| |
Zij hadden het niet en hadden het toch.
Onderzoek naar de wijsbegeerte der Hebreën, uit het Hoogduitsch, door S.A.J. de Ruever Groneman, Theol. Doct. 's Hertogenbosch, Gebroeders Muller, 1853.
Maakten wij er niet mogelijk sommigen van de heeren philosophen ons te zeer onvrienden mede, dan zouden wij bijna de vraag kunnen doen, die zeker wel eens meer opgeworpen zal wezen: - Of er inderdaad eene aparte philosophie bestaat? - Wij weten dat Brucker, Tennemann, Chalybaeus, - om alleen van óns meer bekenden te spreken - geschiedenissen of geschiedkundige ontwikkelingen van de philosophie of van philosophiën hebben geschreven; doch wij weten dat er b.v. geschiedenissen zijn geleverd van heksenprocessen, d.i. van processen over vrouwen, die daarvoor - werden gehouden. - Evenwel, zoo erg willen en mogen wij het niet maken en geven al terstond toe, dat men b.v. de logica, voor zoo verre men die niet als een onderdeel van de psychologie rekent, kon beschouwen als het ware domein van de philosophie, waarin deze erf- leen- en gerigtsvrouw is. - Maken wij haar daarmede tot de leer van de vormen en wetten des denkens en beperken wij schijnbaar haar rijk zeer; wij zijn verre van hare heerschappij te willen verkleinen; wij willen deze integendeel, maar in wat ander opzigt, gaarne zoo ver mogelijk uitgebreid zien. Wij kennen aan die philosophie magt en regten toe, eenigermate als die welke de Paus, hoezeer tot een klein wereldlijk gebied beperkt, in den grooten kring en in geheele Staten der geloovigen uitoefent en bezit, die, zal het goed zijn, altijd van eenen meer gééstelijken aard blijven. - Wij willen daarmede dit zeggen, ‘dat die philosophie in iéder vak van kennis haar invloed moet uitoefenen, zóó dat men de geschiedenis, de anthropologie, de theologie en elke wetenschap wijsgéérig moet beoefenen, wanneer zij waarlijk logie zal zijn.’ Die vakken van kennis moeten geregeld, stelselmatig worden behandeld, om op den naam van wetenschap aanspraak te kunnen maken, en dit kan geen plaats vinden, zonder dat zij philosophisch worden behandeld.
Doch wij willen dit louter als eene opwellende gedachte hebben beschouwd,
| |
| |
waartegen ook nog wel het een en ander was in te brengen; hoezeer de schrijver van het aan 't hoofd dezes genoemd werkje, blijkens wat hij op blz. 25 zegt, het met ons op dit punt wel niet geheel oneens zou wezen. - Op blz. 33 noemt hij evenwel de philosophie de wetenschap van het absolute, van de hoogste, noodwendige gronden van alles wat zijn zal, in subjectieve beteekenis het zelfstandig onderzoeken daarnaar - eene definitie die tamelijk wel overeenkomt met de verklaring welke wij bij den door Bruch aangehaalden Krug vinden, als deze het philosopheren omschrijft als: - ‘een inkeeren tot - en waarnemen van zichzelf', om eerst zichzelf', en daardoor ook het andere grondig te leeren kennen,’ terwijl diezelfde wijsgeer de philosophie beschrijft als ‘de wetenschap, die zich ten doel stelt, om al wat binnen den kring van haar onderzoek ligt uit de hoogste en laatste grondstellingen te leeren kennen en te verklaren [Zie Handb. der Philos. B.I.S. 6.],’ waardoor Krug, als wij nagaan hetgeen op blz. 22, in de noot, van hem wordt aangehaald, een weinig in tegenspraak met zichzelf' komt.
Doch zoo komen wij iets nader tot de behandeling der vraag: - ‘Hebben de Hebreën de wijsbegeerte gekend en beoefend?’ - eene vraag die in meer dan één opzigt belangrijk mag heeten, ook omdat daaruit eene andere zou kunnen volgen, namelijk, deze: - ‘Wat heeft hen daarvan teruggehouden, of althans te weeg gebragt dat zij zich daarvan onthielden?’ - Sproot dit voort uit de meer on- of wélbewuste overtuiging, dat hun de hoogste waarheid was gereikt in hetgeen hun bij wijze van openbaring was gegeven, en zagen zij zich voor die philosophie dus op een te hóóg standpunt gesteld, óf stonden zij daarvoor te láág; óf lag die philosophie te eenenmale buiten den kring van hun denken, en ontwaarden zij daaraan, door hetgeen zij waren en niet waren, in de onschuld en onnoozelheid of in den rijkdom huns geloofs, geene behoefte?
