De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 254]
| |
Prachtbijbel,bevattende al de boeken van het Oude en Nieuwe Testament, volgens de Staten-Overzetting. Opgehelderd door gelijkluidende plaatsen en aanteekeningen van eenige Vaderlandsche Godgeleerden. Gouda, bij G.B. van Goor.Nu veertig afleveringen - tot bijna aan het einde van 2 Chron. - van dezen Prachtbijbel het licht zien, wenschte men deze kostbare onderneming nader bij het vaderlandsch publiek te zien ingeleid, en ons werd de taak opgedragen, dat te doen door eene beoordeelende aankondiging. 't Is ook niet ondoeltreffend in den spiegel des tijds het beeld te doen terugkaatsen van een kostbaar boekwerk, welks uitgave in zoover een teeken is des tijds, als het doet zien hoe men in Nederland nog het Boek der boeken waardeert, en hoe men er zich aangemoedigd vindt om er eenen schat van geld in te steken, ten einde te voldoen aan de hedendaagsche eischen van kunst en smaak. Terwijl wij ons daartoe zetten komt het ons evenwel voor, dat wij iets meer aan de bekwame bewerkers en den smaakvollen uitgever verschuldigd zijn dan algemeene aanduiding van den aard dezer onderneming en een paar algemeene tirades van lofspraak en aanbeveling. En daar nu deze Bijbel-uitgave bestemd is tot een ‘Huisbijbel voor vaderlandsche huisgezinnen’, gelooven we ook wel een paar bladzijden meer voor ons verslag te mogen bedingen, dan ons anders voor één - en nog onvolledig - boekwerk zou worden toegestaan. Doch om met die ruimte dan nu ook zuinig om te gaan, gaan wij onmiddellijk over tot de opgenomen taak en zeggen iets van: dezen ‘Prachtbijbel’ in het algemeen - den tekst - de aanteekeningen - de platen. Met betrekking tot de inrigting der uitgave in 't algemeen zij gezegd: Het formaat is in groot 4o; de druk zindelijk met eene kloeke letter; die der aanteekeningen, welke aan de benedenzijde van iedere bladzijde geplaatst zijn, klein, doch zeer helder. De bladzijden zijn in twee kolommen verdeeld, gescheiden door eene smallere, waarin de aanduiding van gelijkluidende Bijbelplaatsen gevonden wordt. Het papier is goed en de correctie zuiver; de drukfouten die wij aantroffen zijn zeer weinige. In de aant. op Gen. xxxvi:6 staat in voor zin; in die op Exod. xii:12 eeng erucht; in die op Exod. xxxviii:8 noop voor hoop; die op Levit. xxi:8 moet zijn: 9; in de aant. op Deut. i:2 leest men beteeken voor beteekent, en zoo nog enkele anderen. Wij vermelden de gevondene eer tot hoogen lof dan tot geringe berisping, want het is waarlijk niet alledaagsch, dat men in een boek van 640 bladzijden in groot 4o misschien moeite zou hebben om twintig drukfouten te vinden. De spelling is de hedendaagsche, behoudens eenige eigenheden van de bewerkers, waartoe wij onder meerdere rekenen: het gebruik der ch in woorden | |
[pagina 255]
| |
als: gebracht, plicht, enz., alle de voorwerpen, ontfing, samen, Chronyken, en eenige andere. Dezelfde spelling, die in de aanteekeningen gevolgd is, vindt men ook in den tekst, waarover zoo aanstonds nader. Boven aan elke bladzijde vindt men in de middel-kolom de jaren vóór Christus aangewezen, beginnende met 4004 bij de schepping. Dat is zeker de gewone tijdrekening, maar of het daarom de ware is, blijft nog altijd hoogst bedenkelijk, en zonder ons hier weder in te laten met de ten deele bespottelijke en ongerijmde voorgevens van vele vooral Oostersche volken ten aanzien van hunnen ouderdom, - zonder weder te treden in eene beoordeeling van hetgeen in 't algemeen voor eenen hoogeren ouderdom van het menschdom is bijgebragt, - waaromtrent wij elders het een en ander hebben gezegdGa naar voetnoot*), - gelooven wij niet, dat onze veelzijds voortreffelijke Bosveld nog grondig is wederlegd in zijneGa naar voetnoot(†) bewering, dat alle tijdrekening vóór Abraham hoogst onzeker en willekeurig is. Men moet dus de hier gegeven getallen meer aanmerken als de uitdrukking van het gewone of liever: oude - gevoelen, dan als die van het resultaat, waartoe de geleerde bewerkers door hunne chronologische onderzoekingen gebragt zijn. De opgave van gelijkluidende plaatsen is oneindig veel beter dan die van onze Staten-vertalers, van welker arbeid volgens van der Palm die aanwijzing verreweg het zwakste gedeelte is. Wanneer men aan het Nieuwe Testament komt, zal men met veel vrucht gebruiken kunnen eene oude, zich kritisch noemende maar als zoodanig zeer onbeduidende uitgave van het Grieksch N.T. die onschatbaar is voor de parallele plaatsen: wij bedoelen die van Petrus van Maestricht, alleen met de voorletters: G.D.T. M.D. (Gerhardo De Trajecto Mosae, Doctor) uitgegeven. Met de tot dusver aangeteekende kan men te liever genoegen nemen, omdat zij niet - gelijk de meeste in de volledige uitgaven der Statenvertaling - zich bij woorden bepalen, maar ook en vooral de zaken betreffen. Hoe evenwel bij Gen. xxxviii:9 naar Gen. iv:25 kan verwezen worden begrijpen wij niet. De juiste omvang van het geheel kon blijkens Prospectus niet wel bepaald worden. Zeventig platen waren toegezegd elke tegen 25 cents - een zeer matige prijs - benevens den tekst met de aanteekeningen tegen 10 cents per vel - ook waarlijk niet te hoog berekend. Met het einde van 2 Chron. is de gansche Bijbel nagenoeg op ⅓; 80 vel druks is daarin begrepen, zoodat men daarnaar ongeveer den prijs van het geheel berekenen kan. Zooveel van de uitgave in het algemeen. Nu over den tekst. Dat men de Staten-overzetting volgt zal weinigen bevreemden. 