De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijOver de omwenteling in Frankrijk, op het einde der achttiende eeuw.Indien er één tijdperk in de geschiedenis der wereld voorkomt, dat gewisselijk lang voorbereid, maar aan uitkomsten en gevolgen rijker geweest is, dan zich van te voren bevroeden liet, en hetgeen gedurende jaren en jaarhonderden zijnen ongeloofelijken invloed uitoefenen zal, dan voorzeker zal er moeijelijk één kunnen aangetroffen worden, waarvan dit met meerder regt kan gelden, dan van het tijdperk der Fransche revolutie op het einde der vorige eeuw. Ik zeg op het einde der vorige eeuw; want het is bijna onmogelijk een jaar te noemen, van hetwelk men zeggen kan, dat ze toen of toen begonnen is. Doch gelijk er in de ontwikkeling van personen en karakters eene geregelde opvolging, een juiste overgang plaats vindt, en men in den knaap, in den jongeling, gewoonlijk reeds zien kan, wat men van hem als man te wachten heeft, zoo is het ook met de ontwikkelings-geschiedenis van volken en staten: in alles heeft eene voorbereiding, eene opvoeding plaats, waarom men dan ook geene groote, treffende gebeurtenissen op zichzelven beschouwen moet, afgescheiden van zoo veel dat gelijktijdig, of wel hetgeen jaren vroeger geschiedde; maar in noodzakelijk verband met datgeen, wat men meenen zoude, bij eene oppervlakkige beschouwing althans, daarmede in geheel geene betrekking te staan. Wanneer ééne gedachte licht verspreiden kan op het verbazende tijdperk dat ik ja zelfs noemde, wanneer er één sleutel gevonden kan worden, die raadselen oplost en geheimen ontdekt, voor veler oogen verborgen, ik twijfel of er één middel juister bevonden zal worden, dan het letten op de oorzaken, om die gevolgen te kunnen nagaan, en van stuk tot stuk te ontleden, doch die men te zamen genomen en aan elkander verbonden bemerken zal uit te maken, een schoon - neen! - een schrikverwekkend geheel! Lodewijk XIV had, ofschoon met | |
[pagina 219]
| |
den eernaam de Groote versierd, in 1715 van al zijn schitterende weelde en zinnelijk genot moeten afscheid nemen, en de engel des doods had hem, evenzeer als den minsten sterveling, uitgenoodigd aan hetgeen het oog bekooren en het harte streelen kan, het ‘vaarwel voor eeuwig’ toe te roepen. In tanenden glans liet hij Frankrijk achter, hetwelk door duizende millioenen schuld was bezwaard geworden. Na weinige (8) jaren tusschenregering volgde zijn kleinzoon Lodewijk XV hem op, dien men in de dagen zijner jeugd niet tot den schepter te zwaaijen had voorbereid, maar immer als in slaafsche afhankelijkheid had gehouden, om zelf aan de heerschzucht ongestoord verzadiging te kunnen schenken. Minder gelukkig in zijne ministers te kiezen dan zijn voorganger, en verstoken van raadsmannen die het wel met hem en hun vaderland meenden, was hij de speelbal zijner hovelingen, die door vleijen en bedriegen bijna alles van hem gedaan konden krijgen en tot menigen oorlog hem aanzetteden, welke millioenen schats verzwolgen, die door tijdgenoot en nakomeling moesten opgebragt worden. Frankrijk was inwendig verzwakt en uitgemergeld, niet meer als mogendheid van den eersten rang door de overige staten van Europa ontzien, zóó zelfs dat de willekeurige verdeeling van Polen, tusschen Rusland en Pruissen geschiedde (1773), zonder goed- of afkeuring van het hof van Versailles te vragen. Bijna evenzeer als de roem van Frankrijk in het buitenland verdonkerd en zijn ontzag verminderd was, was ook de eerbied voor den vorst gedaald, die toonde niet opgewassen te zijn, om met vaste hand het roer van den staat te sturen, en door weinigen betreurd, door niemand terugbegeerd, verwisselde hij het tijdelijke met het eeuwige, die bij zijne komst op den troon met den bijnaam van den gewenschten (desiré) werd begroet. Met dienzelfden naam werd die koning ontvangen, welke, zooveel als mogelijk was, de wonden van Frankrijk heelen wilde, doch wien het, voordat het te laat was, aan moed, aan standvastigheid, aan geestkracht, ontbrak. In de twintig jaren die van het leven van Lodewijk XVI voorbijgingen, voordat het koninklijk purper hem omhulde, had men zijn verstand willen verstompen, in plaats van ontwikkelen, en zijn hart willen bederven in plaats van het te verbeteren, doch dit werd door zijne vrome moeder bewaakt. Lodewijk deed wat in zijn vermogen was om de belastingen en uitgaven te verminderen; hij vergenoegde zich met geringer hofstoet en leefde spaarzaam ja zuinig voor zichzelven; doch hetgeen hij uitwon voor zich, dat stond hij aan zijne gemalin, aan de prinsen en hovelingen dubbel toe. De verkwisting was onder dezen spaarzamen vorst ten toppunt geklommen, de weelde en pracht werd rondom hem en aan zijn eigen hof tot vroeger ongeloofelijken trap opgevoerd. Zijne eerste staatsdienaren, die de ontvangsten en uitgaven regelen moesten, vroeger eerlijk en trouw, werden door de zoodanigen vervangen, welke bij de openbare kassen niet waren vertrouwd, en om slechts één voorbeeld, maar ook een schreeuwend voorbeeld, te geven van de handelwijze in die dagen, geldt dit, dat Calonne, wiens naam genoemd moet worden om als het ware hem te brandmerken en der algemeene verachting prijs te geven, dat Calonne - de minister van financiën - aan een zijner maitressen een kistje met koekjes schenkende, ieder van deze in eene banknoot van 1000 livres gewikkeld | |