Ook hier leert de ondervinding, of laat ons geschiedenis zeggen, dat zelfs onze formules niet altijd op de werkelijkheid passen, en dat het bene distinguere althans wel zeer zaak blijft. Denkt men bij philosophie aan eene zich uit zichzelve ontwikkelende en ontstaande wetenschap, althans aan een zoeken naar zoodanige wetenschap, waarbij ‘de geest [hier nemen wij gaarne de woorden des schrijvers op blz. 28 over] niet bevredigd door het onmiddellijk gelooven, zich daarboven verheft en met vrije zelfstandigheid naar datgene onderzoek doet, wat hij eerst zonder tusschenkomende [regt eigene] werkzaamheid als waar en zeker aanneemt’ - waarbij wij alleen aanmerken, dat hem door zulk geloof ook wel niét kan gereikt wezen, waarover hij toch nadenkt om tot waarheid te komen - denkt men bij philosophie, zeggen wij, aan zúlk eene wetenschap; dán zouden wij zeggen, dat althans in vroegere dagen slechts flaauwe sporen dier philosophie waren te bespeuren, tenzij men [koren op den molen van de miso-philosophen!] de slang in het paradijs met haar ‘zou God wel gezegd hebben?’ voor den eersten philosooph en dan wel een scepticus en dialecticus wilde houden. - Zulk een magtige drijfveêr en drang tot wijsgeerig onderzoek, om daardoor oplossing te vinden voor de eerste en hoogste vragen, die zich in en voor den mensch opdoen, als voor de Grieken, bestond er voor de Hebreën niet. Dezen vonden in hunne
| |
| |
Heilige boeken zelfs, wat hen van dusdanige wijsgeerige onderzoekingen kon terughouden en mogelijk afschrikken, gelijk zulks nog het geval is, waar autoriteit het onderzoek verbiedt naar de laatste en hoogste gronden waarop onze kennis rust. De Grieken werden, zoodra zij begonnen te denken, meer afgestooten door menige mythologische voorstelling, waarin geen symbolische zin was te leggen en dus van zelfs tot het nadenken en vorschen geroepen, gelijk de Hebreër, ook bij ietwat vermeerderd inzigt, in zijne overleveringen slechts meerdere bevrediging vond. - Daarmede zeggen wij evenwel ook niet, dat hem geene punten waren overgebleven, waarover hij kon en schier moest nadenken, en wij zouden niet onvoorwaardelijk willen onderschrijven wat Bruch zegt op blz. 62o, ‘dat het gehééle zinnen [een germanismus mogelijk, maar dat wij gaarne genaturaliseerd zien] en denken der beschaafden onder het volk en van zijne dichters zich daartoe bepaalde, om de wezenlijk religieuze ideën, die in het religieus volksgeloof gegrond waren en door de openlijke eerdienst zinnebeeldig voorgesteld werden, tot verdere ontwikkeling te brengen en op de afwisselende gebeurtenissen des levens toe te passen.’
Mogten wij niet reeds bij Loth, waar deze voor Sodom intercedeert, eenig spoor erkennen van philosophéren; het woord van David 2 Sam. XII vs. 23, zijne klagt als zijn gebrekkige troostgrond getuigt, dat hij wel heeft gedacht over punten, waarop zijn godsdienstig geloof hem geen en althans geen voldoend licht schonk. Ook in het boek Jona wordt geredekaveld en gehandeld, als was er een philosooph uit nieuwer tijd aan den gang. Evenwel geven wij toe, dat het opwerpen van zulke enkele vragen en het vorschen naar oplossing, moge zulks philosophéren kunnen heeten, nog geen philosooph maakt; hoezeer het tevens bewijst, dat de grenzen tusschen philosophie en niet-philosophie nog niet zoo bepaald zijn te trekken.