't Is waar, de hoogste vergadering van de Nederlandsche Hervormde Kerk beoogt en bereidt voor het geven van eene geheel nieuwe overzetting; maar wanneer zal deze het licht zien? In de eerste jaren nog niet, en misschien.....! Zeker is het dat de bezwaren en moeijelijkheden, die zich nu reeds bij het nemen van voorafgaande maatregelen ten opzigte van het N.T. doen gevoelen, niet weinig zullen vermeerderen, wanneer men het zoover gebragt heeft om tot het O. over te gaan. En al ziet men eenmaal - een hard hoofd dat het beleeft! - dat de gewenschte en onzes inziens ook hoogst noodzakelijke | |
[pagina 256]
| |
Bijbelvertaling tot stand heeft mogen komen, dan zal nog de thans gebruikelijke lang, zeer lang hare plaats in de huisgezinnen handhaven; des wij van deze zijde in de bedoelde maatregelen der Hervormde synode geen het minste bezwaar zien tegen eene nieuwe, kostbare uitgave der gewijde schriften volgens die - innerlijk ook hoogst voortreffelijke - overzetting welke bij ver het grootste aantal onzer protestantsche landgenooten gezag heeft. En dat die vertaling getrouw is behouden, prijzen wij te meer, omdat eene andere Bijbeluitgave, voor eenigen tijd te Koevorden bij van der Scheer in het licht verschenen, eene allerongelukkigste proeve is geworden van veranderingen en verbeteringen, naar van der Palm en met andere hulpmiddelen op goed geluk af ingelascht. Waarlijk, het is een zware, zeer zware arbeid, onze gewone overzetting te willen verbeteren; eene hagchelijke taak is, waarvoor zelfs onze voortreffelijke van der Palm is gestruikeld; zoo zeer, dat zijn Bijbelwerk, om de aanteekeningen nog altijd onschatbaar, wegens de vertaling zelve slechts gedurende eenige jaren zijnen naam heeft mogen handhaven. De spelling is echter natuurlijk veranderd in de hedendaagsche, waartoe wij ook rekenen eenige kleinigheden, die naauwelijks anders dan bij opzettelijk onderzoek worden opgemerkt; gelijk b.v. dat het woord ‘gereedschap’, in den Staten-bijbel meestal vrouwelijk (Exod. xxvii:19 eld.), eene enkele maal onzijdig (Exod. xxx:28, eld.) gebruikt, nu overal in het laatst genoemde geslacht is gebezigd; dat het werkw. vreezen niet meer als wederkeerig (zich vreezen, Jos. x:7) is genomen, noch als bedrijvend het werkw. wederkeeren (voor: doen wederkeeren, Gen. xlii:25); dat de woordvoeging: ‘Milca baarde zonen den Nahor’ (Gen. xxii:23) te regt is veranderd in: aan, gelijk ‘zenden ten koning (2 Sam. xix:14) in: tot den, en: Josua werd geboodschapt, mits te zeggen’ in: door (Jos. x:17). Zulke veranderingen zijn verbeteringen, even als het wegnemen van verouderde woordvormen: bewerpen (Exod. xxxii:4) waarvoor men thans ontwerpen zegt; ‘een huis volmaken naar behoorte’ (1 Kon. vi:38), nu: behooren (naar den eisch); ‘noch... noch’ met bijvoeging van: niet (1 Sam. xx:27), welk laatste woord nu is weggelaten; inwaarder (1 Kon. vii:6), waarvoor: meer inwaarts - en: gemoeten (Gen. xxxii:17), waarvoor ontmoeten is geplaatst. Men had dit nog wel iets verder kunnen uitstrekken, en het woord: altoos (2 Kon. iv:9, - dat thans den zin heeft van: ten minste) in: altijd veranderen. Geheel verouderde woorden: zweer (Gen. xxxviii:25 - schoonvader); onderboksen (Lev. vi:10 - onderbroek, met verlof); verzoeken (1 Sam. xvii:39 - beproeven), luchten (Exod. xiii:21 - licht geven); armgesmijde (2 Sam. i:10 - armband) zijn in de opgegevene, thans gebruikelijke, veranderd. Schijnbaar is die taak niet zeer moeijelijk, doch dit is in waarheid niet steeds het geval, want niet altijd wijst de keuze van het goede woord zich zelve, en of het, Exod. xxvi (bij de beschrijving van den tabernakel) veelvuldig voorkomende berd en berderen, goed is veranderd in: stijlen, zouden wij zeer betwijfelen, oordeelende dat eerder aan planken of beschotten (paneelen) moet gedacht worden. Zoo wordt ook: vertoog (Gen. xxxiv:39) niet goed uitgedrukt door: vertoefde. Het laatste woord betee- | |
[pagina 257]
| |
