| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Joannes Chrysostomus
Voornamelijk beschouwd als een voorbeeld van ware welsprekendheid, door Abraham des Amorie van der Hoeven. Herziene en vermeerderde druk. Leeuwarden bij G.T.N. Suringar 1852.
Jezus Christus, gisteren en heden en in eeuwigheid dezelfde. Dankpreek, gehouden door Abraham des Amorie van der Hoeven, ter viering van zijne vijfentwintigjarige ambtsbediening, den 28 Nov. 1852. Leeuwarden bij G.T.N. Suringar 1853.
De gewijde welsprekendheid heeft in des Amorie van der Hoeven eenen vertegenwoordiger gevonden, zooals ons vaderland dien welligt nog niet bezat. Nederland heeft godgeleerden aan te wijzen, die in uitgebreidheid van kennis, diepte van studie, productiviteit, hem verre overtroffen. Het kan predikers opnoemen, wier leerredenen in rijkdom van gedachten, in vindingrijkheid, in schoonheden van den stijl, in dichterlijken Schwung, in kernachtigheid van uitdrukking, misschien boven de zijne uitmunten. Maar redenaars gelijk van der Hoeven, die aan degelijkheid zonder dorheid, aan sierlijkheid zonder gemaaktheid, aan vindingrijkheid zonder gezochtheid, aan dichterlijkheid zonder bombast, aan gekuischtheid zonder geliktheid - eene waardige, imposante, bestudeerde voordragt paarden, wij kennen er geenen, die hem overtroffen, zelfs geevenaard hebben. Wat van der Hoeven eenig schier maakt op het gebied der kanselwelsprekendheid, het is die zeldzame vereeniging van in- en uitwendige begaafdheden. Plaats hem nevens den grooten van der Palm, gij zult moeten toestemmen dat deze hem in de schaduw stelt wat den rijkdom, de diepte en ontwikkeling der gedachten aangaat; en al liet ook de zoon des beroemden vaders zich bij dezelfde gelegenheid waarbij bovengenoemde dankrede werd uitgesproken, in het vuur der schoone improvisatie, en gedreven door hem vereerende piëteit het woord ontvallen, dat van der Palm's welsprekendheid meer had van het melo- | |
| |
dieuze, harmonische ruischen der kabbelende beek, die van van der Hoeven daarentegen geleek op den alles medeslependen, onweêrstaanbaren, krachtigen bergstroom - wij zullen het hem niet toestemmen, die ons, om slechts iets te noemen, de leerrede van van der Palm herinneren over Jezus dood, Joh. XIX vs. 30b, waarvan wij hier alleen dit uitligten ter staving van ons gevoelen.
‘Welk een plegtig tooneel is dat van Jezus sterven! Hier het hangend lijk van den afgestredenen, door zachte doodrust overschaduwd; het gezegend lijk, 't welk eene onzigtbare schaar van engelen omzweeft! Daar beneden, welk eene mengeling van aandoeningen, welk een strijd der hartstogten! De boosheid heeft eindelijk uitgewoed, maar zij smaakt hare zegepraal niet. Bange voorgevoelens, en nog banger gewetensonrust, maken haren staat afgrijselijk! De deugd weent, maar zij gevoelt reeds de beginselen van troost in het gerust en liefhebbend gemoed:’ ‘Wij hebben geen deel aan dien gruwel, wij hebben hem bemind, wij zijn hem gevolgd, wij hebben bekend, dat zijne leer uit God was!’ ‘Deze gedachte verheft den boezem der braven, en doet hen het betraande oog van de aarde ten hemel heffen. Het gejammer en de weeklagten des mededoogens hebben opgehouden. De mond der vloekenden en lasterenden is gesloten. De zaamgeschoolde menigte slaat op hare borsten. Er heerscht plegtige stilte! Maar eensklaps raakt de natuur als in oproer: alles davert en beeft, en schudt en splijt! Rotsen scheuren en graven openen zich! Dit is de rouw der natuur over den dood des onschuldigen! Dit is de aankondiging der wraak over den grootsten der gruwelen!’