[pagina 220]
| |
heeft:Ga naar voetnoot*) tegen zulke verspillingen was ook het rijkste fonds niet bestand, maar wel het allerminst de uitgeputte schatkist van Frankrijk, welke gedurig door vernieuwde en telkens verzwaarde belastingen gestijfd moest worden. Om in de te korten te voorzien, werd eene vergadering van aanzienlijken bijeengeroepen (22 F. 1787): deze verwierp de voorgestelde belastingwetten, welke (volgens gewoonte) den burgerstand het meest zouden drukken. Nu werden op aanhouden van het parlement de rijksstanden bijééngeroepen en wel, door het dwingen van Necker den minister van financiën, aan den (tiers-état) middelstand eene dubbele vertegenwoordiging toegestaan, zoodat zij even sterk in aantal waren, als de vertegenwoordigers des adels, en der geestelijkheid te zamen. Dit geschiedde in 1789, in welk jaar ook de zoogenaamde clubs ontstonden, waarover straks met een woord. Necker was een Zwitser en Protestant van geboorte, die schoon den adellijken titel missende, door zijne kunde, gevatheid en aanbevelingen tot dien hoogen rang klom, waarop hij zich echter niet lang wist te handhaven. In dezen tijd van spanning en gisting tusschen den koning en het volk, kon er bezwaarlijk eene meer gewaagde onderneming worden uitgedacht dan deze, om de volksvertegenwoordigers in dubbelen getale te doen opkomen. Maar de zwakke koning, zoo vaak reeds in de engte gedreven, moest wel toegeven, en adel en geestelijkheid met hem. Het volk de tirannij moede begon de teugels af te werpen, en hoe meer het vroeger in toom gehouden was, des te losbandiger en onstuimiger was het nu - - eer het jaar ten halve verstreken was (17. 6. 89.), had die derde stand zich als Nationale Vergadering verklaard. Wel trachtte de koning hen uiteen te doen gaan, deed hunne vergaderzaal sluiten en gaf aan de verbitterde vertegenwoordigers hiervan kennis, doch het stoute antwoord van Mirabeau, die zijne vrijheidsliefde met mannelijke welsprekendheid paarde, ‘zeg aan uwen heer, dat wij hier vergaderd zijn in den naam des volks, en de bajonet ons alleen van hier kan verdrijven.’Ga naar voetnoot*) dit toonde genoegzaam van welken geest de vergadering doordrongen was; en voor de krachtige maatregelen welke den vorst zouden hebben betaamd, wiens pligt het was zijne regten en voorregten te verdedigen, gaf hij alleenlijk last aan de overige leden, dat zij aan deze vereenigden zich aan zouden sluiten en hij keurde hetgeen deze oproerlingen gedaan hadden, goed.Ga naar voetnoot†) Men zoude kunnen zeggen, dat dit feit de omwenteling zelve was, althans het was het keer-, het toppunt, en nu vloeiden al de gruwelen die in de volgende jaren plaats grepen, als het doodvonnis over den koning Lodewijk XVI, het schrikbewind onder Robespierre, de oorlogen met bijna geheel Europa onder Bonaparte en onder Napoleon, als zoovele noodzakelijke gevolgen voort. De schokken en schuddingen waren van de alvernielende aardbeving de voorteekenen geweest, en deze was de voorbode van die allergeweldigste uitbarsting van den vuurspuwenden berg, welke met brandenden lavavloed het alles overdekte wat onder haar bereik kwam. Zoo was de Fransche Revolutie op het einde der achttiende eeuw. - - Maar eer ik voortga met de ontwikkeling der geschiedenis van | |
[pagina 221]
| |
die omwenteling, omtrent welke ik met niet zooveel vrijmoedigheid zou durven zeggen, als de schrijver van het boek der Kronijken der koningen van Juda omtrent dien opstand, welke onder Jerobeam in de dagen Rehabeams geschiedde, dat ‘deze omwenteling (omwending) was van God,’Ga naar voetnoot*) zij het mij vergund op eenige oorzaken van die omkeering u te mogen wijzen, of liever op de middelen, welke die oorzaak hebben in de hand gewerkt, en zonder welke zij misschien niet, ten minste niet zoo spoedig, tot zulke schromelijke uitkomsten zouden hebben geleid. Nog geen 100 jaar (1598-1685) hadden de Protestanten in Frankrijk zich in gelijke regten met de aanhangers der Roomsche kerk mogen verheugen, toen Lodewijk XIV, wreed en onstaatkundig, door de herroeping van het Edict van Nantes, duizenden zijner beste burgers, die nu eene schuilplaats zochten in het buitenland uit Frankrijk dreef, en vele honderden vermoordde, welke niet tijdig genoeg de wijk hadden kunnen nemen en die liever zich wilden laten slachten en verbranden, dan de waarheid verloochenen, wier licht God in hunne harten had op doen gaan. - Met het feest der hel was toen eene eeuw ruim geleden, de dag, gewijd aan den H. Bartholomeus, gevierd, 24 Aug. 1572. - Het edict van Nantes