| |
Troost.
Gesprek tijdens het woeden der cholera in eene groote stad.
- Welzoo, welzoo, tranen uit uw oog druppelende op het aangezigt van uwen zuigeling, dat is een hartroerend gezigt, bedrukte moeder!-
Het was op een zaturdag avond, dat ik, gelijk meermalen, eene voor die week laatste visite in een eerwaardig en braaf huisgezin, dat daarom juist nog niet rijk was, wilde afleggen, en met bovenstaande woorden binnentrad. Zij zag er zoo bedrukt uit, die zorgende, bekommerde vrouw; haar man zat tegenover haar als in vertwijfelende houding en sprakeloos; de overige kinderen waren ter rust.
- Ach, mijnheer, het is wel een tijd om treurig en angstig te zijn, dunkt mij; wie nu nog vrolijk zou kunnen wezen, hij ware geen mensch, - hernam zij.
- Ofschoon er nog een magtig onderscheid bestaat tusschen opgeruimdheid en vrolijk zijn, of omgekeerd tusschen tranen weenen van geprangde smart en ernstige bedachtzaamheid, antwoordde ik, zoo moet ik u volmondig toestemmen, dat de tijd waarin wij leven, wel in vele dingen tot ernst dringt; maar zonder nieuwsgierig te zijn, heeft een bijzonder toeval u tot die buitengewone droefheid aanleiding gegeven? is uwen kinderen iets overgekomen? heeft een bijzonder ongeval u.......
- Neen, dat niet, - was haar wederwoord, - maar ik was daar juist met mijn man in gesprek over het gevaar, waarin wij toch uur aan uur verkeeren, van door die vreesselijke ziekte te worden aangetast; en zoo God eens mij of mijn man van elkander en van de kinderen afriep....... ik mag aan dat verschrikkelijk lot niet denken: de angst daarvoor perst mij de tranen uit de oogen en de zuchten uit het hart! En dan denk ik weder aan het verlies van een of
| |
| |
meer mijner kinderen; ik zie ze in hunnen angst en pijn de lieve handjes naar mij uitstrekken, verbeeld mij ze dan te willen, maar niet te kunnen helpen, en zou dat mijn hart niet nog meer dan dat mijner kinderen verscheuren?......
- Gewis, gewis zou het dat! zeide ik; maar tilt gij het wigt van jammer niet eenigzins al te zwaar, of laat mij liever zeggen: geheel ontijdig? zou het geoorloofd zijn, tranen over ingebeelden jammer of rouw te weenen? drukt dat overgave aan Gods leiding uit?
- Dat erken ik, - ging zij voort; maar mijnheer, ik kan, ik durf niet gelooven, dat God mij alweder boven zoo vele duizenden zal bevoorregten, en mij alweder tegen deze ziekte met al mijne dierbaren beveiligen. Wat toch onderscheidt mij? dit is de vierde maal reeds in mijn leven dat zij woedt, en ben ik met de mijnen nog immer daarvan ongedeerd gebleven, zou ik nu alweder verschoond blijven? ik durf het niet gelooven.