Ziet als dat geen kracht, geen verhevenheid is, als dat niet gelijkt op den bergstroom, die van de rotsen schiet en alles medesleept in zijn vaart, als dat iets heeft van de kabbelende beek die zich door lage bloemrijke oevers kronkelt, dan misleidt oordeel en gevoel en smaak ons geheel en al. - En toch hebben van der Palms leerredenen zeker dien imposanten indruk niet gemaakt, dien van der Hoevens preken maken. Als men de kerk bij van der Palm verliet, dan voelden de hoorders zich getroost, geleerd, tot nadenken gebragt, gesticht - als men van der Hoeven gehoord heeft, dan verlaat men vaak het bedehuis geschokt, verbrijzeld, verpletterd. Van waar kwam het? Alleen van de voordragt. Van der Palm las zijne preken, van der Hoeven spreekt uit het hoofd. Het is onmogelijk dat de eerste zoo geheel een met zijn stuk was, als de laatste. Van der Hoeven is er bij, is er in, dat maakt zijne kracht uit boven van der Palm. Had de eerste die woorden uitgesproken, die wij boven van den laatste aanhaalden, wij gelooven dat ze nog dieper indruk zouden gemaakt hebben.
Het was te verwachten dat van der Hoeven eens eene schitterende plaats op het gebied der kanselwelsprekendheid zoude innemen. Hij had zichzelven hooge eischen gesteld. De man, die reeds in jeugdige jaren zich Chrysostomus tot leermeester had gekozen, door de studie van diens meesterstukken zich gevormd had, hem als zijn ideaal zich voorstelde, kon niet dan iets buitengewoons worden. Van nature heeft hij veel tegen zich. Zijne stem is eer dof, dan welluidend (sonore) - zijne uitspraak zwaar - zelfs in eenige letters niet zuiver. Maar gelijk aan Demosthenes in dit opzigt, heeft hij door oefening en inspanning, wat de natuur hem weigerde weten te vergoeden, althans te bedek- | |
| |
ken. Hij was diep doordrongen van de overtuiging, dat het waar was wat Demosthenes gezegd had: het eerste en voornaamste in de welsprekendheid is: de voordragt, en dien overeenkomstig is dan ook dit het voorwerp geweest van zijne ijverige studie; en hij heeft het daarin tot een hoogte gebragt waarop hij nog door niemand overtroffen is. Wij kunnen het ook niet ontkennen, dat van de voordragt veel afhangt, wanneer men die slechts niet als een fraaijen mantel gebruikt, om de gebreken of de naaktheid der preek te verbergen - en zeker daarvan zal niemand van der Hoeven beschuldigen. Wij beamen wat de geestige Claus Harms in zijne levensbeschrijving (door van der Hoeven in zijn geschrift over Chrysostomus aangehaald, blz. 115) zegt: ‘Es kann nicht gesagt werden: ein guter Vortrag mache eine schlechte Predigt gut; - allein, das hat seine Richtigkeit: ein schlechter Vortrag macht eine gute Predigt schlecht.’ Maar of men in onzen tijd, waarin men zooveel aan het uitwendige hecht, niet te weinig op degelijkheid van inhoud ziet, en of van onze jonge predikers, dit wetende, niet sommigen zich over de schraalheid hunner stukken minder bekommeren, als zij ze maar goed opzeggen (dat is immers de thans geusiteerde kunstterm)? dat zouden wij wel
eens, en vooral aan onze hoogleeraren in de Homiletiek in bedenking willen geven.
Van der Hoeven heeft geene Homiletiek voor zijne leerlingen geschreven, maar in de rede over Chrysostomus als een voorbeeld van ware kanselwelsprekendheid, heeft hij zijne denkbeelden over dat onderwerp voorgedragen. Dit boek waarvan de eerste uitgave in het jaar 1825 het licht zag, werd door den hoogleeraar in het jaar 1852 op nieuw uitgegeven en op den dag waarop hij vóór vijf en twintig jaren het hoogleeraarsambt aanvaardde aan zijne voormalige en tegenwoordige leerlingen opgedragen. - Na eene korte levensschets van den grooten en edelen Guldemond, wordt zijne welsprekendheid door hem beschouwd, van de zijde der vinding, schikking, uitdrukking en voordragt, met doorgaande aanwijzing, dat hij in dit alles de natuur tot zijne leermeesteresse gekozen had, en haar getrouwelijk volgde. Dat acht van der Hoeven dan ook, en wij met hem de groote taak en de voorname ja de hoofdroeping des kanselredenaars. Natura artis magistra, dat achten