| |
Paschier de Fijne naar zijne schriften. (Uit gedrukte en ongedrukte stukken).
Met portret en fac-simile. 's Hertogenbosch, Gebroeders Muller. 1853.
Toen ons vaderland door de godsdiensttwisten over de praedestinatieleer beroerd werd, de beruchte synode van Dordrecht hare beslissing had uitgesproken, en deze van staatswege gehandhaafd aanleiding gaf tot heftige vervolging, ontwikkelde zich menig talent, dat welligt anders onopgemerkt zou gebleven zijn. Het humoristisch element, door Jean Paul het wereldverachtend idée genoemd, openbaarde ook toen den overvloed van zijnen rijkdom, en werd vertegenwoordigd in Paschier de Fijne, wiens leven de heer J. van Vloten naauwkeurig en onpartijdig beschreven, en wiens schriften hij tevens in het geheugen herroepen heeft op eene wijze, die hem tot eere verstrekt en aan zijn werk eene blijvende waarde verzekert. Ook wij achten ons verpligt de aandacht onzer lezers daarop te vestigen als op eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de vaderlandsche kerk. De schrijver heeft getoond den tijd waarin Paschier leefde bestudeerd, en zijnen geest in tegenstelling van den destijds algemeen heerschenden, als dien der vrijheid begrepen te hebben. Hij voert zijnen held ten tooneele en laat hem spreken en handelen zonder uitweidingen of oordeelvellingen die zelden vrij zijn te houden van personele partijdigheid, en zonder ro- | |
| |
mantische opsiering waardoor de waarheid hare snijdende kracht doorgaans verliest. Door enkele proeven wenschen wij dit te doen uitkomen, met den wensch dat het boek zelf in veler handen gebragt worde, om tot waarschuwing bij de verdeeldheid onzer dagen te strekken.
Paschier de Fijne, in 1588 te Leijden geboren, was een afstammeling van vlugtelingen uit Fransch Vlaanderen, die in Noord-Nederland eene veilige wijkplaats gezocht hadden. Hunne broodwinning was lakenbereiden, waarin hun zoon, de oudste van hunne acht spruiten hen behulpzaam was. Ter bevrediging van zijnen buitengewonen leeslust, gaf zijn vader hem eerst Bullinger's godsdienstig Huisboek en daarna eenen Bijbel in handen. Zelf kocht hij Beza's Grond der christelijke godsdienst, om te onderzoeken of de kenteekenen der uitverkoren kinderen Gods, waarover hij Gomarus met stichting had hooren prediken, ook bij hem gevonden werden. Dit boekje was de eerste oorzaak zijner vijandschap tegen de Calvinistische leer der verkiezing. Daarna tot predikant opgeleid, sloot hij zich te Leijden aan Ds. van der Borre aan, waarom Festus Hommius, een drijver der praedestinatieleer, hem zijne hulp tot bevordering spoedig onttrok. In 1611 werd hij echter predikant te Jaarsveld, alwaar hij zeven of acht jaren met zijne jonge vrouw een gelukkig en vreedzaam leven leidde. Maar ook hij werd medegesleept in de algemeene beroering van kerk en staat, en voelde zich geroepen om te strijden tegen ‘het Calvinisch lammetjen, nadat dit (gelijk hij het uitdrukte) welgemest was en hoornen gekregen had, om een iegelijk die zijne menschelijke leerregels niet als goddelijke waarheid woû aannemen, van hunne preêkstoelen, uit hunne vreedzame huizen, ja uit hun lieve vaderland te stooten.’