kent ‘zich ergens ophouden,’ en op de genoemde plaatsen is de zin: ‘uitstellen,’ waarvoor wij niet vertoeven, maar wel (somtijds) toeven zeggen. Zoo staat 1 Kon. xvi:27: magt verwerven. Of daardoor de beteekenis van het oorspronkelijke - wij zullen onze ‘kolommen’ maar met geen afschrikkend Hebreeuwsch bezwaren - beter zij uitgedrukt, laten wij aan zijne plaats; maar dit is zeker, dat het niet zegt, wat de Staten-vertaling met: magt plegen uitdrukte, als zijnde dit: ‘magt uitoefenen.’ Niet altijd zijn de geleerde bewerkers in het veranderen van verouderde woorden en woordvoegingen zichzelven gelijk gebleven. Zij hebben Exod. xxvii:3 kraauwels behouden - xxxviii:3, Num. iv:14, 1 Sam. ii:14, het woord in: vorken veranderd; de schoeffels, 1 Kon. vii:40, in schoppen veranderd, maar het woord in vs. 45 laten staan; het thans gebruikelijke: zenden Gen. xxxviii:25 voor schikken in de plaats gesteld, maar hetzelfde woord Deut. xxxii:24 in: beschikken veranderd; voor het verouderde vertrekken is Rigt. v:28 vertoeven geplaatst, doch Deut. xxiii:21 het eerstgenoemde, thans in dien zin onverstaanbaar, behouden. Zoo zijn zij ook ongelijk aan zichzelven, wanneer zij het oude woord ontbieden 2 Kon. xvi:11 behouden, doch Gen. l:16 verwisselen in: boden zenden, 1 Kon. v:9 in: laten aanwijzen: boodschappen ware overal het best gekozen woord geweest. Wèl hebben zij gedaan met woorden die tegenwoordig eene andere beteekenis hebben, ook dien overeenkomstig te veranderen. Hiertoe brengen wij: doorgaans, Num. xxiii:11, want thans heeft het meer den zin van: meestal, dan dien van: gedurig, gelijk in deze uitgave staat. Welligt hadden zij hierin nog een' stap verder moeten gaan; althans vroom beteekent Gen. xlii:11 iets anders dan het thans gewone: ‘naauwgezet godsdienstig,’ en: ongerechtig iets anders dan den zin, waarin het 1 Kon. viii:32 staat. Omgekeerd is teil (1 Sam. ii:14 in: bekken veranderd) niet geheel verouderd, maar in Zeeland nog zeer gebruikelijk: wij houden het voor bedenkelijk, zulke goede woorden, die tot archaïsmen dreigen over te gaan, uit den Bijbel, dat algemeenste van alle volksboeken, weg te nemen en alzoo van lieverlede uit de taal te verbannen. Beter is het dan, ze te verklaren, gelijk met: te gemoet liggen (Num. xxxv:11), nastellen (nazetten, Exod. xxi:13) en andere is geschied. De Staten-bijbel is, ja, hier en daar onverstaanbaar door zijne archaïsmen - men vindt ze ook in de tusschen [] geplaatste woorden, gelijk: ontwend, Lev. v:16, waarvoor hier is geschreven: teruggehouden; - maar hij is toch een kostelijk taalmonument, waartoe hij juist door de stabiliteit van zijn gebruik als volksboek zoo uitnemend geschikt is, en schoon de bewerkers zeker de verouderde woorden: beleeser (Ps. lviii:6) in bezweerder (belezen beteekent thans: bepraten) - ontwee (Ps. xlvi:10) in: vanëen - spangen (Hoogl. i:10) in: haken - heerse (Ezech. iv:9) in: gierst - denningen (Ezech. xxvii:5) in: loopplanken - queelen (Nah. i:4) in: kwijnen - deunen (Mich. ii:12) in: zingen - gieren (Hab. ii:9) in: begeeren - om geene meerdere te noemen zullen moeten veranderen, zullen zij zeker in het oog houden, dat het gebruik van verouderde en daardoor min verstaanbare woorden, bepaald in den Bijbel, ook eene enkele maal zijn nut kan hebben, gelijk het geval is met het woord: gerden (Ezech. xvi:25). | |
[pagina 258]
| |
Moeten de boven genoemde, waarschijnlijk nog wel met andere te vermeerderen woorden als geheel verouderd en onverstaanbaar, hunne plaats in eene uitgave naar de tegenwoordige behoefte ruimen, - daar zijn andere, die het wegens veranderde beteekenis zullen moeten doen, zooals: lijftogt (Amos viii:5) voor: leeftogt - lasteren (2 Kor. vi:3) voor: smaden - onnoozel (Hebr. vii:26) voor: schuldeloos - schelden (Ps. ix:6) voor: bestraffen. Maar het zou jammer zijn, indien eenige woorden, ook door het wegnemen uit de meest gebruikelijke Bijbel-vertaling, uit de taal moeten verdwijnen. Tot de zulken behooren: slecht (eenvoudig, Ps. xix:8), handhave (handvatsel Hoogl. v:5), amechtig (ademloos, Jes. xliv:12), koets (legerstede, Am. vi:4), banket (maaltijd - in dien zin vooral bij de vrijmetselaars nog gebruikelijk - Am. vi:7), maanziek (aan zenuwtoevallen lijdende, Matth. iv:24), male (reisbuidel, Matth. x:10), nederheid (vernederde staat, Luk. i:48), hard (zeer, Luk. xi:53), ketelachtig (prikkelbaar, 2 Tim. iv:3), gast (vreemdeling, Hebr. xi:13) en meer andere. Het behouden of verwerpen van archaïsmen is hier eene zaak die veel zorgvuldigheid vordert, waarom wij het niet ondoelmatig achtten er hier nogGa naar voetnoot*) iets van te zeggen. In de vertaling zelve treft men eene enkele maal kleine verandering aan. Exod. xix:13 is de vertaling: ‘als de ramshoorn langzaam gaat,’ in: aanhoudend veranderd, hetgeen den bewerkers schijnt ontdacht te zijn, toen zij Jos. vi:5, waar hetzelfde woord zoo in den Staten-bijbel als in het Hebreeuwsch voorkomt, het woord: langzaam lieten staan. Het wordt wederom niet zoo zeer gezegd ter berisping, als veel meer om te bewijzen dat onze algemeene lofspraak op de zorg aan dit Bijbelwerk besteed, steunt op zorgvuldig onderzoek. Wat de aanteekeningen aangaat: in het algemeen zij gezegd, deels, dat zij het goede van de gewone aanteekeningen op de Statenvertaling hier en daar met oordeel hebben overgenomen, gelijk bij Gen. xxxix:6; deels, dat zij over het geheel meer dienen om de zaken, dan om de uitdrukkingen op te helderen, schoon ook het laatste niet