door Henri IV gegeven, dat den Protestanten gelijke godsdienstvrijheid met den Roomschen verzekeren moest werd in 1685 vernietigd. Dit was de tweede zware slag die den Hugenooten werd toegebragt, en de Hervormde kerk in Frankrijk met geheele verdelging bedreigde. - Zoo werd het zaad verstikt dat, in Frankrijk ontkiemd en opgewassen, vruchten zoude gedragen hebben voor meer dan ééne wereld, dat de hernieuwing van kerk en staat langzamerhand zoude hebben voorbereid en eindelijk ten uitvoer gebragt, en dat geschikt was, den monarch en zijne onderdanen, den hoogen adel en den minsten dienaar, tot die waarachtige vrijheid te brengen, welke alleen in vrijheid van vooroordeel en bijgeloof en werelddienst te vinden is. Geen moordtooneelen waarvan de geschiedrollen der heidenen de wedergâ missen, geene verdrijving van have en erf, geen gewetensdwang noch inquisitieraden vermogen een volk gelukkig te maken; maar zonder eenigen twijfel zou de geest van het Protestantisme, ware die doorgedrongen tot in het hof zoo wel als tot in de stulp des daglooners, die, en die alleen zoude bij magte zijn geweest, de zucht tot omverwerping des wettigen staatsbestuurs in hare beginselen te onderdrukken.- De herleving der wijsbegeerte in de 17e en 18e eeuw, welker invloed zoo merkbaar is op de voornaamste Fransche dichters en overige schrijvers van dit tijdperk, Voltaire en Rousseau, om slechts twee met name te noemen, de losscheuring van elken band tusschen Christendom en wijsbegeerte, welke laatste vroeger zoo verkeerdelijk als eene slavin der eerste was beschouwd, de twijfelingen aangaande de waarheid der heilige geschiedenis, het spotten met haar door de Engelsche Deïsten, en de treurige verwarring van het christelijk geloof met de misbruiken der zich noemende Katholieke kerk, dat zijn zoo vele oorzaken, waardoor het ligtzinnige Fransche volk tot eene bandeloosheid werd voorbereid, die hare volkomene bekrooning in den koningsmoord vond. De ongelijkheid onder de menschen werd niet meer als eene wijze | |
[pagina 222]
| |
besturing der Voorzienigheid, maar als eene onregtvaardigheid der grooten beschouwd, en de eerste steen van den tempel ‘aan de regten van den mensch’ was door het misbruik van 't genie gelegd. Voltaire, Rousseau, Hume en zoovelen van denzelfden stempel kunnen als de bouwmeesters worden aangemerkt van het schavot, waarop Lodewijk XVI het leven liet. Intusschen is het eene ontegenzeggelijke waarheid, dat de fouten en ongeregtigheden aan het Fransche hof tot eene schrikbarende hoogte geklommen en ongeloofelijk vermenigvuldigd waren. Ik spreek niet meer over de zedeloosheid welke de koningen, als met hun voorbeeld beschermden en aanprezen, ik zwijg over die geldverspillingen, welke alle beschrijving te boven gaan. Maar ik wijs u op de tirannieke gewoonte waarvan de koning, of liever de invloedrijke hovelingen in 's konings naam al te trouw gebruik maakten, de plotselinge gevangenneming der aanzienlijkste mannen welke de hofkabaal door verzegelde kabinetsordersGa naar voetnoot*) van Z.M. van zijne onmiddellijke nabijheid wist te verwijderen door ballingschap of kerkermuren, en wat den vorst eene menigte openbare en geheime vijanden berokkende, die weleer van zoovele tooneelen getuigen waren geweest die beter gezwegen, die nog beter, nimmer geschied moesten zijn. Behalve deze despotieke maatregelen, welke den koning menigmaal berooven konden van zijne trouwste aanhangers en hem versteken van den raad van beproefde vrienden, alleen door de kunstgrepen van sluwe hovelingen, of alvermogende maitressen, behalve deze waren er nog vele grieven, waarover het volk in stilte morde, of luide klagten aanhief. Zoo werden de rangen in het leger nimmer dan aan adellijken toebetrouwd, en de moedigste, meest verdienstelijke soldaat (maar van burgerklasse) was veroordeeld om immer soldaat te blijven. Aan de geestelijkheid dezelfde onregtvaardigheid! geen gewijde van burgerafkomst werd met een bisdom begiftigd, de aanzienlijkste plaatsen werden voor den adel bewaard. Het volk, tot slaafsche heerediensten verpligt, moest bijna alleen de uitgaven van den staat bekostigen. Geen edelen, geen geestelijken waren tot het betalen van belastingen gehouden, al geleken ook hunne goederen op een koningrijk, en hunne schatten op die van Croesus. De groote strijd tusschen de Engelsche kolonien in Noord-Amerika en het moederland in 1775 begonnen, werd met geestdrift en opgewondenheid gevoerd. Ook Frankrijk ondersteunde de zwakken in dien vrijheidsoorlog, hunne schepen, hun geld, hunne legerbehoeften en troepen hadden zij veil, om aan de nieuwe wereld de kroon der overwinning te schenken, doch meer, inderdaad, om Engelands magt te fnuiken; op welks zeemagt en bloeijenden handel het zoo naijverig was, en 't welk men hoopte door de vrijverklaring van Amerika eenen gevoeligen slag toe te brengen; maar ziet! het Trojaansche paard had men binnengehaald. Wel volgt de onafhankelijkheid der kolonien na 8 jaren worstelens in 1783, maar nu keeren ook de Fransche soldaten naar hunne haardsteden terug, bezield met eenen nieuwen, van vrijheid blakenden geest, die het ontwend was, door hetgeen hij gezien had en had helpen bevechten, zich te buigen onder het oude juk, en die zich onder den zwaren schepter te krommen had verleerd. Met wellust werden die begrippen ingezogen door de makkers, | |