Toen de Dordtsche vergadering bijeen was, had hij zich ook naar die stad begeven, om, gelijk hij zelf zegt, ‘al die rechtzinnige mannen met hunne breede baarden eens te zien.’ Hij leerde hen spoedig in al hunne kracht kennen. Te Leijden gedagvaard, vroeg Festus Hommius hem of hij de toegezondene geloofsregels gelezen had. Hij antwoordde: ik heb er nog geen tijd toe gehad, en op de tweede vraag, of hij er nog niets in gelezen had, verklaarde hij: ik heb ze doorbladerd en hier en daar eens ingezien. Wilt gij ze dan onderteekenen? was de derde vraag. Ik zal ze daartoe eerst eens lezen, hernam hij. Hebt gij er dan iets in gezien, dat gij niet zoudt willen onderteekenen, als niet met Gods woord overeenkomstig? Dat wil ik zoo haastig niet beslissen omtrent een werk, waarmede zoo vele wijze en geleerde mannen zoo langen tijd zijn bezig geweest. Dit was der vergadering genoeg om hem van zijne dienst te ontzetten. Zij legde hem de acte van stilstand ter teekening voor. Hij weigerde haar te onderschrijven, meenende zijne gave niet te mogen verbergen gelijk deze acte gebood. Dan zullen de staten u ten lande uitwijzen, zeide de voorzitter. Het zal toch niet opgegraven worden, hernam hij. Men vroeg hem verklaring van deze woorden. Hij gaf haar zeggende: dat ik wel terug kan komen al zet men mij het land uit. Wat zoudt gij dan doen als gij terug kwaamt? Wel mijn dienst gebruiken bij allen die mij daarom zouden verzoeken. Waar zult gij dan aanstaanden Zondag preêken? waar men mij op mijne thuisreis over Amsterdam en Utrecht vragen zal. - Hij deed het dan ook te Utrecht, werd spoedig daarna ten hove ontboden. Hij verscheen niet, maar ontweek meenende,
| |
| |
wat behoeve ik mij ten lande te laten uitvoeren, als ik er toch weder inkomen wil? Dat een man met zulk eene onverschrokkenheid der Remonstrantsche partij groote dienst zou bewijzen, was niet te betwijfelen. Men zag hem dan ook overal, en kon hem nergens grijpen: want hij bewees de woorden van den grijzen Uitenbogaerd te verstaan: ‘voorwaar zijn d'oude tijden wedergekomen in 't stuk van dwinglandij, gewetensdwang, en vervolging om der waarheid wil, zoo laat ze ook wederkomen in 't stuk van kloekmoedigheid, kristelijke beslotenheid, en onverwinlijke standvastigheid.’
Een aardige trek van zijn moed en geest, is bladz. 36 opgeteekend. In 1620 wandelde hij met den gewezen predikant van Nieuwkoop, Wouter Cornz. van Waarder, op een helderen voorjaarsdag van Medemblik naar Hoorn. Om den geheelen dag daarmede door te brengen, stelde zijn medgezel hem voor, op alle dorpen waar zij zouden doorkomen, bij de predikanten te gaan redetwisten en eens te hooren, hoe ze wel de Dordsche regels, die ze allen onderteekend hadden, zouden verdedigen. Paschier nam dit aan, mits hij voor Dordtenaar mogt spelen. Te Benningbroek klopten zij aan de deur der pastorij, voor welke een kleêrmaker zat te werken en twee of drie vrouwen te spinnen. De predikant, een oud man, ontving hen vriendelijk, en vernemende, dat de beide reisgenooten twist hadden over de Dordtsche leerregels, ‘kwam hij met den Bijbel voor den dag, waarin hij, de verkiezing en verwerping willende verdedigen, wees op hetgeen er van Jacob en Ezau geschreven stond. Wouter daarop een der spinnende vrouwen toesprekende, die in gezegenden staat scheen te verkeeren, zeide: lieve vrouwtjen, mij dunkt dat gij welhaast moeder worden zult, misschien dat dat wel van tweelingen zijn zal. Zou het u dan echter niet vreemd luiden, wanneer men u wilde opdringen, dat God een dier beide onschuldige wichtjens al zou gehaat hebben, eer het nog geboren was? De predikant, nu boos wordende, stiet Wouter voor zijn borst, hem toevoegende dat hij dat loog, terwijl de predikantsvrouw, van achteren komende aanstuiven, hem met hare vuisten op den rug sloeg, zoo dat hij ten laatste door dat weêrzijdsche stooten en slaan op den grond en onder den voet raakte. Wel, sprak nu Paschier, stoot en slaat gijlieden den man? dat had ikzelf ook wel kunnen doen; ik dacht dat de predikanten de goê gemeente heel vriendelijk uit Gods woord onderrichtten, en wist niet dat het met slaan en stooten was af te doen.’