veronachtzamende. Dit verdient volle goedkeuring, omdat men nu veel meer wezenlijks geven kon, dan anders mogelijk ware op de beperkte ruimte, die de aanteekenaars ter hunner beschikking hadden. En hoeveel zij ook in een zoo eng bestek - voor noodzakelijke Bijbeluitlegging te eng - hebben gegeven, zij vonden zich nog zeer dikwijls belemmerd, en moeten huns ondanks den lezer dikwijls te leur stellen door een beroep op de kortheid, die zij moesten betrachten; niet overal zonder dat de duidelijkheid er bij lijdt. Zoo wordt bij 2 Kon. xv:30 ten aanzien der uitdrukking: ‘in het twintigste jaar van Jotham,’ moeijelijk omdat Jotham slechts zestien jaren (vs. 33) geregeerd heeft, aangeteekend, dat ‘een der latere uitleggers eene poging heeft aangewend om te verklaren hoe de waarschijnlijk onechte woorden: “in het - Uzzia” in den tekst zijn opgenomen; doch zijne meening is voor mededeeling hier ter plaatse niet vatbaar, en daarenboven niet vrij van gezochtheid.’ Dusdanige aanduiding is voor den geleerden beoefenaar van de uitlegkunde des O.V. - voor wien trouwens ook deze aanteekeningen niet | |
[pagina 259]
| |
geschreven zijn - overtollig; voor de overigen geheelenal doelloos. Dergelijke min duidelijke opmerkingen zijn er meer. Op het geslachtregister, Gen. v: 6-20 wordt aangeteekend: ‘Welligt hebben wij, in den geest der Bijbelschrijvers, de oorzaak van den korten duur des menschelijken levens na den zondvloed, in de vrees voor vermeerdering van het zedebederf te zoeken.’ Men laat ook zijne bedoeling eer raden dan bevatten in de aant. op 1 Kon. iv: 33: ‘Wij houden het daarvoor dat de geschriften van Salomo niet van zuiver natuurhistorischen aart waren.’ En wanneer men in de aant. op 1 Kon. vii: 23 leest: ‘Waarom men juist runderen koos (om de koperen zee te dragen), is niet twijfelachtig; bij de eeredienst der Egyptenaren werden waarschijnlijk ook afbeeldingen van die voor heilig gehoudene dieren gebruikt.’ Wegens het laatste zouden wij eerder moeten verwachten dat men alle afbeelding van runderen en kalveren aan iets wat tot het tempelgebouw behoorde, hadde vermeden, zoodat het inderdaad niet zoo klaar voor de hand ligt, waarom dit wèl het geval was. 't Ware eene dwaze vordering, zoo men begeerde dat alles op een zoo beperkt bestek ware verklaard, wat zulks noodig heeft. Van zaken en uitdrukkingen zij echter het een en ander opgenoemd, waar wij het noode misten. Gen. ii: 17 vonden wij niets aangaande den ‘boom der kennis van goed en kwaad,’ - of eigenlijk van Gods oogmerk met het gansche ‘proefstuk.’ - Bij iii: 16 misten wij eene opheldering der uitdrukking: ‘tot hem zal uwe begeerte zijn en hij zal over u heerschen;’ te meer omdat ook elders (Gen. iv: 7) dezelfde spreekwijze voorkomt, waar zij wel wordt toegelicht doch niet zoo, dat men er ook ter eerstgemelder plaatse vrede mede hebben kan. - Gen. xv: 13 vinden wij ons niet bevredigd ten aanzien van het beruchte vraagstuk der 430 jaren, hoewel - hetzij ter eere der bekwame aanteekenaars opgemerkt - zij elders de tijdrekenkundige zwarigheden doorgaans met veel naauwkeurigheid vermelden en met veel oordeel behandelen. Men zie de aanteekeningen op Exod. xii: 40, 1 Kon vi: 1, 2 Kon. xv: 1, 27, en elders. - Over Jacob's zegenspraak aan Juda, Gen. xlix: 10, hadden wij iets bepaalders gewenscht. - Die zich, als wij, vereenigen met de thans gewone, ook hier voorgedragen aannemelijke verklaring van der Israëlieten droogvoetschen doortogt door de Roode zee, mogten billijk wenschen, dat hun bij Exod. xiv: 22 op het woord: muur - van ouds de spil van allerlei dwaze opvattingen - niet ware onthouden de eenvoudige opmerking, dat het Hebr. woord eerst in de tweede beteekenis den zin van ‘muur’ heeft, in de eerste dien van ‘bescherming;’ hetwelk de wateren op de dieper plaatsen ter wederzijde der bank inderdaad voor de Israëlieten waren, omdat er den Egyptenaars door belet werd, anders dan achter het leger der uitgetrokkenen op te rukken, zoodat de flanken niet konden aangevallen worden. - De zware plaats, waar van Bileams ezelin gesproken wordt, Num. xxii, erlangt eene vrij onbepaalde verklaring. - Ook over het vallen van Jericho's muren, Jos. vi: 20, geen woord. - En ondanks der aanteekenaars aanmerking ‘dat de kroon, 2 Sam. xii: 30 vermeld, ‘niet voortdurend maar wellicht hoogst zeldzaam gedragen behoefde te worden,’ houden wij eene kroon van p.m. 40 Nederlandsche ponden voor een voorwerp, geheel ongeschikt | |
[pagina 260]
| |
