord heeft te geven dan de loutere geschiedenis. Daar wordt soms een indringen in locaal gebruik, in zeden, gewoonten, costumes van die dagen gevorderd, dat zekere mate van kennis dier grijzer of nog groener antiquiteiten althans noodig, de tot de kleinste détails afdalende soms niet overtollig maakt. Dit een en ander aan loutere divinatie, eene soort van poëtiserend gissen, waarbij Homerus niet ééns maar zévenmaal der Muzen hulp zou hebben ingeroepen, over te laten, is hoogst gevaarlijk; hoe men soms, waar geschiedenis, litteratuur van dien tijd, schildernoch beeldhouwkunst genoegzaam zekeren staf bieden, daaraan [wij hadden haast geschreven daartoé] moge verwezen zijn. Waar die tijd den onzen zooveel nader ligt, kost die opsporing van particulariteiten natuurlijk minder moeite; - nog minder, wanneer men zich niet zoo zeer toelegt op dat aanschouwelijke, waardoor men in den kring van leven dier menschen wordt ingeleid, zoodat men niet enkel verneemt wat zij kunnen hebben gezegd, maar men hen als ware het zich ziet bewegen; nog minder moeite, als men niet hunnen inwendigen mensch als beluistert, en men niet zoo als bespiedt, welken invloed die omstandigheden op hen, bij hun karakter en wijze van doen, uitoefenden, en van welk uitwerksel die wijze van doen op hun leven en lot was. Maar juist door dit laatste, door zulke meer plastische en psychologische behandeling kan wel eerst de voorstelling belangrijk worden van menschen, die vooral door hetgeen zij naar den geest waren zich hebben onderscheiden,
wier magt bestond in hunne begrippen, zienswijs, die als geleerden bij voorkeur een stiller, doch daarom niet altijd minder gewigtigen en doortastenden invloed hebben uitgeoefend op tijdgenooten en het nageslacht. - Bij zulken wordt het levensdrama, zoo als dit in hunne dagen en werkkring werd afgespeeld, minder gezién dan wel gehóórd; het gedruischmakende, schitterende, horrible, waarbij men kippevel krijgt en een kwartkoorts, ontbreekt veelal, het zijn louter fatsoenlijke scènes in den kleiner huis-, hoogstens in een hofcirkel. - Hoe velen der lezers moeten daarbij de oogen digt vallen; of liever, hoe velen zullen niet eens den lust hebben deze daarvoor te openen!
Men zou om een en ander ligtelijk op de gedachte komen, dat het leven van Herder, den opperhofprediker, generaal superintendent, pastor aan de Weimarsche hoofdkerk, inspecteur van het schoolwezen en president van het Landsconsistorie in Saxen-Weimar, bezwaarlijk geschikte stof kon opleveren voor eene romantische behandeling. En inderdaad dat ‘Roman’ op den titel kwam ons, het mag dan van prof. Klencke of van een ander, van den vertaler mogelijk, wezen, tamelijk misplaatst voor. Wij zouden het werk, waarmede de schrijver hoofdzakelijk ten doel had om, gelijk hijzelf opgeeft ‘den lezer op plastische wijze bekend te maken met de geschiedenis der letterkunde van een geheel tijdperk eens voleindigden menschelijken leeftijds’ - bezwaarlijk een roman hebben genoemd. Het staat althans vrij wat hooger dan
| |
| |
de gewone werken van die soort, zelfs van voortreffelijke daaronder. Er is te veel werkelijkheid, te veel geschiedenis, te weinig verdichts in - en dit achten wij eene wezenlijke lofspraak - om het daaronder te rangschikken. Wij kunnen den lezer verzekeren, dat de geëerde schrijver geheel anders is te werk gegaan, dan wij dit van onderscheidene springerige, Fransche auteurs gewend zijn, die naauwelijks den naam en enkele avonturen van eenig held weten, of zij meenen genoeg te hebben om een historischen roman zamen te flansen. Daarvoor ziet deze er bij hen dan ook trouwens zoo vreemd uit, en schieten zij tegen waarheid en kostuum zulke stinkbokken, dat men zich over hunne Voltairiaansche aperijen zou ergeren, indien zij niet, gelukkig, nog meer kluchtig en belagchelijk dan ongegrond waren. - Aan dit euvel gaat Klencke geenszins mank. Hij werkt en weeft in zijne voorstelling van Herder schier niets, of het is uit diens levensgeschiedenis ontleend, of er bestaat daarvoor in die geschiedenis grond. Hij heeft slechts meer dramatisch gemaakt wat men bij von Muller en Ring kon vinden. Onze eenige aanmerking op zijne bewerking zou deze wezen, dat hij in zijne voorstelling nu reeds meer eigen gedachten en woorden van Herder had kunnen bijbrengen, waartoe diens talrijke schriften in allerlei vormen en over zoo vele vakken van kennis hem overvloedige stoffe aanboden. Immers Herder was bovenal een universeel mensch, iemand van eene gelukkige veelzijdigheid van aanleg en studie, waardoor hij bij de peuteraars in de wetenschap, - de mannen van het dorre en drooge denken als wijsgeeren, de mannen van de angstvallig gekaauwde en herkaauwde letter, doch die onverteerbaar voor hen bleef, in de theologie, in staat van beschuldiging werd gesteld; - doch die met dit al uit beide vakken zich den geest wist toe te eigenen en deze door zuivere godsdienstige gemoedelijkheid te heiligen, die eene bron bleef, waaruit het doorgezegene, gezuiverde nat helder, rein, frisch,