Soortgelijke trekken vindt men meerdere in dit boek, maar ook andere, niet minder op onze dagen toepasselijke waarheden, zoo b.v. de mededeeling van eene preek, door Paschier te Antwerpen gehoord van pater Gouda, waarin de schaduwzijde van het protestantisme scherp uitkomt, gelijk het thans in het dominéspelen van de heeren en dames, die ootmoedig als zij zijn, zich geroepen achten tot bekeering uit te gaan, in huizen en scholen te prediken en de schare des volks van de wettig beroepen herders en leeraars af te trekken of tegen hen in te nemen. Men leze slechts het volgende: ‘Waar mag der Geuzen wijsheid wezen? weet het niemand niet? - éénmaal, andermaal, voor de derde maal; weet niemand te zeggen, waar der Geuzen wijsheid is? - ze meenen toch allemaal wijs te wezen: wevers, bontwerkers, schoenlappers, mannen en vrouwen, jonkmans en jonge dochters; ze weten allen uit den Bijbel te kallen; en toch weet niemand waar der Geuzen
| |
| |
wijsheid is? 't Is wel, dan zullen wij ze gaan zoeken, en om ze te beter te vinden, zullen wij haar in driederlei orde stellen: 1. Bij de Heeren Staten. 2. Bij de predikanten. 3. Bij de vrouwen. Ergens, denk ik, zullen wij ze toch wel vinden. Is dan de wijsheid bij de Heeren Staten? - Och neen! want als de Heeren Staten geen ouderlingen zijn, zoo hebben ze geen verstand van kerkelijke zaken, en zijn maar wereldsche menschen. Is de wijsheid dan bij de predikanten? - Och, neen! - want de eene predikant onderteekent den Geuzen-catechismus, en de ander wil hem niet onderteekenen; de een zeit, dat hij met Gods woord overeenkomt, en de ander, dat hij er tegen strijdt; de een noemt hem het merg van de Schrift, de ander zegt dat hij maar beenen zonder merg is. Bij de predikanten is dus de Geuzen-wijsheid ook niet. Zou ze dan bij de vrouwen zijn? - Ik geloof haast van ja; want vraag de vrouwen maar eens, wat Jeremias, Elias, Ezechiël en Daniël wel voor lieden waren? - en ze zullen terstond zeggen, dat het waarachtige profeten Gods waren, die, als door den geest Gods gedreven, gesproken en geschreven hebben. En wat waren Baruch, Esra en Jezus Sirach wel voor lieden? - Dat waren apocryfe mannen, zullen zij zeggen, die wel enkele goede dingen geschreven hebben, maar die men in alles toch niet zoo gelooven mag, als de kanonieke profeten Gods. Wie zeit dat? - Wel, de Geuzen-vrouwen, en dus is het waar, want de vrouwen hebben daar alleen de wijsheid. Ik zal u dat nog klaarder bewijzen in een zaak, die gij mij allen wel zult toestemmen. Laat in Holland en Zeeland eens een jonkman preeken, dien alle professoren, doctoren en predikanten achten een wel gestudeerd en zeer geleerd jonkman te zijn, en vraagt dan de vrouwen eens, wat haar van zijn preêken dunkt; ze zullen zeggen, dat het al redelijkjens wel is; dat moet dan wel zoo zijn, want de vrouwen zeggen het. Maar laat er nu eens een preêken dien al zijn meesters voor een botterik en alle
doctoren en professoren voor een ezel, bok en plompert houden, en die een krachtig geluid maar zonder verstand of reden heeft; - dat 's een geleerd jonkman, roepen dan alle vrouwen; hij heeft eene stem als een klok; och, of we hier zoo'n predikant hadden! - En door zulke wijze vrouwen-oordeelen worden de grootste steden van Holland en Zeeland met ezels en botterikken van predikanten gevuld, welker domheid men het meest ziet uitkomen, wanneer ze zich onledig houden met boeken tegen onze Katholieke kerk te schrijven. Ik zeg dus, dat der Geuzen wijsheid alleen bij de vrouwen te vinden is.’-
Uit het andere sermoen, over der papen dwaasheid, wordt den lezer een staaltje medegedeeld, dat niet minder karakteristiek is. ‘Wat malle wichten zijn wij! Wij steken in de kap! - - De Apostelen moeten ook dwaze papen zijn in het oog der Geuzen-vrouwen. Want Paulus had zijn Evangelie aan zijn gordel hangen, en reisde daarmede naar Rome om met Petrus te spreken. Wanneer hem nu een Geuzen-vrouw ontmoet had, zoo zou zij hem gevraagd hebben: waar gaat gij heen, Paulus? en dan hij geantwoord: naar Rome, vrouwtjen. - En wat gaat gij te Rome doen? - Ik ga er met Petrus over het Evangelie spreken. - Wat hebt gij daar toch wel op zij hangen! - Waar? - Wel daar, onder uw kap? - Dat is mijn Evangelie, zou dan Paulus gezegd hebben. Wel paap, had hem de Geuzen-vrouw dan toegebeten, wel dwaas!