om ooit op het hoofd te worden geplaatst. Maar het ware een nuttelooze en noodelooze arbeid, zoo wij de verklaringen met welke wij niet kunnen instemmen, wilden ter toetse brengen. Even zeker als van iedere uitdrukking, ook des Bijbels, slechts ééne opvatting de ware kan zijn, even zeker is het, dat, waar verschil mogelijk is, de zaak alleen langs den weg der uitlegkundige regelen is uit te maken; en 't zou eene uitvoerige exegetische verhandeling worden, ook maar van één Bijbelboek de gegevene opheldering te onderzoeken en bij verschil van opvatting de onze te verdedigen. Dat zou gansch iets anders worden dan het schrijven eener beoordeelende aankondiging van deze Bijbel-uitgave; en 't zou ook ten aanzien van het O.V. gewaagd wezen, voor zoo ver het den arbeid zou betreffen van eenen doorgeleerden Oosterling, indien namelijk het gerucht zich niet vergist. Toch willen we er iets van zeggen, ten einde den bewerkers een blijk te geven van onze hoogachting voor hunnen omslagtigen, gansch niet gemakkelijken, maar over 't geheel uitnemend geslaagden arbeid en tevens om voor het publiek onze aanprijzing van dit Bijbelwerk eenigzins te motiveren. De opvatting van de paradijsgeschiedenis zal wel altijd een onopgelost uitlegkundig vraagstuk blijven. Echter dunkt ons geene verklaring door meer zwarigheden gedrukt dan die, welke ‘aan niets anders denkt, dan aan eene gewone slang,’ die, zoo als echter in de aant. op vs. 15 wordt bijgevoegd, ‘hier het werktuig was van het booze.’ Zeker, zoo als het verhaal daar ligt, is van niets dan van eene slang sprake. Maar daarover loopt het geschil niet, en het onderscheid tusschen beteekenis (significatio) en zin (sensus), door sommige hermeneuten met regt opgemerkt, door anderen - zien wij niet verkeerd: ten onregte - verworpen, komt hier wel degelijk in aanmerking. Als men de slang letterlijk behoudt, is het geheel willekeurig, haar spreken met van der Palm oneigenlijk op te vatten, en dit laatste geeft aanleiding tot eindelooze bedenkingen, van welke ons die: van wien de slang het spraakvermogen hebbe ontvangen, en zoo van God: hoe dit te rijmen zij met hetgeen wij van zijne wijsheid en heiligheid weten? - genoeg schijnt om al de andere overtollig te maken. Dat eene van buiten komende aanleiding op Eva hebbe gewerkt om haar ongehoorzaam te doen worden aan Gods verbod, schijnt hoogst aannemelijk; doch evenzeer tevens, dat wij het nimmer verder in de opvatting dezer geschiedenis zullen kunnen brengen dan tot negative resultaten; zodanige namelijk, waarbij door het uitzonderen van de ongerijmde verklaringen, slechts de waarschijnlijke overblijven, tusschen welke men dan kiezen kan. Dat het verhaal uit afbeelding in letterschrift is overgegaan, dunkt ons de sleutel tot de ware opvatting, waarbij wij vooral willen gelet hebben op 2 Cor. xi: 14 in verband tot Joh. viii: 44, waar onzes inziens niet op Kaïn en Abel, maar op de Paradijsgeschiedenis wordt gezien, hetwelk, vergissen wij ons niet, door Jezus' melding van des boozen leugen (verg. Gen. iii: 4, 5) overtuigend bewezen wordt. En vraagt men nu, hoe de ‘slang’ in het berigt komt, - Gen. iii: 1a wijst duidelijk genoeg aan, hoe degene die het mondeling verhaal in eene afbeelding heeft overgebragt, er toe gebragt is om juist eene slang op zijn tafereel te brengen. Of de zondvloed algemeen zij geweest, wordt eenigzins in het midden gelaten; doch ofschoon men geneigd is ‘iets van de uitdrukkingen, hier (Gen. vii: 19) | |
[pagina 261]
| |
gebezigd, op rekening van de Oostersche beeldspraak, waarin de schrijver zich uitdrukt, te zetten,’ - uit vs. 21 volg. wordt afgeleid, dat ‘niets van al wat ademde, buiten hen die zich in de ark bevonden, in leven bleef; en dat men uit vs. 19 zou geneigd kunnen zijn op te maken, dat de geheele aarde door de wateren bedekt werd.’ Dit: ‘geneigd kunnen worden’ kan misschien worden opgevat als of men er ‘ten onregte’ bij kon invoegen. Is dit de bedoeling, dan kon zij gerustelijk zijn uitgedrukt. Indien men het bedekken van ‘alle hooge bergen, die onder den ganschen hemel zijn,’ zoo opvat dat het water ‘vijftien ellen’ daarboven stond (vs 20), - dan vragen wij nog niet eens naar de bron, waaruit de berigtgever dat wist, waarbij men genoodzaakt is tot de grofste voorstelling der theopneustie te komen; maar wij willen het voor een oogenblik aannemen, wij willen alle vragen van waar zooveel water gekomen en waar het na den zondvloed gebleven zij eens ter zijde stellen: - ééne vraag slechts: indien de ark 15 ellen (welke ellen dan ook) boven den Dhawala-giri heeft gedreven, hoe hebben dan menschen en dieren in die lucht kunnen ademen? Om dit mogelijk te maken moet men eene geheele tijdelijke wonderdadige wijziging van hun geheele organisme aannemen, en bovendien eene onafzienbare reeks van wonderen, om te kunnen gelooven aan de algemeenheid van den zondvloed. En zulk eene opeenstapeling van tusschenkomsten, waarbij vele krachten en eigenschappen der natuur geheel worden opgeheven, moet men den Schepper toeschrijven, indien men wil aannemen dat buiten hetgeen zich in de ark bevond ‘al wat ademde’ (de verwijzing naar vs. 21 volg. doet zien, dat men niet aan de menschen alleen denkt) in den zondvloed zij omgekomen. Dan moet Noach ook paren ijsberen in de ark hebben opgenomen; dan moet God hun voor dien tijd het vermogen gegeven hebben om in een warm land en zonder een koud waterbad, en zonder hun gewone voedsel maanden lang te leven; dan kan