wij ook het hoofdvereischte in hem die de gemeente komt leeren, stichten, vertroosten. - In alles zijn wij het met den man eens, die in ons vaderland aan de gewijde welsprekendheid einen neuen Schwung heeft gegeven. Maar in één opzigt meenen wij van hem te moeten verschillen, het is het woordelijk memoriseren der preek. - Er zijn maar weinigen, die men het niet kan aanhooren, als zij een woordelijk van buiten geleerde preek opzeggen. Men ziet de inspanning op het gelaat, en de losheid en ongedwongenheid van den toon gaat daarbij dikwijls verloren. Wij zouden het niet gaarne allen ten onvoorwaardelijken pligt maken, om zich het geschrevene ook woordelijk in te prenten. Er zijn er die losser lezen dan opzeggen, omdat zij, bij zwakker geheugen, of grooter vatbaarheid om ligt afgeleid te worden, zich geruster gevoelen, als zij het geschrevene kunnen inzien. En waar de hoorder het
bemerkt, dat de spreker zich inspannen moet, om zijn opstel woordelijk uit het geheugen te reproduceren, daar hoort hij niet gerust meer, hij is in heimelijken angst, dat de spreker den draad zal verliezen, hij lijdt met hem, en de stichting gaat verloren. Wij
| |
| |
achten het een vereischte, dat de prediker zich het geschrevene zóó heeft eigen gemaakt dat hij het des noods woordelijk zou kunnen wedergeven, maar hij geve het veel liever zoo terug als de woorden zich op het oogenblik aanbieden. Wij stemmen geheel in met de woorden van Tholuck (Vorwort zur ersten Samml. seiner Predigten über Hauptstücke des Christl. Glaubens und Lebens). Dass unsere Predigten gemacht werden, dass sie nicht erwachsen aus der Fülle der Brust in der Gegenwart Gottes; ist der Hauptgrund warum sie nicht umreissen, warum sie nicht schlagen, warum sie nicht ein Neues schaffen.
Ἵσταμαι δὴ ποσσὶ ϰούφοις, ἀμπνέων γε πϱίν τι φάμεν sagt der Nemeische Sänger (Pindar. Nem. VIII). ‘Aufathmen muss erst, wer reden will!’ Aber nicht bloss die Erzeugung der Predigt geschehe im heiligen Geist, sondern auch ihr Vortrag. Es lässt sich nicht aussprechen, welch ein Unterschied zwischen die Würkung einer Predigt statt findet, welche bloss aus der Erinnerung von der Kanzel herabgesprochen wird - wie trefflich sie auch übrigens seyn mag - und welche dort zum zweitenmal geboren wird in lebendiger Ueberzeugung. Wüssten wir auf andern Gebieten als dem Kirchlichen mehr von der Gewalt, welche das unmittelbar aus dem Geist geborene Wort vor dem präservirten auf den Zuhörer ausübt, wir würden noch weniger uns mit Vorlegung abgestorbener Präparate begnügen! Die Predigt muss eine That des Predigers auf seinem Studirzimmer, sie muss abermals eine That seyn auf der Kanzel, er muss, wenn er herunterkommt, Mutterfreuden fühlen, Freuden der Mutter, die unter Gottes Segen ein Kind geboren hat. Nur wo also, die Predigt eine doppelte That des Predigers gewesen ist, wird sie auch eine That im Zuhörer seyn. Wie Marksteine werden im Leben eines Zuhörers die gehörten Predigten dastehen an denen er abmisst, wie weit und nach welchen Richtungen hin er vorgeschritten ist. Allerdings wäre es daher auch wohl zu wünschen, dass Vielen verliehen wäre, des vollständigen Ausarbeitens und Memorirens zu entrathen; doch ist dieses nicht
durchaus nothwendig. Ist die Predigt einmal aus dem Geist geboren worden in der Studirstube, warum soll sie nicht unter des Geistes Anhauch noch einmal lebendig entstehen auf der Kanzel? Nur muss freilich die Freiheit bewahrt werden, dass dasjenige, was, wenn wir getragen vom Gesammtgefühl in der Versammlung stehen, unter dem Anschauen der andachtvollen Gemeinde uns neu vom Herrn geschenkt wird, nicht abgewiesen sondern mit freier Produktionskraft eingeordnet werde in die Reihe der früher beschiedenen Gaben. Das blosse Extemporiren bringt überhaupt kein Heil, und am wenigsten in unsern Tagen, vor Gebildeten. Soll das gesammte Leben und alles Studium Frucht tragen für die Texte, die wir der Gemeinde erklären, wer mag auf die Kraft des Augenblickes so viel rechnen dürfen, dass alle Mittel, die er besitzt, ihm zu Gebote stehen werden?’