Met een meêdoogenden halven glimlach vroeg ik haar nu verrassend: hoe oud zijt gij wel, zwakgeloovige christin? - Vier en veertig jaren omstreeks, mijnheer, - en uw man? - vijf en veertig; waarvan wij twee en twintig gehuwd zijn. - En hoe vele jaren telt de oudste uwer vijf kinderen? - Vijftien jaren, en het jongste dat gij hier ziet, is ruim een jaar. - En dan heeft God u en uwen echtgenoot in al die jaren, zonder en met kinderen, nog maar driemaal tegen gevaren beveiligd of daaruit gered, hernam ik met een ernstig gelaat, dat onwillekeurig een ligten blos op het aangezigt der vrouw deed komen, en haar eenigzins bevreemd de vraag van de lippen afperste: - Hoe bedoelt u dat, mijnheer?-
- Gij zegt mij: gij durft het niet gelooven dat Hij u ook nu weder, en wel ten vierden male zal uitredden uit de hand der ziekte, in welk zeggen als ligt opgesloten, dat God u behalve tegen het woeden dezer ziekte niet te beschermen had of beschermd heeft? Gij bloost? ik bespeur het aan u, dat uwe treurigheid en vreeze u eenigzins onnadenkend maakten! Is het niet zoo? Voor u vieren voor uwen echtgenoot vijf en veertig jaren lang zorgde reeds God, en zoo lang gij kinderen hebt, ook voor uwe kinderen; Zijne liefde zorgde meer voor u, dan gij voor uw zuigeling dat kunt doen. Of kent gij al de gevaren, die u van uw geboorteuur af bedreigden, en die door Haar genadig zijn afgewend? kent gij al de zaden des doods, rondom u henen onafgebroken uitgestrooid, en door Hare hand immer zorgvuldig weggevaagd, opdat ze u niet zouden naderen? Wie spreidde de beschermende vleugelen over u uit, als gij op uw leger rusttet en gij uzelve niet kondet verzorgen? Wie wekte u telkens uit den sluimer, verkwikt en gesterkt als ge waart, om de aardsche taak op nieuw aan te vangen? Was het niet diezelfde verzorgende en uitreddende liefde? Weet gij wat Zij u in den nacht heeft te beveiligen gehad tegen al wat u kon schaden? Is er een oogenblik in uw leven geweest dat God u niet en duizendwerf boven anderen heeft uitgered? En uwe kinderen. Nu, wanneer ze zonder uw opzigt zich op den weg bevinden, slaat gij ze dan gade? Beschermt gij ze dan? Kent gij de duizendtallen van gevaren, waaraan ze dan zijn blootgesteld? Zij komen weder, geen letsel hebben zij bekomen; dat is tien-, twintig-, honderdmaal geschied; gij acht het daarom geen voorregt meer, ze telkens gezond en ongedeerd terug te zien; menig kind werd verminkt, ge- | |
| |
kneusd, ja dood te huis gebragt; hoe? heeft God nu nog slechts driemaal u boven anderen beschermd en uitgered, zoodat ge niet meer hopen, niet meer gelooven durft.
- Mijnheer! gij hebt gelijk, volkomen gelijk! viel, als uit een droom ontwakende, plotseling de man mij in de rede. Wat gij daar aanvoerdet is ons werkelijk geschied met onze kleine Toos. Het is twee jaren geleden dat zij speelde op de..... markt; het was acht dagen geleden dat daar een knaapje was in het water gestort en deerlijk omgekomen; het zelfde lot trof mijn kind - een oogenblik en ook mijn kind ware bezweken. Zonder dat ik het merkte daar hoor ik een plomp in het water; ik zie - en men reikt mij uit het water mijn kind toe. Mijn kind mogt spoedig weder geheel herstellen. God had hier Zijn reddenden engel in een' man, die het plotseling was nagesprongen, ter hulp van mijn kind gezonden - die bood het mij uit den draaijenden waterkring aan - God had het boven het vroegere en zoovele anderen uitgered; gij spraakt naar waarheid, mijnheer!
- Vriend! - hernam ik, - houd toch die geschiedenis uwer bedrukte vrouw dikwerf voor oogen. Het is Gods liefde en wijsheid palen stellen, wanneer wij niet alles van Hem durven gelooven.
Hij, die ons gansch bestaan doorziet,
Hij vraagt naar ons vermoeden niet:
Niets zet zijn wijsheid paal of perk,
Hij is de stoutste hoop te sterk.
De vrouw scheen eenigmate tot bezinning gekomen door mijne laatste toespraak, en het juist ter snede bijgebragte van haren man. Ik meende door meer te spreken dien indruk niet te moeten verzwakken. Ik drukte beiden de hand, en zeide: - Vrienden, leest morgen ochtend eens den 91 en 92 der Psalmen, en ziet dan eens of ge aan Gods uitredding boven anderen durft blijven gelooven. Zoo God mij gezondheid schenkt, kom ik morgen middag terug, en wij spreken daarover een woord. Ik vertrok.
Ik houd niet veel van beloven en niet nakomen, vooral ten opzigte van het bezoeken van treurenden. Ach! zij snakken soms zoo naar troost, en het zelfde woord, vroeger dikwerf gesproken, maar nu juist van pas herhaald, is als ware het nieuw gesmeed, als had het duizendwerf meerdere kracht. Ik kwam dus op den beloofden tijd; het was tusschen een en drie uren.
