Nederlanden daarbij niet te raadplegen, om te weten, dat in een genootschap de een steunt op den ander, en dat men al steunende gezamenlijk vergeet, de handen uit de mouw te steken. Maar genootschappelijk te werken voor een tijdschrift, gewijd aan oude letterkunde, dat is nog zwaarder, om niet te zeggen, taaijer, dan eenig ander werk, dat is een labor improbus. Waarom? Wel, er is op dat veld reeds zooveel bewerkt en omgewerkt, er is zoo weinig belangrijks, dat niet van alle kanten bekeken werd, dat weinigen de middelen hebben, om, zoo als men dat noemt, ten volle op de hoogte te komen, en dat het dus een waagstuk mag worden geacht, met eenig stuk bij de redactie, laat staan dan voor het geleerde publiek op te treden. Men zoekt dus al ligt het belang van een onderwerp in het min bekende en pluist dat uit met veel omhaal van geleerdheid en vergeet dat dit spoedig verbazend vervelend wordt. Maar er is meer! Iemand slaagt in het vinden van een interessant onderwerp en meent gelukkig te zijn in de bewerking. Zal hij zulk een stuk toezenden aan een tijdschrift, om er gezamenlijk met andere stukken, wier geboorte elders dan in zijne bladen onmogelijk was, in begraven te worden? 't Is waar, aan weinig geschriften van onzen tijd valt het leven eener kraai te beurt, maar 't is toch streelender, een eigen tombe voor zijn hersenvruchten op te rigten, dan ze te verwijzen naar een gemeenschappelijk graf. - Eindelijk, want het hooge woord moet er uit, hebben wij wel gehoord, dat het honorarium aan den arbeid voor de Symbolae en de Miscellanea gelijk stond aan nihil, omdat het zoo moeijelijk is, om de eer, vervat in uitdrukkingen als deze: ‘die H. is toch een eeuwig knappe vent,’ of: ‘die S. is een verduivelde geleerde kerel,’ in getallen uit te drukken, die dan weêr Nederl. cour. vertegenwoordigen. Nu zijn de literatoren over het algemeen de braafste, oppassendste, meest belangelooze menschen van de wereld, met geen stokken van
onder den invloed van het studium pulcri et decori weg te krijgen, maar toch, omdat de maatschappij schijnt te meenen, dat ze daar tot verzadiging toe genoeg aan hebben, en de maatschappij zich daarin, vooral in dezen duren tijd, jammerlijk vergist, zoo is de overtuiging onder de literatoren meer en meer vast geworden, dat de zilveren rijders met de Willemskoppen eene onontbeerlijke propaedeusis zijn, om te geraken tot den mundus νοητὸς. En nu zal men zich afsloven voor niets! Neen, wij houden niet van huichelarij, maar wij kunnen het ons zeer wel verklaren, dat velen niet datgene voor een tijdschrift bestemmen, waarvan zij op een andere wijze voor zichzelven eenig voordeel kunnen hopen. Een eigenlijk geleerd tijdschrift zou dus thans slechts door den ondernemingsgeest van een uitgever kunnen worden in 't leven geroepen, en eene bibliotheca critica door een genootschap van leeraren inderdaad uitgegeven, achten wij een ongerijmdheid.
Om al deze redenen, wij herhalen het, achten wij het genootschap met de uitgave der Bijdragen op een goeden weg. Het is voor de Hooge Regering en voor vele gemeente-besturen noodig, dat zij met het geheel en met de bijzonderheden van het gymnasiaal onderrigt bij ons te lande en in den vreemde eene vertrouwelijke bekendheid verkrijgen, opdat dit moge strekken tot uitbreiding van den bloei der gymnasien. Wij vinden het zeer goed, dat eene commissie van