[pagina 223]
| |
tot welke men wederkeerde. Noord-Amerika was het graf geworden voor de Europesche verdrukking, en Franklin, wiens grafschrift vermeldt, dat ‘hij den hemel zijne bliksems, den tirannen hunne schepters ontrukte,’ hielp onwetend den troon van Frankrijks koning ondermijnen. Want ofschoon de omwenteling eigenlijk niet tegen den vorst, maar tegen de geestelijkheid en den adel was gerigt, als een hooggezwollen stroom, die dijk en dammen breekt, sleurde zij alles in hare vaart met zich, en de reeds waggelende troon, nu van den muur, die hem omringde, verlaten, was niet bestand tegen de onweêrstaanbare kracht van 's volks wil. Blindheid voor eigene gebreken, maar een helder oog om de misslagen van anderen te zien, dat is overal en altoos een der grootste oorzaken der onregtvaardigheid geweest, gelijk het beginsel onregtvaardig is in zichzelven. Ook in Frankrijk zegevierde het! Het volk sloot voor eigen ondeugden de oogen, maar zag scherp op die der geestelijkheid, van den adel en het hof; het verwarde vrijheid met losbandigheid; en vergat, nooit misschien meer dan toen, dat men om vrij te wezen eerst dient regtvaardig te zijn. En strijdende voor de onschendbare regten van den mensch, verzuimden zij vooraf aan de dure verpligtingen te voldoen, die op hen als menschen rusteden. Zij wilden de souvereine magt des konings terugvoeren binnen enge grenzen: ja den koning verlagen tot een slaaf, en toen men daarvan de dwaasheid inzag, moest hem het hoofd worden voor de voeten gelegd en het volk riep zichzelven uit als souverein. Men heeft het in de Fransche revolutie niet voor het eerst, en helaas ook niet voor het laatst vergeten, dat de blinde dichter in Griekenland reeds vóór 30 eeuwen naar waarheid heeft gezongen: ‘'t Bestuur van velen is niet goed Tot zoo verre over de middelen of oorzaken der omwenteling, waarbij ik er nog ééne te voegen heb, doch die ik, als veelligt de meest gewigtige, - tot een slotwoord bespare. Nadat Lodewijk XVI bespeurd had, dat hij door de onvoorzigtige proef van Necker, door, bij de vergadering der rijksstanden, den derden of burgerstand in dubbelen getale te doen opkomen, zijn gezag grootendeels verloren had, daar deze zich als Nationale Vergadering had geconstitueerd, zond hij dezen zijnen minister weg. Maar ziet deze was juist de man des volks, en naauwelijks wordt vernomen dat hij zijn ontslag verkregen had of men trekt naar de groote staatsgevangenis, de Bastille, opent die, stelt de gevangenen in vrijheid na den gouverneur vermoord te hebben, rooft en plundert te Parijs, trekt naar Versailles en dwingt den koning Necker te herroepen en zelf in Frankrijks hoofdstad zijn verblijf te gaan houden, waar men hem dwingen wilde tot de aanneming eener constitutie, nadat men eene zeer vrijgevige door hem aangeboden verworpen had, een voorbeeld, hoe men weldra hemzelven verwerpen zou. Nu verlieten vele hooggeplaatste en zeer aanzienlijke personen, die het waren of schijnen wilden, hun vaderland en volgden hierin het voorbeeld der prinsen. De Nationale Vergadering te Parijs hare zittingen hervattende, schaft adeldom en titels af, eigent zich de geestelijke goederen toe, en geeft daarop voor eenige mil- | |
[pagina 224]
| |
lioenen assignaten met gedwongen cours. De koning vlugt uit zijn paleis, doch wordt (te Varennes) herkend en aangehouden, en daar men vreesde of elkander diets maakte dat hij hulp van buiten ging zoeken om zich te herstellen in zijne regten, voerde men hem met vrouw en zoon en zuster naar Parijs terug, waar hij (14. 9. 91.) gedwongen werd eene nieuwe Constitutie te onderschrijven, waarmede de werkzaamheden der nationale of Constituerende Vergadering geeindigd waren, die zich nu in eene Wetgevende herschiep, welke nog voor meer dan 1000 millioenen assignaten uitgaf, de guillotine invoerde en zooveel gruwelen en baldadigheden pleegde als waarvan men te vergeefs een tweede voorbeeld zoekt. In dezen tijd waren de zoogenaamde clubs tot hunnen grootsten invloed gekomen. Dit waren vereenigingen van volksleiders, die met elkander de onderwerpen bespraken, welke in de vergaderingen behandeld moesten worden. Ofschoon reeds vóór de omwenteling ontstaan, breidden zij zich nu eerst grootelijks uit en hadden vertakkingen tot in Frankrijks verste deelen, welke in naauw verband stonden met het hoofdbestuur te Parijs. Jacobijnen en Girondisten werden zij genoemd. Beide partijen waren ijveraars voor de vrijheid en verdedigers van het volk. De partij der Gironde, zoo geheeten naar het Departement waarvan zij