Naauwelijks had ik gegroet, en kwalijk was ik gezeten, of de man deed mij in woorden het navolgende als toestroomen: - Nu, mijnheer, indien vooral de een en negentigste der Psalmen niet in den Bijbel stond, zou ik denken, dat gij dien bepaald voor mijne vrouw hadt opgesteld; immers iets treffenders, iets toepasselijkers, iets juister beantwoordende aan hare vragen, laat zich wel niet voorstellen.
- Ik hoor daarmede, tot mijn innig genoegen, dat mijn raad als vlugtig gegeven door u tot uwe stichting is opgevolgd, hernam ik. Zoo zegent God dikwerf eenvoudigen, maar hartelijk gemeenden raad. Zulk een geheime schat ligt er in het Bijbelboek verborgen. Wij zoeken vaak ons te troosten met de vermoedens, die ijdele waterbellen der menschen, en juist naarmate de een zwaartillender, of een ander ligtzinniger is dan een vroegere, worden wijzelven zwaarmoedig of opgeruimder, en het een weegt juist zooveel als het ander. Waar onze moed niet het onwrikbaar geloof aan eene eeuwig liefderijke en onfeilbaar wijze Voorzie- | |
| |
nigheid ten grondslag heeft, daar rijst of daalt ons vertrouwen in volkomen evenredigheid aan onzen meer of min kalmen gemoedsaard van het oogenblik. Eeuwige wetten, onveranderlijk bestuur Gods, leert ons het zekerst de Bijbel erkennen.
- Ja, - ging hij voort, - dat beschermen in ziekte, bij de pest, dat gerust zijn zelfs bij het vallen van duizend aan de eene en tien duizend aan de andere zijde, dat beveiligd blijven voor de pijlen door den vijand afgeschoten, onder welken vijand wij de tegenwoordige ziekte wij ons wel mogen voorstellen.... het een is nog meer in staat dan het ander om geloof en vertrouwen aan eene beveiligende en uitreddende Voorzienigheid Gods in te boezemen! Voorzeker heeft David even als wij zulke zorgvolle en benaauwende tijden beleefd?
- Ja, vooral hij niet minder! was mijn antwoord. - Na u vooraf geluk gewenscht te hebben met uwe vruchtbare Bijbellezing van heden morgen, die daarom vruchtbaar zijn moest, omdat gij met toepassing op uzelven hebt gelezen, en het buiten dat niet veel vruchten dragen kan voor onzen troost en besturing; zoo moet ik u zeggen, dat het nog geenszins is bewezen, dat juist David de opsteller van dezen Psalm is. Het opschrift daarvan duidt niets te dien opzigte aan. Men is alzoo aan het gissen gegaan, en heeft gedacht: het had betrekking op een aanzienlijk persoon, welke eene reize had te aanvaarden naar Kanaän, en wien Gods bescherming hierin werd toegezongen, dewijl die reistogt, door de woestijn geschiedende, gevaren opleverde, van roovershorden, pest, wild gedierte, hitte, die vooral op den middag verderfelijk kon zijn. Men heeft gedacht of Mozes soms de dichter ware, die aan Jozua, den aanstaanden heirvoerder der Israëlieten, en den eenigen, die met Kaleb, van wat boven de twintig jaren uit Egypte was getogen, in Kanaän trok, Gods bescherming toezong; bescherming, maar ook uitredding uit al wat duizendtallen getroffen had of treffen zou. Indien dit zoo zijn mogt, zou dit vooral beschamend voor uwe twijfelzucht van gisteren zijn, niet waar, moedertje? Een eenige boven zesmaal honderd duizend bewaard en beveiligd! Wie zou dat mogen, wie dat durven verwachten? Maar het zij daarmeê zoo het wil, dit blijft eeuwig waar: wie onder de bescherming des Allerhoogste rust, die spreekt tot den Heer: ‘Mijn Burg, mijn God, op wien ik hoop.’ Die vreest niet voor de pest, die in het duister sluipt; niet voor de ziekte, die op den middag verderft: alzoo des nachts of des daags niet. Hij weet het, dat, schoon er ook duizend aan zijne zijde en tien duizend aan zijne regterhand vallen, het hem toch niet zal treffen; hij durft op leeuwen en slangen treden, op jonge leeuwen en draken - wat zou hem deren? Gods zorgende Voorzienigheid - (zijne
engelen) - waakt immers over hem, en omringt en beschermt hem, en sluit een bolwerk om hem, en houdt Hare hand over hem, en zorgt voor hem, dat geen leed hem dere - dat hij zijnen voet niet stoote aan eenen steen - dat hij niet gekwetst worde. De verwachting zijns harten zal vervuld worden, zelfs de stoutste verwachting - hij zal den lust zijner oogen zien. Ziedaar het onvolprezen deel van hen, die onder de bescherming des Allerhoogsten zijn. Zoo deerde Paulus geen adderbeet; zoo zong Luther: ‘Een vaste burg is onze God!