bij geene mogelijkheid de waarheid van het berigt aangaande de grootte der ark (Gen. vi: 15) gered worden; dan - maar waartoe ongerijmde voorstellingen bestreden? - Wat was het doel van den zondvloed? Verdelgen van het toen levend menschengeslacht. Dat doel was dus volkomen bereikt, indien het toen door menschen bewoonde gedeelte der aarde zoo werd overstroomd, dat niemand het kon ontwijken; maar gansch doelloos en daarom Gode onwaardig mag men het toch wel noemen, dáárvoor ook het wild gedierte te laten verdrinken, dat zich toen in het tegenwoordige Europa mag hebben opgehouden. Wanneer zal het toch eens eindigen - wij spreken hier niet met betrekking tot dezen ‘prachtbijbel,’ maar algemeen - door dwaze gehechtheid aan de letter, de geloofwaardigheid, ja de achtbaarheid en goddelijke waarde des Bijbels prijs te geven aan verschoonbaren spot en onwederlegbare bedenkingen? - Maar de aarde vertoont, zegt men, volgens alle geologen, de sporen van eenmaal in haar geheel door water te zijn bedekt geweest.... Wij hebben die bedenking meer gehoord en ons altijd verwonderd, dat men geen beter onderscheid weet te maken tusschen het Neptunisch tijdperk in de vorming der aarde en den Noächitischen watervloed. Het eerste is geheel vóórhistorisch, en het is nog nooit bewezen, misschien nooit in ernst beweerd, dat het menschengeslacht anterieur zij aan de Neptunische periode. | |
[pagina 262]
| |
Gen. xxxvi: 24 wordt op de woorden: ‘die de muilen in de woestijn gevonden heeft,’ aangeteekend: ‘zoo meenen sommigen het Hebr. woord te moeten overzetten, dat alleen op deze plaats gevonden wordt. Anderen vertalen: de warme bronnen.’ Straalt in deze aant. misschien eenige zucht door om in een' Bijbel, voor menschen van verschillende rigting en standpunt bestemd, de gewone overzetting niet te onmiddellijk tegen te spreken? Zoo ja, dan is dit eer prijsselijk dan afkeurenswaardig; ofschoon het dan toch wel klaar in het oog springt, dat men in hetgeen het boek Genesis door ‘de woestijn’ verstaat, dus in wilden staat, wel geene muilezels zal aantreffen. De randteekenaars op onze Staten-overzetting schijnen dit ook te hebben gevoeld; althans zij houden het ‘vinden’ hier ter plaatse voor het ‘eerst bedenken’ van eene vermenging, die later (Lev. xix: 19) verboden werd. Of het grondwoord die opvatting toelate, is ons meer dan twijfelachtig. Wij spraken zoo even van eene verschoonlijke, zoo niet in deze Bijbel-uitgave zelfs hoogst loffelijke zucht om den schijn te vermijden als tastte men het gezag van de heilige oorkonden aan (en misschien is het voorgedragene aangaande den zondvloed ook wel uit die bron af te leiden). Doch noodeloos komt dit uit in de aant. op de tien geboden, Exod. xx, waar de ‘algemeene toepasselijkheid, in Evangelischen zin opgevat,’ met verwijzing naar Matth. v: 17 volg. beweerd wordt. Uit het daar aangehaalde gezegde van Jezus volgt die ‘algemeene toepasselijkheid’ in geenen deele. De Heer plaatst zich, gelijk ontelbaar dikwijls in zijne redenen, op het standpunt, waarop zijne hoorders stonden en redeneert van daar uit. En uit zijne woorden volgt eerder de niet - ‘algemeene toepasselijkheid.’ Want Hij oordeelt wijziging, aanvulling, verhooging en veredeling van de tien geboden noodig. Het is Hem daar ter plaatse er juist om te doen, aan te toonen, dat de zedelijke voorschriften van het Mozaïsme, zelfs in zijne grondwet, onvolledig, ongenoegzaam zijn, zal men een volgeling van Hem wezen. - De geheele aant. kon veilig gemist worden. Als Bijbeluitlegging is zij onnoodig. Wat echter de wetten van Mozes in het algemeen aangaat, is de verbindtenis van het goddelijke met het menschelijke er in, goed voorgesteld, en terwijl de geleerde aanteekenaars het niet laten ontbreken aan opheldering van het doel veler bepalingen, verzwijgen zij ook niet waar men de redenen moeijelijk kan nagaan; waarvan Lev. iii: 17 beter proeve is dan Exod. xii: 46, omdat het ons niet twijfelachtig dunkt of het verbod om de beenderen van het paaschlam te breken, heeft nog te meer moeten dienen om het buitenshuis dragen voor te komen - het typische trouwens zal wel tot de geschiedenis der uitlegging behooren. Overigens zij hier ook in het algemeen aangemerkt, dat de bekwame schrijvers der aanteekeningen hoogst opregt zijn in het belijden van de onmogelijkheid om onoverkomelijke zwarigheden op te lossen; men zie hetgeen zij zeggen van Rigt. x: 3-5. En wat zou er ook in steken, dat men behoudens de geloofwaardigheid der Bijbelsche historie en bloc, liever erkende dat er in vele opgaven, met name van getallen, in de boeken van Samuël, de Koningen en de Chronijken, tegenstrijdigheden en onwaarschijnlijkheden zijn, die men beter doet ronduit als fouten aan te merken, dan door gewrongene verklaringen te plooijen en te knoeijen? Waarlijk, de eer des Bijbels | |
[pagina 263]
| |