de vertegenwoordigers waren, waren mannen van beschaving, kunde, welsprekendheid. De Jacobijnen (in den beginne van de laatstgenoemden, in hunnen grooteren ijver en consequentie alleenlijk onderscheiden, menschen van geene opvoeding noch kennis) kregen weldra de beslissende meerderheid in de vergadering, en het waren vooral de overdrijvers van hunne zijde die in 1792 op de allervreesselijkste wijze plunderden en moordden, waartoe de strafoefening der guillotine hen te lang ophield, en waarom men geheele hoopen van menschen aan elkander gebonden te gelijk deed verdrinken, of door den kogel of door kanonsladingen van schroot hen vernielde. Eene volslagen regeringloosheid scheen zich van Frankrijk te hebben meester gemaakt, en toch was de koning, maar gevangen in zijn paleis, nog in wezen; toch verdedigde de wetgevende vergadering nog zoo het heette de regten des volks, en wilde het koningrijk besturen, maar was niet in staat eene woeste horde, uit het gemeenste gepeupel bestaande, te beteugelen, die met hamer en houweel en fakkels in de hand alles te vuur en te zwaard verwoesten wilde, wat geleerdheid of kunst of wetenschap verkondigde, en het is onberekenbaar hoe vele kunstschatten door dit havelooze graauw, dat noch lezenGa naar voetnoot*) noch schrijven kon, verdelgd is geworden, uit blinde, dweepende woede tegen al wat aan edelen of geestelijken gerekend kon worden toe te behooren. Met onstuimige woede dringen ze door tot in de vertrekken des ongelukkigen, weerloozen konings, eischen van hem de veroordeeling en verbeurdverklaring der uitgewekene prinsen en edelen en regt tegen geestelijken die den wil des volks dorsten te wederstaan. Lodewijk XVI antwoordde, in weerwil der wapens van allerlei soort waarmede men hem dreigde, en de honende blikken waarmede men hem tergde: ‘Dit is noch de vorm, noch het oogenblik om deze sanctie van mij te verkrijgenGa naar voetnoot†).’ En voor een oogen- | |
[pagina 225]
| |
blik beschaamd en verrast, maar niet bekeerd noch berouw hebbende keerden die woestelingen tot hunne woningen weder. Het is nogtans een bewijs hoe veel Lodewijk door meerder betooning van geestkracht, zelfstandigheid en moed zou hebben kunnen voorkomen, terwijl het nu te laat was en die woedende bende van 30,000 personen niet weken, dan om weinig dagen later met nog eens 30,000 terug te komen, nu versterkt met troepen die aan rooven en plunderen, aan moorden en brandstichten gewoon, meer opgewassen geacht kon worden tegen de trouwe Zwitsers, de lijfwacht des konings en die den vertoornden blik van den beleedigden vorst beter konden weêrstaan. Die aanval op de Tuillerien, het paleis van den koning, geschiedde 10 Augustus 1792. Niets was bestand voor hunne woede, tot den laatsten toe werden de dienaars van den vorst, die zijne vrijheid en hun eigen leven verdedigen wilden neêrgehouwen, en hunne verminkte ledematen op pieken door de hoofdstad gedragen. De koning vlugtte met de zijnen naar de wetgevende vergadering, en zoekt hulp en sterkte bij menschen die hem reeds lang verlaten en verraden hadden. Men verwijdert den koning om te vrijer te kunnen beraadslagen, en het eerste artikel van het nieuwe decreet geeft Frankrijk eene Nationale Conventie in plaats van de wetgevende vergadering en het tweede schorst den Monarch - neen! het hoofd van de uitvoerende magt totdat de Nationale Conventie zich zoude uitgelaten hebben over de maatregelen welke zij noodig keuren zal om de Souvereiniteit des volks, en de regering der vrijheid en gelijkheid te verzekeren. De koning en de koninklijke familie werden in den Temple als gevangenen bewaard. De Nationale Conventie, den 10 Augustus geboren, hield den 21 September hare eerste zitting, in deze werd het koninklijk bewind afgeschaft en de republiek uitgeroepen. Den 6 December werd de gewezen koning in staat van beschuldiging gesteld, den 11 voor de balie gesleept. Den 26 raadpleegden de regters de eindbeslissing uit te stellen, tot men een beroep op het volk zoude hebben gedaan, om zijn wil te kennen, maar de hevigsten onder de Jacobijnen dreven door geweld en bedreiging het zoo ver, dat geene staatszaken zouden behandeld worden, voordat het vonnis over den koning zou uitgesproken zijn, en op den 20 Januarij 1793 werd Frankrijks koning, Lodewijk XVI, veroordeeld ter dood - door eene vergadering van 721 leden, met eene meerderheid van niet grooter dan 11 stemmen. Geen gevraagd beroep op het volk werd aangenomen door deze regtbank van koningsmoorders; geen uitstel van 3 dagen om zich voor te bereiden tot de gewigtigste ure des levens; reeds den volgenden dag moest het gekroonde hoofd vallen onder de bijl der guillotine! Het is de 21 Januarij. In den vroegen morgen wordt de veroordeelde vorst van de gevangenis naar het schavot gevoerd, hetwelk door duizenden en duizenden is omgeven. Eene groote legermagt, bereid om de minste demonstratie ten gunste van den koning te onderdrukken, staat als een muur in de rondte geschaard. Op het schavot geklommen, wil de vorst nog een woord spreken tot het volk, en zegt met kalmte en waardigheid deze gedenkwaardige woorden, die onmiddellijk door een onophoudelijk geroffel der trommen vervangen worden, om hem te beletten verder verstaan te worden, ofschoon toch deze taal der vergetelheid is ontrukt: ‘Ik | |