Verstaat men onder philosophie een geheel eigen, zelfstandig onderzoek naar de waarheid, waarbij men wat men anders weet en kent ignorirt oder dahin gestellt sein lässt om zoo tot eigene gevonden waarheid te komen; dán philosopheerden de Hebreën ook in latere tijden minder. De laatste zoowel als de naaste grond der dingen was hun God, dien zij in, door, en boven alle tusschenoorzaken werkzaam erkenden, en Wiens bestaan en eigenlijk wezen door hen minder tot een voorwerp van onderzoek werd gemaakt. Hunne theologie was thetisch, al vinden wij in de psalmen (de dwazen zeggen in hun harte: daar is geen God) en bij de profeten sporen, dat er waren die het bestaan en bestuur van God stellig praktisch en welligt ook theoretisch betwijfelden. Wij spreken hier natuurlijk meer van de ontwikkelden; onder het volk, welks plebs lang was wat het plebs mogelijk te allen tijde zal zijn, eene meer lijdelijke massa, door wind en tij en stroomingen nu en dan hevig bewogen, maar toch altijd meer lijdelijk en geleid, dan welbewust en uit overtuiging handelend. Over het geheel duurde het lang alvorens het Godsgeloof regt diepe wortelen bij het volk schoot; anders kon bezwaarlijk bijna het geheele volk zoo het voorbeeld van hof en koningen volgen, waar de laatsten nu tot Jehova dan tot Baäl of andere afgoden overhelden. - Wil men nogtans reeds daar philosophie vinden, waar het, om met Schiller's woord te spreken, aangaande het transcendentale en Jenseitige kan heeten: - ‘Und der Mensch griff denkend
| |
| |
in seine Brust;’ dan kan men den tijd van het ontstaan van [niet van de] philosophie wel reeds vroeger, mogelijk, met von Coelln, in den aanvang van het Judaïsme stellen. Nogtans valt mij geen spoor in, dat de Israëlieten, gelijk de Grieken, over het bestaan Gods in ernst gephilosopheerd, veel minder getwijfeld zouden hebben. De helharpy van sofistery scheen hare klaauwen daarin niet te slaan, alhoewel het moeijelijk is om de verhouding aan te geven, die er, althans bij vele Israëllers tusschen het geloof in Jehova en in het bestaan van afgoden bestond. De gouden kalveren te Dan en Bethel waren wel nog als reminiscenzen uit Egypte en meer symbolisch te beschouwen. - En daarmede werd de kring van het wijsgeerige denken en onderzoek verkleind, gelijk dit mede daardoor geschiedde, dat de Hebreër niet of minder werk maakte van de eigenlijke anthropologie, en hij ook geene logica of aesthetiek behandelde. Zijne philosophie was bij voorkeur gerigt op die vragen, waarop hij door het leven onmiddellijk werd gevoerd, en ook deze zelfs behandelde hij niet in al den omvang die daaraan later werd gegeven, gelijk de tegenstelling tusschen Gods bestuur en voorwetenschap en de menschelijke vrijheid zelfs eeuwen later niet tot heldere bewustheid kwam. Daarvan zegt Bruch, blz. 62, te regt: - ‘Vreemde ideën en denkwijzen traden met de inheemsche niet te zamen, en konden daarom ook het nadenken des volks niet opwekken en in nieuwe banen leiden. Eene uitgebreidere beschouwing der wereld en des levens kon zich niet ontwikkelen. Geheel de geestelijke beweging bleef des te meer binnen de spheer der uitsluitend Hebreeuwsche denkwijze besloten.’ - Gelijk hij eene andere reden opgeeft, waarom de Israëliet vóór en ín het Davidisch tijdperk vele vragen en twijfelingen, die zich voor den wijsgeerigen denker opdoen, niet behandelde, en die dáárin vindt, -
‘dat de magt, die het religieuze geloof destijds op de geesten uitoefende, zóó groot was, dat het bewustzijn dier vreesselijke wanklanken in het leven van enkele menschen en van geheele volken nog niet op eene vrije beschouwing heenvoerde [germanismus], die op de oplossing daarvan gerigt was, maar veeleer altijd door vrome onderwerping slechts werd ter nedergeslagen.’ - Immers wat de 37, 49, 73 psalmen betreft, waarin wij eene soort van theodicee vinden, dezer vervaardiging wordt door Ewald in het tijdperk na de Babylonische ballingschap gesteld.