verkwikkend in krachtigen straal opwaarts welde. Zoo verstond en behandelde hij de leerstellingen des geloofs als wijsgeer en dichter, bleef waar hij philosopheerde geloovig, en zette daaraan als dichter leven bij, terwijl hij als historicus de feiten met wijsgeerig oog beschouwde, en in den bevalligsten vorm de daaruit getrokken resultaten wist voort te dragen. Groote geleerden, daaronder David Schultz, erkenden hem als hun voorganger; en wij vertrouwen, dat men ook later de hooge verdiensten van Herder nog meer zal inzien. Zijn karakter, levendig en prikkelbaar [Kritische Wälder, Metakritik, Kalligone en Fragmente über die neue Deutsche Literatur, met zoo menige plaats en uitval in zijne Ideën en theologische schriften getuigen zulks], doch waarlijk edel, door Danz en Gruber geschetst, mag onder de meest belangwekkende worden gerekend; het was, ook ondanks enkele menschelijke zwakheden, den prediker der humaniteit waardig. En hoe kan het anders dan de aandacht overwaardig wezen, om zulk eenen rijk uitgerusten geest gade te slaan in zoo menige betrekking waarin hij stond, zoo wel tot de eerste geesten van zijn tijd, Kant, Hamann, Wieland, Göthe, Jean Paul, als in het verkeer met zijne voortreffelijke gade en vrienden.
Wij rekenden het daarom een gelukkig plan, om een beeld van Herder te schetsen in de lijst van zijn tijd, en daardoor dien tijd te gelijk voor te stellen van zijne meer geestelijke zijde. - En
| |
| |
daartoe heeft Klencke zich bevoegd bewezen. Wij mogten hier en daar eene andere scène hebben uitgekipt, voorvallen nader hebben toegelicht, die op Herder en zijne ontwikkeling, blijkens zijne latere betuigingen en schriften, van diepgrijpenden invloed waren, - over het geheel kunnen wij keuze en bewerking hoogst gelukkig noemen, en rekenen dit boek eene aangename bijdrage tot de literatuur voor allen, die nog iets beters zoeken dan een luchtig romannetje of eene courant. Vooral studerenden durven wij het aanbevelen, als een tableau vivant van dien tijd. - Het werk zelf hopen wij nader te beschouwen, en daarvan verslag te doen, wanneer het eens geheel in Hollandsch gewaad in het licht zal verschenen zijn. Des schrijvers Humboldt lazen wij, zijn Lessing hebben wij in eigendom; Klencke's Herder is die beide voorgangers waardig.
Nog een enkel woord over de vertaling. Deze is dikwerf erbarmelijk slecht, en mag nu en dan zelfs verknoeijing heeten. Wij weten, dat bij het soms half machinale werk der pen wel eens iets kan ontglippen, en dat men niet altijd even gelukkig kan wezen in de keuze der uitdrukkingen; doch hier gonzen de botervliegen, vooral in het eerste gedeelte van het boek, en loopen er baas- en basbrommers onder. - Wij kennen den vertaler niet; doch mogt hij er boos om worden, dan vangen wij er nog meer op. - Nu dit beetje maar! Op blz. 1 ‘zijn voorkomen werd gekenmerkt - handbewegingen;’ blz. 3 ‘koster bij de Poolsche [?] godsdienst,’ blz. 4 ‘stijf daarheen staande soldaat,’ - Cantor simpel weg vertaald met voorzanger. Doch wij willen niet alles aanwijzen. Wij vinden later famulus als ‘bediende’ overgebragt, gelijk Geschäftsfreund als ‘ambtsvriend.’ En om onze lezers een beetje vrolijk te maken: ‘ik vereer u de handschriften’ op blz. 65, in plaats van ‘ik geef er u honorarium voor - blz. 67 ‘een blik slaan uit zijne oogen,’ alsof men dit bij afwisseling ook met de hielen kon. Op blz. 164b wordt gesproken van ‘de bevalligheden eener beminnenswaardige gastvrouw te genieten’ [dit ware toch wat ruim gebruik gemaakt van de Gefälligkeit], terwijl op blz. 169 ‘uit het kantoor schepen worden geexpediëerd.’ - Laat de kopij ter deeg nakijken of overwerken! Menige constructie is zoo Hollandsch, alsof de man onze Nederduitsche taal ten minste dertig uur boven Amsterdam had geleerd.
chonia.
|
|