[pagina 226]
| |
sterf onschuldig aan al de misdaden die men mij ten laste legt; ik vergeef hun, die de bewerkers zijn van mijnen dood, en ik bid God, dat het bloed 'twelk men gaat vergieten, nooit terugvalle op Frankrijk.’Ga naar voetnoot*) Na weinig oogenblikken was het hoofd van het ligchaam gescheiden, en de woeste kreet: ‘Leve de republiek!’ verving de doodsche stilte als die des grafs, onder welke de moord aan den 38 jarigen koning was gepleegd. Na dezen verklaarde de Nationale Vergadering zich permanent, het koningschap in Frankrijk vernietigd, en maakte zich gereed, met de bloedige wapenen in de hand, hare om wraak schreeuwende vrijheid van binnen en van buiten te verdedigen. Met de instelling van het nieuwe staatsbestuur, door de uitroeping der republiek (21 September 1792), had men eene nieuwe jaartelling begonnen, de namen der maanden veranderd en het getal harer dagen op 30 gebragt, terwijl men de 5 overschietende, ter eere der Ultra-Jacobijnen, sans-culottides noemde. Tot aan den dood des konings hadden al de partijen in de Nationale Vergadering, voor het uitwendige althans, in vrede en eendragt geleefd, maar naauwelijks had de omwenteling zichzelve veroordeeld door den koning te veroordeelen, of de uitbarsting tusschen de Jacobijnen en Girondisten was dáár, welke eindigde in eene worsteling op leven en dood, waarin nu eens de gematigden, dan weder de ultra-republiekeinen de zegepraal wegdroegen en waarin niets duidelijker bleek, gelijk het gewoonlijk waarheid is tot op den huidigen dag, dan dat de meest liberalen het meest onvrijzinnig schijnen te wezen. Maar eindelijk maakt Robespierre zich meester van het gebied in de vergadering, en de oprigting van eene revolutionaire regtbank gaf aan de moorden, die op 's konings gemalin, op de Girondisten, en op al de tegenstanders van zijne helsche plannen gepleegd werden, een schijn van regt. Door het volk als vergood en aangebeden, had hij hun en zichzelven geleerd het gevoel te verstompen, te dooden, en met een vrij geweten deed hij dagelijks nieuwe offers vallen, als noodzakelijke middelen om de regten van den mensch aan het volk te schenken, en hen op te voeren tot dat ideaal van vrijheid, gelijkheid en broederschap, hetwelk op den weg, dien het schrikbewind bewandelde, nimmer te vinden is. Allen, die zich ook maar van ter zijde tegen hem poogden te verzetten, moesten vallen, al waren het ook zijne oudste beste vrienden, zijne vroegere medestanders - het doel had immers de middelen geheiligd, gewettigd, geëischt, en het comité van algemeen welzijn moest, zoo hij meende, eenen vrede en eene rust aan Frankrijk, aan de wereld schenken, die voor geenen prijs te duur kon worden gekocht. Geen wonder, dat daar de heffe des volks de teugels van 't gebied scheen in handen te hebben, zij dezen, door eene verwoesting van al wat verlicht en beschaafd was, zocht te behouden en eene eenvoudigheid in zeden en gewoonten trachtte in te voeren, waarvan de republiek te Sparta een voorbeeld gaf, doch voor welke de ontwikkeling der 18e eeuw niet meer vatbaar was. Met de tirannij en het ongehoordste despotisme, onder den vorm van volksregering, ging de goddeloosheid, de geheele omkeering der maatschappij - ja, kon het wezen, de vernietiging des Christendoms, en van iedere godsdienst hand aan hand, en de godin der rede | |
[pagina 227]
| |
werd in zegevierenden optogt naar de christelijke tempels en altaren gevoerd, als alleen berekend de hulde der aanbidding te ontvangen van een volk, dat vrijheid in godsdienstloosheid meende te vinden. Dat was de vervulling van het woord eens predikers voor het Fransche hof in 1789: ‘Ja! uwe tempelen, o Heer, zullen geplunderd worden en verwoest, uwe hooge feesten afgeschaft, uw naam gelasterd, uwe eerdienst verbannen! Maar wat hoor ik, groote God! wat zie ik? De schandelijke en goddelooze gezangen volgen de heilige liederen op, die tot uwe eer de gewelven weêrgalmen doen. En gij, eerlooze godheid des heidendoms, gij komt hier zelfs stoutmoedig de plaats innemen van den levenden God, u nederzetten op den troon van den Heilige der heiligen, en de schuldige lofprijzing ontvangen van uwe nieuwe vereerders.’Ga naar voetnoot*) Aan Robespierre komt de eer toe, aan deze goddelooze uitspattingen paal en perk te hebben gesteld. Hij wilde toch wel de republiek en de revolutie, al moest het ook het leven van honderdduizenden kosten - maar geenszins tot verstoring van godsdienst en zedelijkheid strekte zijne begeerte zich uit, en op zijne voordragt werd door de vergadering een besluit genomen, waarin de republiek beleed aan een hoogste