| |
| |
is uw Evangelie u dan niet genoeg, dat gij nog naar Rome moet loopen? - Ziet zulke dwaze papen zijn wij nog. - Petrus was ook zulken dwaze paap, toen hij nog op aarde leefde; want toen hij den Heer verloochend had, kwam hij al huilende: och! och! och! - Was er nu een Calvinistische vrouw geweest, die zou tegen Petrus gezegd hebben: wel dwaze paap, waarom huilje toch zoo? - Zou ik niet huilen, hadde Petrus gezegd, ik heb immers mijnen Heer verloochend; en de vrouw zou hem dan gevraagd hebben: of hij geen Calvinistische moêr had? - Wilt gij weten wat een Calvinistische moêr is? Ik zal het u zeggen, zeî de pater. In 't achtste hoofddeel van den Brief aan de Romeinen staat geschreven: daar is geen verdoemenis voor degenen, die in Christo zijn. Dat is te zeggen, naar de Calvinistische verklaring, datter geen verdoemenis is voor hen, die een Calvinistische moêr hebben, maar dat hun alle kwaad ten beste dienen moet, zoo als bij voorbeeld David, die een Calvinistische moêr had, en dien dus zijn overspel en de moord van Urias, alles tot zaligheid diende.’-
Het kan ons oogmerk niet zijn, den inhoud van dit werk, rijk in bijzonderheden der levensgeschiedenis van Paschier en in uittreksels uit zijne verschillende tractaatjes, te ontleden. De vooraan geplaatste opgave is voldoende om op den rijkdom de opmerkzaamheid te vestigen, en het boek moet geheel gelezen worden. Misschien zou er eene verzameling van leerrijke spreuken van levenswijsheid uit te trekken zijn, die blijvende waarde hebben. Zoo b.v. leest men blz. 198: ‘Men ziet, door dit dwingen in de godsdienst, lieden, die al te kloek van harte zijn om te veinzen en hun godsdienst te verlaten, uit het land trekken naar eene plaats, waar zij hunne godsdienst ongehinderd mogen plegen; zoodat men daardoor uit het land wegjaagt, die allernutst in het land dienden te blijven; want in den nood is 't beter te hebben een standvastige, dan tien, die zich naar alle winden weten te keeren en die godsdienst voor de beste houden, daar zij 't meeste voordeel van hopen; zulke huichelaars toch zijn de schadelijksten in den nood, dat heeft de oude Prins van Oranje wel gezien.’
Wie dit werk oplettend gelezen heeft, zal zeker over den goeden tijd der Synodale regering minder gunstig denken, dan velen die op de deugd der vaderen wijzen, alsof de kindskinderen van onze dagen door hunne verdraagzaamheid hen niet verre overtreffen. De geschiedenis van ons Vaderland is in de daad een spiegel, waarin de geloofsvervolging hare afschuwelijkheid heeft wedergekaatst: mogt zij ook van die zijde het opkomend geslacht ter beoefening worden aanbevolen! De heer van Vloten, wiens onpartijdige waarheidsliefde verdient erkend te worden, heeft zijn werk aan ds. P.A. de Genestet te Delft opgedragen, ‘als een blijk van hartelijke toegenegenheid bij alle verschil in leerstellige begrippen,’ en de uitgever, wiens smaak uit de goede houding der boeken die hij aan het publiek aanbiedt, kenbaar is, heeft gezorgd voor een wel uitgevoerden steendruk, naar het portret van Paschier, op de kerkekamer der Remonstrantsche gemeente te Rotterdam bewaard. Beiden komt dus de eer toe, voor den moedigen, soms overmoedigen ijveraar en den echt Nederlandschen humorist een waardig gedenkteeken opgerigt te hebben, waardoor in herinnering blijven zal:
Vond Kerk en Staat zijn strijd, de waarheid vond ook helden,
Dees was er een -.
|
|