Wij hebben die gansche plaats uitgeschreven, omdat zij zoo juist uitdrukt, wat ook wij voor de hoogste volmaaktheid in den kanselredenaar houden. Een van der Hoeven moge het zoover gebragt hebben, dat men het niet bemerkt of de rede hem uit het geheugen of dadelijk uit het hart stroomt, hij moge het opzeggen zóó verstaan, dat werkelijk zijne rede umreisst, schlägt, ein Neues schafft, - bij zoo vele anderen gaat de hoorder de kerk uit, en zegt: de dominé heeft
| |
| |
mooi gepreekt, en wat heeft die man een geheugen! En toch zou het nog de vraag zijn, of zelfs van der Hoeven niet nog meer zou uitwerken, indien zijne preek altijd niet alleen eine That auf dem Studirzimmer, maar ook eine That auf der Kanzel wäre, in den zin waarin Tholuck het meent.
Wij bevelen het geschrift van den waardigen Hoogleeraar aan alle aankomende predikers met aandrang aan, hen vooral ook wijzende op het slot der redevoering blz. 63-66, waar wel het meeste op aankomt bij hem, die een dienaar des Evangelies wil worden. Uit dit kleine geschrift is meer te leeren, dan uit zoo menige uitvoerige systematische Homiletiek, en vooral daarom, omdat de lessen uit het voorbeeld van den grootsten kanselredenaar zijn afgeleid, en dit de lessen opheldert, en als het ware aanschouwelijk maakt. - De verhandeling zelve is onveranderd gebleven. De aanteekeningen daarentegen, die het bewijs opleveren, dat de hoogleeraar met zijnen tijd is medegegaan, zijn aanmerkelijk uitgebreid, en daaronder zijn zeer belangrijke. Wij wijzen op noot 24, 26, 27, 31, 32, 33, 34, 37 - en vooral 44, 46, 52, 53, 55, 59, 60. Er is een schat in van nuttige opmerkingen - die verdienen gelezen te worden, en verdiend hadden in het corpus der redevoering ingelijfd te worden, daar ze nu misschien als aanteekeningen over het hoofd zullen gezien, of niet nageslagen zullen worden.
Wij danken den hoogleeraar voor deze nieuwe uitgave van zijn uitmuntend geschrift, dat wij andermaal met genoegen en nut lazen. Het verblijdt ons dat hij niet alleen daartoe de kracht heeft behouden, maar ook om de dankpreek te houden, die hij ter gelegenheid zijner 25 jarige ambtsbediening als hoogleeraar te Amsterdam uitsprak. Die preek, zij getuigt weder van zijn vast en onveranderlijk geloof in Jezus Christus, den grondslag, zoo van zijne prediking, als van zijn onderwijs. Naar Hebr. XIII vs. 8. Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in eeuwigheid sprak hij: over Jezus Christus, den Onveranderlijke, het bestendig voorwerp van ons geloof, den vasten waarborg onzer hope, den onverbrekelijken band onzer liefde. Hij hield die tevens ter nabetrachting op het Avondmaal, en het getuigt van zijn godsdienstig karakter, van zijne liefde tot de gemeente, en van zijnen Christelijken ootmoed, dat hij het dankoffer zijner erkentelijkheid op geene andere plaats wilde plengen, dan in den schoot der gemeente en in het bedehuis Gods. Het is een woord, dat toen het gehoord werd diepen indruk moet gemaakt hebben, en dat gelezen op menige plaats het gemoed in beweging brengt. Het toont ons van der Hoeven na vijf en twintig jaren nog onveranderd denzelfde, in zijn geloof, in zijne liefde en in zijne hope. Wij hooren er den man in, die zijnen tijd ‘mitgemacht’ heeft, die zijne stormen heeft gekend, zijne wonden heeft gevoeld, maar ook in zijne overwinningen heeft gedeeld, - den vader die nog treurt om het verlies van eenen onvergetelijken zoon, - den Christen die in het geloof aan hem die zijn Verlosser en de opstanding en het leven is, zich weet te vertroosten en blijmoete zijn - den leeraar, dien het bovenal te doen is om zijne broederen te behouden, door hen te wijzen op Christus, en hen
onderling in Zijne liefde te verbinden. Ja, zulk een woord, door zulk een mond, uit zulk eene ondervinding, uit zulk een geloof gesproken, kan niet zonder zegen gehoord, zonder zegen tot eigen versterking en bemoediging gelezen wor- | |
| |
den; en wij hopen, dat zoo de hoogleeraar nog een derden bundel leerredenen mogt uitgeven, ook dit stuk daarin zal opgenomen, en alzoo veiliger zal bewaard worden voor de nakomelingschap. Dank, waardige van der Hoeven, ook voor deze feestgave! Al klimmen uwe jaren, en al grijzen uwe hairen, nog is uw geest krachtig en levendig. Geve u God nog menig getuigenis af te leggen van het geloof waaruit gij spreekt, en van de liefde die u vervult. Onze tijd heeft het noodig!
|
|