wordt door zulke wanhopige pogingen eer benadeeld dan bevorderd, en indien men bedenkt, dat men in Davids tijd reeds vóór den leeftijd van Homerus verplaatst wordt, dan moet men veeleer, ook bij het aannemen van bijvoegselen en strijdigheden, hoogen dunk opvatten van de geloofwaardigheid der historische gedenkschriften, uit welke de Bijbelsche geschiedenis - soms met eene achteloosheid, die het treffendst kenmerk is der waarheid - is zamengesteld. Hoe meer men die oude gedenkschriften bestudeert, des te dieper zinkt, het is waar, het grove denkbeeld weg dat men zich vroeger van de inspiratie vormde, maar des te hooger rijst de achting voor deze onschatbare bronnen der geschiedenis. Wat de wonderverhalen aangaat - wij zijn geen vrienden van ze noodeloos te vermenigvuldigen, gelijk de oude theologie daarin een der kenmerken van regtzinnigheid scheen te vinden, een gruwel der gruwelen achtende alles wat naar ‘natuurlijke verklaring’ zweemde; zoodat zelfs in Deut. xxix:5 iets wonderdadigs gevonden werd (reden, waarom daaromtrent hier wel iets had mogen zijn aangeteekend). Voor onszelven gevoelen wij geene de minste behoefte aan ‘wonderen’ ter openbaring van zedelijke waarheden, en van deze zijde kunnen wij te kalmer zijn bij het lezen van zoodanige ophelderingen. waardoor de overmatige wonderzucht wordt te regt gewezen. Maar des te vrijmoediger mogen wij ook afkeuren het weifelende, dat b.v. in de aant. op 2 Kon. ii:21 doorstraalt, waar het heet: ‘deze daad van Eliza was niet zoo zeer zinnebeeldig en wonderbaar, als wel verstandig. Het zout bezit eene reinigende kracht, en wordt ook bij de bronnen niet zelden als zoodanig gebruikt. Evenwel is het mogelijk, en zelfs, naar hetgeen wij vs. 22 lezen, waarschijnlijk, dat de natuurlijke kracht van het zout, tot bereiking van Eliza's doel, niet geheel voldoende was.’ Volstrekt niet voldoende, zeggen wij met volle overtuiging; want aangenomen, dat het zout in dit geval tot het reinigen van het door de bron opgegeven water hebbe kunnen toebrengen, - dan is het nog de ongerijmdheid zelve, te willen beweren, dat door dit inwerpen van zout het onbruikbaar water goed en zuiver wierde, hetwelk later steeds door de bronader werd opgegeven. Dat het ‘voor een deel natuurlijk’ werken van het middel, bij 2 Kon. iv:41 vermeld, mogelijk is, ontkennen wij niet; zelfs zijn wij de eersten om toe te geven, dat men de grenslijn tusschen het ‘wonderbare’ en het ‘natuurlijke’ niet zoo scherp trekken kan of moet; maar bij voorvallen, gelijk het drinkbaar maken des waters van de bron te Jericho (2 Kon. ii:19-22) en het drijvend maken der bijl (2 Kon. vi:1-7) heeft men, eenmaal eene goede grammatikale exegese bezittende, geene keus, naar 't ons dunkt, dan òf het wonderdadige element aan te nemen, òf liever ronduit te zeggen dat men het houdt voor sporen eener Sage, die in geene volksgeschiedenis der oudheid vreemd, ook de Israëlietische kan hebben verrijkt met verhalen, als 2 Kon. xiii:21, van welke men - wij houden ze wel degelijk voor wonderen in den gewonen zin des woords - des noods op christelijk standpunt gerust zou kunnen zeggen, dat het aannemen of niet aannemen er van, eene zaak is, die volstrekt niet tot het gebied des godsdienstigen geloofs, maar eeniglijk en alleen tot dat der historische kritiek behoort. Doch wij mogen niet verder uitweiden | |
[pagina 264]
| |
en meenen alleen nog, ter nadere aanwijzing van de hooge waarde der aanteekeningen, waarmede deze fraaije Bijbeluitgave wordt verrijkt, een paar proeven van gelukkige uitlegging te mogen bijbrengen. Wij zijn echter genoodzaakt, daarbij minder naar de schoonste, dan naar de kortste te zoeken. Gen. iv:13. ‘Mijne misdaad is grooter, dan dat zij my vergeven worde.’ Dit denkbeeld is, blijkens het verband, vreemd aan Kaïns gemoedsstemming; hij wordt nedergedrukt door het gevoel zijner schuld, en kan zelfs niet aan vergeving denken. Beter vertaalt men:... dan dat zij gedragen worde, d.i. te groot om te dragen.’ Eene proeve, dat ook het psychologische der uitlegging niet is veronachtzaamd. Gen. v:21-24. ‘Henoch wandelde met God, d.i. in de gemeenschap met God leidde hij een heilig en ootmoedig leven. Heerlijk werd hij dan daarvoor ook beloond; want God nam hem levend tot zich, zonder dat hij de bitterheid des doods behoefde te smaken. Het is eene juiste opmerking van een' der latere uitleggers, dat, terwijl naar de Grieksche godsdienstleer Jupiter een' jongeling om zijne schoonheid in den hemel opneemt, Henoch om zijne vroomheid en godsvrucht die eer wordt waardig gekeurd. Welk een onderscheid van voorstelling in die twee godsdiensten, en hoezeer valt de vergelijking ten voordeele der Israëlieten uit!’ Wij willen evenwel in aanmerking genomen zien, dat men beide ‘voorstellingen’ niet als zoodanig tegenover elkander moet plaatsen, want het eene is fabel, het andere ware geschiedenis. Exod. xxxi:18. ‘Tafelen van steen, beschreven met den vinger Gods. Het behoeft naauwelijks vermelding, dat dit eene geheel menschelijke voorstelling is. - Opmerkelijk is het, dat wij niet lezen: beschreven met den vinger des heeren, maar: met den vinger Gods. De eerste uitdrukking zou den Hebreër als heiligschennis in de ooren klinken; de tweede daarentegen sluit meer de menschelijke tusschenkomst uit, dan dat zij Jehova zelven eene handeling, met het begrip van zijn wezen in strijd, toeschrijft. Hiermede hangt samen, dat de Joden reeds vroegtijdig aan de tusschenkomst der Engelen bij het geven en te-boek-stellen der wet gedacht hebben: eene voorstelling, waarvan wij ook in het N.T. de duidelijke sporen aantreffen (Hand. vii:53; Gal. iii:19; Hebr. ii:2).’ De opmerking aangaande het ‘uitsluiten van menschelijke tusschenkomst is verrassend en fraai; overigens zouden wij ten opzigte van het laatste aanteekenen, dat de Statenvertalers hier gerust overal wegens de aangehaalde plaatsen uit het N.V. hadden kunnen schrijven: met den vinger der Engelen. Immers Ps. viii:6 hebben zij geene zwarigheid gemaakt - minder dan wij zouden doen, die deze vertaling afkeuren - het woord Elohim aldus over te brengen. Doch wat het eerste gedeelte der aanteekening aangaat - dit gaat uit van eene verkeerde onderstelling. Wanneer wij gesproken vinden van jehova's arm (Jes. lii:10), neus (Ps. xviii:16), oogen (Deut. xi:12), ooren (Num. xi:18), enz. dan betwijfelen wij, of ‘vrees voor heiligschennis’ de Hebreërs moest terughouden, te spreken van 's Heeren vingeren, te meer omdat Ps. viii:4 de hemel het ‘werk van Jehova's (v. 2) vingeren’ genoemd wordt. Of ziet het op de verrigting van schrijven, dan beroepen wij ons op Ps. xviii:16 waar Hem een blazen, om geene andere uitdrukkingen meer bij te brengen, wordt toegeschreven. | |
[pagina 265]
| |
1 Kon. xix: 11. ‘De wind, de aardbeving en het vuur moesten de verschijning van den Heer aankondigen: eerst in het suizen eener zachte stilte, erkent Elia de ontzachwekkende tegenwoordigheid. Gods. Niet zonder reden verscheen God juist op die wijze; Elia kon daaruit menige leering afleiden. Doch dat geeft ons geen recht, om het hoofddoel der verschijning in die leeringen te stellen. Ware dat het geval, dan zou er aan de verschijning stellig eene verklaring zijn toegevoegd, en had de Heer niet alzoo kunnen spreken, als dit nu vs. 15 geschiedt.’ Deze opmerking is eenvoudig en verrassend tevens. Doch wij moeten ons bekorten, en zeggen daarom ten aanzien van de aanteekeningen nog alleen, dat in zoover de Inleidingen boven de Boeken en de korte inhoud boven de hoofdstukken, met zorg bewerkt zijn. Een paar woorden nog slechts over de platen. 't Zijn staalgravuren, over 't geheel voortreffelijk uitgevoerd, meest naar schilderijen van vermaarde oude en nieuwe meesters, of ook, voor zoover het afbeeldingen van het tegenwoordige Palestina zijn, naar teekeningen van Bartlett op diens jongste reizen door het Heilige Land vervaardigd. Eenige van de laatste hebben geene bepaalde plaats, gelijk: ‘de Jordaan,’ ‘eene Arabische legerplaats bij den berg Thabor,’ ‘het oude Silo,’ ‘de Nijl boven Syëne,’ enz. En wat de voorstelling van Bijbelsche gebeurtenissen aangaat, - bij enkele mogt men meer getrouwheid wenschen van het ‘kostuum.’ Zoo zijn hoofd- en halstooi van eene der vrouwen op de plaat: ‘de ontmoeting van Jacob en Esau,’ al zeer ongelukkig gekozen; 't is eene overigens wèlgeslaagde gravure naar Rubbens; maar in Rubbens' tijd lette men daar nog zoo naauw niet op; en - heeft zich sedert lang eene conventionele, maar daarom niet minder onjuiste kleedij van figuren op Bijbelsche platen gevormd, - het wordt meer dan tijd om daarin getrouwer te worden aan de gewoonten van tijd en plaats. Ook in dit opzigt verdienen zeer vele platen in dit Bijbelwerk hoogen lof. Zouden alle dien waardig zijn, dan moest b.v. geen manspersoon zijn afgebeeld in de onmiddellijke nabijheid van Faraö's dochter en hare staatsjuffers, toen zij gingen baden in de rivier; dan zou Josef op de plaat, die zijn verkoopen als slaaf door zijne broeders voorstelt, geen knaap van tien, twaalf jaren hebben geschenen; Rebekka's gelaat zou, in spijt van het verhaal, Gen. xxiv: 65, niet ongesluijerd geweest zijn bij hare ontmoeting van Isaäk; ook Thamar zou - doch het geheele onderwerp van deze fijne gravure wil ons niet bevallen - blijkens Gen. xxxviii: 14, geheel gesluijerd hebben moeten wezen. Om eene gelijkenis, als die van ‘Nathans ooilam’ tot onderwerp eener plaat te maken, dunkt ons minder doeltreffend. Echter zij gezegd en herhaald, dat de platen een waar sieraad van deze schoone Bijbeluitgave zijn. Gaarne zien wij, des noods in plaats van een paar afbeeldingen, eene Bijbelkaart drie, vier aan dit werk toegevoegd. De uitgever vinde in een ruim debiet vergoeding voor de zware onkosten, aan deze onderneming verbonden! Het zal ons aangenaam zijn, zoo deze aankondiging daartoe iets mag bijdragen. Onzen dank brengen wij aan de bekwame bewerkers, en onze bede tot God is, dat ook in dezen smaakvollen vorm, het heilig Bijbelboek te meerderen vinde, die het lezen tot zaliging hunner zielen! |
|