- Heerlijk loon voor het vertrouwen op God! maar, mijnheer, een bescheiden vraag waag ik te doen: Zou God zich
| |
| |
afhankelijk stellen van het al of niet vertrouwen der menschen en daarnaar de leiding van hun lot rigten, zoodat ieder verzekerd kan zijn, dat men, vast geloovende, uit volstrekt alle gevaren en rampen en nooden zal gered worden, en ikzelf, b.v., bij dat geloof zeker zijn, dat niemand van mijn gezin of mijner betrekkingen aan deze ziekte zal lijden of daarin omkomen? - dus sprak de nadenkende huisvader.
Ik antwoordde hierop: - Wie dat zou durven vooronderstellen, zou waarlijk toonen nog niet van den echt christelijken geest doordrongen te zijn. Er zijn voorbeelden van zulk eene vaste overtuiging. Paulus voorzegt het stranden van het vaartuig, waarop hij zich bevindt, en tevens dat zulks geen enkel menschenleven zal kosten - en alles geschiedt alzoo. Ik kan u verzekeren, dat een mijner bekenden, bij het ten eerstenmale verschijnen dezer ziekte in onze stad, daarvoor even beangst was als gij - zijn leven werd daardoor letterlijk lijden; daar werpt hij zich in de eenzaamheid op de kniën voor den Allerhoogste, smeekt om moed, om kracht - hij bidt in geest en in waarheid - het is hem alsof eene heimelijke stem in zijn binnenste spreekt: gij zult hierin niet omkomen! - hij staat op; de vrees is geweken; hij is - held! want van nu af kende hij daarvoor geene vrees meer. Dit is geschied. Denkt er echter niet aan om dit als beproevingsmiddel te bezigen. Bij duizenden zou het niet dan waanzin, een spel der verbeelding worden, en vreesselijke teleurstellingen doen ondervinden. Zekerder en veiliger weg is er, om zich onder de bescherming des Allerhoogste te gevoelen en onder de schaduw des Almagtige te zijn.
- Maar, mijnheer, wat zou dat dan eigenlijk te verstaan geven? - was hare vraag hierop.
- Geef uwen Bijbel eens hier, hernam ik, en sloeg den bedoelden Psalm op. Man en vrouw benevens twee kinderen zaten om de tafel. Ik las dien aandachtig voor en vroeg: - Welken geest vindt gij nu dat hij ademt? die van een zeker weten van onder al die gevaren niet te zullen omkomen, of die der overtuiging dat hem niets zal schaden, die door God bestemd is daaronder niet te zullen lijden? Hierin nu bestaat eeniglijk het verschil. Ik moet vastelijk gelooven, dat mijn lot door God wordt geleid, en als Zijne wijsheid bestemd heeft mij te behouden, dan kan ik veilig op adderen en slangen treden, met een Daniël mij te midden van verslindend roofgedierte bevinden; ik zal evenwel gered worden, ik zal behouden zijn. Dat nu spruit niet voort uit mijn geloof, d.i.. dat nu is geen gevolg juist van mijn geloof; maar dat vastelijk te gelooven schenkt die rust, schenkt dien moed, die alle vrees verbant; want wie aldus onder de schaduw des Almagtige - d.i., in dat vertrouwen leeft - die spreekt: mijn burg, mijn God, op wien ik bouw. Toets hieraan nu de leer des zaligenden Evangelies, die God ten Vader maakt van al wat mensch heet, dien God, die de hoogste wijsheid aan de heiligste liefde paart, en zoudt gij niet durven vasthouden aan eene uitredding boven velen?