Met Salomo komt een nieuw tijdperk. Minder verheffing, meer reflectie kenmerkt - rust na den vroegeren strijd begunstigt bij hem en andere wijzen, die met de profeten en priesters de dragers en bevorderaars der Hebreeuwsche beschaving worden, de vrije overweging en het denken ten aanzien van God en wereld, menschheid en lotgeval. - Die wijzen mogen tot de profeten en priesters en de latere schriftgeleerden in eene verhouding hebben gestaan, die ten minste sommige punten van vergelijking aanbiedt met de betrekking tusschen theologen en philosophen van lateren en van onzen tijd. - Het meerdere denken en nadenken, dat door de aanraking met chaldeeuwsche wijsheid [het Boek Job] nog meer werd opgewekt en geprikkeld, moest verbonden worden - soms in strijd geraken met het vroeger geloof en Godsbetrouwen, al bleef het laatste altijd boven twijfeling en zwarigheid zweven. De mensch deed vragen omtrent den aard des levens en zocht in opmerkingen rekenschap te geven van verschijnselen,
| |
| |
of in grondstellingen en lessen gedragslijnen te trekken voor de betrekkingen in dat leven [Spreuken en Jezus Sirach]. Hij trachtte den blik verder te werpen dan de enge perken van het aanzijn hier, en vroeg: wat dan? al vermogt zijn blik niet te dringen door de wolk die over het sterven hangt, in den Prediker van Salomo.
Waar nu de menschelijke geest zulke paden insloeg, op die vraagpunten kwam en daarvoor oplossing zocht, dáár - mag men met Bruch zeggen - is philosophie, ook zonder methode of stelsel en die afgetrokken vormen, welke de wijsgeerte uit noodzaak, maar niet altijd tot haar dadelijk en onvoorwaardelijk voordeel aannam. Dáár is, mogt ook menige akker onontgonnen blijven, theoretische en praktische philosophie. Zie blz. 80 en 93 van het hier aangekondigde boek.
Wie dit alles nader en duidelijk aangetoond wil zien, dien bevelen wij het werkje aan, dat de heer de Ruever Groneman ons in een behagelijk hollandsch kleed aanbood. - Wij hadden gaarne nog eenige bladzijden daaraan toegevoegd gezien, waarin had kunnen worden aangetoond, tot welke resultaten men mogt rekenen, dat de Hebreën het hadden gebragt, waarbij de arbeid van lateren, vooral aan het boek Job besteed, dat welligt een tak is van den ouden oosterschen overleveringsboäbab op hebreeuwschen bodem overgeplant, goede diensten had kunnen bewijzen. - Doch ook zoo heeten wij de gave gaarne welkom en wenschen haar onbevooroordeelde lezers, die eerbied voor de heilige waarheid, geen onberaden en belemmerenden eerbied voor den enkelen vorm kennen, waarin die waarheid, die van alle tijden is, ons eens werd overgeleverd. De krasse leer der inspiratie, die in de Schrift nevens het werk Gods, niet ook het werk erkent van den menschelijken geest, zoo als die door tijd en land vorm en wijziging kreeg, kan bezwaarlijk toegeven, dat er in eenig boek des Bijbels ook nog gephilosopheerd - naar de wetenschap der waarheid gezocht wordt, door middel van het denken. Het is eene der vele inconsequentiën, waartoe men met zulk eene leer vervalt. - Aan den anderen kant gunnen wij der philosophie niet het eenige, niet het hoogste regt zelfs, innig overtuigd van de waarheid van de woorden van Bruch, blz. 33: - ‘Daar het nu niet te verwachten is, dat de eindige geest zich ooit zal verheffen tot die volmaakte kennis van het absolute en van het al des eindigen zijns dat daarin is gegrond, zoo moeten wij besluiten, dat ook de philosophie nooit tot hare geheele voleinding zal geraken. Het doel, waarheen zij streeft, kan zij volstrektelijk [eens voor al?] slechts naderen, het geheel bereiken kan zij niet. Zij zal daarom eeuwig eene wordende blijven.’ - Hier is de wijsgeer slechts een kind;
- maar toch kind, dat poogt te leeren.
chon.
|
|