Wezen, aan belooning van goed en bestraffing van kwaad, en aan een eeuwig leven te gelooven, en het opschrift dat op den ingang der begraafplaatsen was uitgehouwen werd weggenomen; men las daar niet meer: ‘De dood is een eeuwige slaap,’Ga naar voetnoot†) en ter eere van dit Opperwezen werd door de burgers van Parijs een luisterrijk feest gevierd, waarvan Robespierre de voorzitter was. Intusschen, het moorden op naam van het comité, maar eigenlijk van Robespierre, ging immer voort met onvermoeiden gang; kon 't zijn, dan nam het toe hand over hand, het volk verfoeide inwendig den tiran, die zoo getrouw deszelfs bevelen had volvoerd en met onwrikbare standvastigheid jaagde naar het schoone doel, dat hij zich zag voorgesteld, en hetwelk hoe langer zoo verder van hem vlugtte, maar de vrees voor het schrikbewind was zoo groot, dat men zich wel wachtte van dien afschuw openlijk bewijzen te geven. Doch de vijanden van hem in de conventie vielen op den 26 Augustus 1794 hem aan, vonden ondersteuning in velen zijner aanhangers, wier namen ook op de noodlottige lijst gevonden werden, en met meer dan 20 zijner eedgenooten beklom hij den volgenden dag het schavot, waarop zoo vele duizenden door hem hun leven gelaten hadden. Dat was het einde van dien vreesselijken tijd, welke niet ten onregte het schrikbewind geheeten wordt, en waarin Robespierre, wadende en plassende door bloed en tranen, eene groote schrede nader meende gekomen te zijn aan zijne bestemming en die der geheele menschheid. Hoe waarachtig, hoe eerlijk hij het echter meende, blijkt uit dit gedeelte zijner laatste redevoering, twee dagen voor zijnen dood in de vergadering uitgesproken.Ga naar voetnoot*) ‘Zij, die ons den oorlog aandoen, zijn ze geene apostelen van ongodisterij en onzedelijkheid? - En hoe!.... ik zou op aarde niet geleefd hebben, dan om den naam van tiran achter te laten!.... een tiran!.... Zoo ik het ware, zij zouden kruipen aan mijne voeten, ik zou hen verzadigen van goud, ik zou hun het regt verze- | |
[pagina 228]
| |
keren van alle misdaden te bedrijven, en zij zouden erkentelijk zijn!.... Wie ben ik? Ik, wien men beschuldigt? Een slaaf der vrijheid, een levend martelaar der republiek, het slagtoffer meer nog dan de geesel der misdaad!... Ontneem mij het geweten, en ik ben de ongelukkigste aller menschen.’ - Gelijk ik zeide, den 27 Aug. liet de martelaar der vrijheid, de dweeper der revolutie, de naar het beste doel met de slechtste middelen strevende Robespierre zijn leven onder de guillotine, van welke vallende bijl vader Cats reeds zeide: II. blz. 473. (Uitgave bij Diederichs, 1828.) Daar is een zeker tuyg in ouden tijd gevonden,
Waardoor al menig mensch ter aarden is gezonden,
Dit is een stalen bijl, die hangt aan eenen draad,
Terwijl ze door een groef en op en neder gaat;
En als er eenig mensch is tot den dood verwezen,
Zoo wordt in 't openbaar het vonnis opgelezen;
En hem wordt strax het oog met eenig kleed bedekt.
De hals hem bloot gemaakt en op een blok gestrekt;
Als dan het dunne snoer in stukken wordt gesneden,
Zoo schuift de zware bijl in haaste naar beneden,
En treft hem in den hals, die onder leyt en zucht,
En flux is hem de geest verdwenen in de lucht.
Na den dood van den dweependen ijveraar, die wel niet door baatzucht gedreven zoo verre zich vervoeren liet; want zijne geheele nalatenschap bestond slechts uit f220! - na den dood van Robespierre waren de gematigden meester van het bewind, en de conventie werd door eene vergadering vervangen, welke zich het wetgevende ligchaam noemde, en in een raad van 500, en in een raad der ouden verdeeld werd, waarin ⅔ van de leden der conventie zitting hadden. Aan 5 directeuren werden de teugels van het bewind toevertrouwd, van waar dit staatsbestuur den naam van directoire ontving. En hier eindig ik met u de geschiedenis der Fransche revolutie der vorige eeuw in het geheugen te roepen, en u die feiten te herinneren, voor welker hernieuwing de goddelijke Voorzienigheid weinig jaren geleden de wereld heeft bewaard. Ik ga niet voort met u op die bloedstroomen te wijzen voor welke men eene ingebeelde vrijheid koopen wilde, en in wier plaats men het despotisme van Napoleon I ontving. Ik zwijg van de voortdurende verdeeldheden in die groote vergadering van Frankrijks vertegenwoordiging, noch wijs u op de opstanden in de Vendée en elders door de koningsgezinden. Ik sta niet bij de mislukte coälitie der mogendheden met u stil, noch bij de oorlogen gedurende bijna 20 achteréénvolgende jaren in Europa gevoerd. Ik wil u thans niet doen zien hoe de zaden der revolutie als geheel de wereld door verstrooid waren, en hoe de brandstoffen zich hadden opgehoopt waarin zoo ligt eene vonk van de rondgezwaaide fakkel kon vallen. Ook van den invloed op ons vaderland wil ik niet spreken, hoe de hulp der Franschen dwaasselijk werd begeerd, hoe, hetgeen zij vrijheid en gelijkheid en broederschap noemden, ons werd opgedrongen, hoe wij er 100 millioenen schats en nog zooveel meer voor storten moesten, noch ook van den anderen kant u toonen hoe die weg leiden moest om de binnenlandsche veeten en gedurig vernieuwde twisten te doen eindigen, over voorrang of onafhankelijkheid van elkander, nadat men eerst de jammeren der republiekeinsche vrijheid, toen de luimen van den welmeenenden maar onmagtigen vreemden koning, eindelijk den despotieken wil van den alleenheerscher had moeten verdragen, ingelijfd als wij werden in het Fransche keizerrijk. Van al deze dingen, zoo belangrijk in oor- | |