- Maar gij spreekt daar van die leer, die God ten Vader maakt van alle menschen, - zeide de vrouw, - duid het mij niet euvel, mijnheer, maar ik heb wel eens gedacht in deze dagen, dat toch b.v. eene moeder in het algemeen haren kinderen niet zulk een gestadige vrees zou kunnen aanjagen, als die geduchte ziekte allen doet. Ik
| |
| |
wil daarbij Gods liefde niet als aanklagen, maar het bevreemdt mij, dat kan ik niet verbergen.
- En ik, zorgvolle en liefhebbende moeder, hernam ik, ik kan mij maar zoo volstrekt niet vereenigen met het denkbeeld, dat datgeen liefde zou zijn, wat vele moeders zoo dikwerf voor liefde doen doorgaan; maar wat eigenlijk hunne kinderen naar ziel en ligchaam bederft. Eene bedreigde kastijding, niet nagekomen, bederft. Eene inschikkelijkheid omtrent hunne gebreken, bederft. Een verbloemen van hunne tekortkomingen voor het vaderoog, bederft! Een dulden van ijdelen opschik en pronkzucht, bederft. Een.... waar zou ik eindigen met opnoemen van de verkeerdheden der kinderen, welker dulden, zoo het heet, omdat zij toch wat moeten hebben, liefde wordt genoemd. Eigenlijk bestaat in zulke gevallen geen denkbeeld van liefde. Indien God zóó kon liefhebben, dan was hij geen God! Wijsheid bestuurt Zijne liefde, en bij gelegenheid zal ik u daarvan een treffend voorval, mij dezer dagen voorgekomen, verhalen. De schijnbaar slaande engel Gods, die dezer dagen door de wijken onzer stad waart, heeft voor velen een heilzamen balsem in de zegenende handen, om zielewonden te genezen, al is die dan ook met tranen der vreeze van anderen overgoten. Bij God werkt geene vooringenomenheid: Hij heeft geen eigen- en stiefkinderen. In Zijne wijsliefderijke handelingen en bedoelingen ziet Hij immer het heil van allen. En is het zoo kwaad, dat - al is het ook door een weinig angst gedreven - de kinderen somwijlen tot den Vader worden teruggebragt, van wien zij al hun heil eeniglijk hebben te wachten, en wien zij evenwel somtijds als vergaten?
- Ik erken, gij hebt volkomen gelijk, mijnheer; maar dat plotselinge, het heeft zoo iets huiveringverwekkends, zoo iets vreesselijks, - was het nog rillende antwoord der evenwel rustiger wordende moeder.
- Ja, mijnheer, - zeide de man, - dat is het ergst, het eene uur kan ons bij elkander zien, en het andere reeds voor altijd van elkander verwijderd hebben.
- Goed gezegd, vriend, voor altijd; maar toch niet voor eeuwig? Het is vreesselijk, dat plotselinge scheiden; is er echter één oogenblik in uw leven geweest, hetzij vóór, hetzij ná uw huwelijk, dat gij van den volgenden dag verzekerd waart? hernam ik. Komt deze engel des verderfs ons dan voor het eerst de broosheid van ons bestaan aankondigen, of treedt met hem een plotselinge dood ons het eerst onder de oogen? Heugt het u niet meer, hoe voor ruim een jaar juist hier in uwe buurt, die moeder van...... op de stoep van de woning van haar zoon, plotseling, en nog veel sneller dan iemand aan de cholera dood bleef? Predikte die engel Gods ons dan niet de broosheid van ons bestaan? Maar dat is dan een zeer enkel geval, zegt gij, nu is het meer algemeen; dwazen als wij zijn! zoo was het dan op dat oogenblik voor die vrouw niet eveneens of met haar op dat eigen oogenblik alle menschen, of zij alleen stierf!
- Neen, dat is het niet bij ons, erkennen wij het liever gul en openhartig, wij willen van de aarde en haar genot zoo ongaarne afstand doen, en al wat maar dreigt ons dat te ontrooven, wordt door ons gevreesd, baart ons angst. Dat nu is een natuurlijke afkeer die op zichzelve niet zondig is, maar ook daarbij moet blijken, dat wij boven het dier verheven, dat wij redelijke wezens zijn, die eene hoogere bestemming kennen. Wisten wij dan niet reeds bij het ontwaken
| |
| |
onzer rede, dat wij eenmaal van hier moeten? Wat nu betoonde dat op ons uit te werken? Iets anders dan een onbevreesd zijn voor den bode, welke die taak eenmaal komt vervullen? Iets anders dan de beoefening van deze vermaning:
Leef, zoo als ge in 't uiterst uur,
Uwen levensloop zoudt wenschen?
- Dus te leven, mijne waardige Christenvrienden, dat zal alle vrees ook voor een plotselingen dood verbannen, en waarom? Omdat het ons losser van de aarde zal maken, en met sterker banden aan den hemel binden. Dat zal voor ons dan reeds de aarde als met den hemel hier binden; want dan zal zelfs een plotselinge dood niets anders zijn dan één stap uit den tijd in de eeuwigheid, waar die zelfde wijs-liefderijke God Vader is, die hier onze steun en hope was.
- Maar vreezen wij daarom ook niet! Wie onder de schaduw des Almagtige blijft, spreekt tot den Heer: ‘Mijn God, mijn burg, mijn toeverlaat - hij vreest niet voor de pest, is niet beangst als er duizend aan zijne zijde en tien duizend aan zijne regterhand vallen; geen hair zal hem gekrenkt worden; want - die God, zijn burg en toeverlaat, heeft ze immers allen geteld.
- Welgelukzalig degeen die alzoo mag leven, die zóó reeds hier één is met zijn God! - jubelde de vrouw!
- Amen! zeide ik; amen! zeide de man. In ons allen leefde een geest - zouden wij hem anders dan een heiligen geest durven noemen? Heilig, omdat hij een stroom van hemelzaligheid in onzen boezem goot; eene zaligheid, die eigenlijk op dat oogenblik den dood deed verachten.
Zulke oogenblikken van rust in Gods bestuur nu zijn slechts voorsmaak van hemelheil. Broeders en zusters, zou de vrome, ook die plotseling sterft, in eene zalige eeuwigheid over dat plotselinge klagen?
En nu, ouders! twijfelen wij nu nog aan uitredding boven duizenden, zoo Gods wijze liefde dit wil; maar ook, zullen wij klagen, wanneer zich Gods hemel voor ons opent? Zou Hij onze kinderen niet weten op te voeden? Hij ze hunne bestemming niet beter dan wij weten te doen bereiken?
- Loven wij dien God, maar door een eerbiedig zwijgen; dan zullen wij niet schrikken voor de ziekte die op den middag verderft. Loven wij God door heiligenden wandel, en ware christelijke onderworpenheid aan Hem:
Want het is een kostelijk ding den Heer te loven, en den naam te lofzingen van den Allerhoogste.
(Ps. XCII:2.)
Naauwelijks had ik uitgesproken, of een: - Hartelijk dank voor uw bezoek - klonk van beider lippen. En ik dank er God voor, hernam ik; want ik bespeur dat wij tot troost voor elkander zijn bijeen geweest.
- Ik ben genezen van mijne vrees: des Heeren wil geschiede, - zeide de vrouw; de Heer zal het wél maken, sprak de man. - Jezus Christus heeft leven en onsterfelijkheid aan het licht gebragt door het Evangelie, en hoopten wij alleen in dit leven op Christus, dan waren wij de ellendigste van alle schepselen, zeide ik.
- Danken wij dan met daden, hart en mond God, die ons de overwinning heeft gegeven door Hem!
- Ik kom spoedig, zoo God wil, eens weder bij u; nu, vaartwel. Ik vertrok.
Beminde lezers, kunt ook gij soms eenigen troost in dit gesprek voor u vinden? Nederig wordt het u daartoe aangeboden.
|
|