[pagina 229]
| |
zaken en gevolgen, zoo nuttig ons gedurig herinnerd te worden opdat wij onze tegenwoordige voorregten waarderen, en ook met minder tevreden zouden leeren te wezen, ik zwijg er van, maar besluit, met op nog één der middelen of aanleidende oorzaken te wijzen waardoor de omwenteling mogelijk noodzakelijk werd, en geregeld voortgaande gelijk ze begonnen was, eindigen moest in den moord van den koning, en in de ijzingwekkende gruwelen van het schrikbewind. Het is namelijk ontegensprekelijk en aller opmerking waardig dat, zoowel van de vorsten en prinsen en ministers als van de lagere volksklassen, bijzonder ook van de leden van het schrikbewind de jeugdige opvoeding en ontwikkeling op eene ongeloofelijke en onverantwoordelijke wijze verwaarloosd is. Met eenige weinige gunstige uitzonderingen, waren bijna allen, hetzij door te groote gestrengheid, hetzij door te groote toegeeflijkheid reeds bedorven, vóórdat zij eenen stand in de maatschappij hadden bereikt, en het zaad van zedeloosheid en ligtzinnigheid vond eenen maar al te wel toebereiden akker. Werd al de geest, het verstand, de rede van de hoogaanzienlijke edelen en grooten, tot dieper onderzoek geschikt: wat de godsdienstige beschaving en vorming van den geest betreft, stond het Fransche volk der 18e eeuw op eenen zeer lagen trap, en omtrent het zedelijke of liever zedelooze behoef ik u slechts op het hof van Lodewijk XIV te wijzen. Allerbijzonderst werd de verzorging van de geestelijke behoeften onder de lagere klassen verzuimd, en mag het in onze dagen als eene zeldzaamheid worden aangemerkt, dat ook een arme en onbeschaafde niet lezen of schrijven kan, ziet, die toestand was de gewone in de dagen en jaren welke de Fransche revolutie voorafgingen. Geen godsdienst, die den mensch tot zedelijke vrijheid roept, was behoefte voor het hart, dat in de jeugd noch door verstandige vaders, noch door vrome moeders, noch door volijverige leeraars gewezen werd op datgeen wat voor iederen mensch van het hoogste gewigt gerekend moet worden, en hetwelk zijnen zegen niet mist ook aan de andere zijde des grafs. Voorwaar, wij kunnen God niet genoeg danken, dat Die, in de onstuimige jaren, welke na het uitbarsten der omwenteling, ook in ons vaderland gevolgd zijn, dat Die onder al de omkeeringen en troubles, welke ons volksbestaan schokten ja vernietigden ten laatste, toch die Maatschappij stand deed houden, welke in 1784 door den waardigen Christenleeraar Jan Nieuwenhuijzen werd gesticht, om vooral beschaving en verlichting onder de lagere klassen uit te breiden, eene Maatschappij die het zich niet schaamt openlijk te erkennen, dat zij eene christelijke vereeniging is, en van welke men het zich eene eer rekenen mag, lid te mogen zijn. Dien zegen te schetsen, welke de Maatschappij ‘tot Nut van 't Algemeen’ sedert hare oprigting tot op heden reeds heeft te weeg gebragt, vooral bij de minder aanzienlijken in het oog der wereld, dat is door krachtiger en welsprekender monden geschied dan door mijne zwakke taal geschieden kan; maar ik rekende toch de vermelding hiervan mijn duren pligt, om uw oog van zoo veel moordtooneelen, als waarop ik wijzen moest, op een stiller, maar liefelijker schouwspel af te leiden. Ik rekende het mij verpligt, om op den zegen der christelijke opvoeding u te wijzen, die zoo veel aan den een- | |
[pagina 230]
| |
voudigen stichter dier Maatschappij is verschuldigd, wien niets voorzeker minder behagen zou, dan dat zoo menigwerf ter zijner eer gesproken wordt, en wiens naam evenwel met hoogen eerbied te noemen eene dure verpligting is. Laat ons allen zoo veel in ons is, medewerken, om die ware beschaving uit te breiden, vooral onder de geringen naar de wereld, maar bovenal in ons eigen huis, een iegelijk in den kring hem toebetrouwd. Laat er ons naar streven met inspanning aller krachten, die omwenteling daar te stellen in ons harte, welke ons brengen kan tot hetgeen heilig is, edel en goed. Ziet! door eenen christelijken zin, door eene christelijke opvoeding, die duurt tot aan onzen dood, wordt zij bereikt; en niets is meer geschikt, om ons terug te houden van den revolutiegeest, welke leefde in Rousseau en Robespierre en in hunne medestanders, en tusschen wier bedoelingen, en de ware menschelijke vrijheid, evenmin verband gezocht moet worden, als er gemeenschap is tusschen de duisternis en het licht! h.w.t. |
|