| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over mikroskopisch en teleskopisch zien.
De wetenschap heeft velerlei nut. Zij maakt ons bekend met menig deel der schepping en leert ons veel, wat buiten ons omgaat, alzoo onzen gezigtskring heinde en verre uitbreidende. Maar zij werpt ook haar licht op ons eigen wezen en werken, ontdekt ons aan ons zelve en bevordert onze zelfkennis. Immers, terwijl zij ons op velerlei onderscheidene wijzen aan den arbeid zet, geeft zij ons de gelegenheid om ons zelve te zien werken, ons zelve bij onzen arbeid te bespieden. Daardoor leeren wij onze manier van werken beoordeelen en de waarde of onwaarde van onderscheidene wijzen van werken kennen.
Dit is onder anderen de vrucht der wetenschap ten opzigte van de werking onzer zintuigen en het gebruik, dat wij er van maken. Ik wensch dit aan te wijzen van de oogen. Wat zien is, op welke onderscheidene wijzen men zien kan, en welke de waarde van elk dier verschillende wijzen is, leert men nooit beter, dan wanneer men wetenschappelijk ziet, d.i. toeziet volgens wetenschappelijke regelen en tot een wetenschappelijk doel. Dit doet men nu deels met het bloote, ongewapende oog, maar deels ook met behulp van mikroskoop en teleskoop. Die beide werktuigen zijn multiplicatoren van de kracht des gezigts, dat is zij breiden in 't kleine en in 't groote den gezigtskring aanmerkelijk uit, maken de indrukken, die 't oog in den ongewapenden toestand ontvangt, vele malen sterker. Maar wie zou het niet weten, hoe vele verschijnselen in de stoffelijke wereld eerst dan regt zigtbaar worden, wanneer zij door het een of ander middel verveelvuldigd worden? Dit is eveneens het geval in de verstandelijke wereld. Waarheid en dwaling worden 't best onderscheiden, wanneer zij naar veel vergrooten maatstaf voor oogen worden gesteld.
Ik wensch te spreken over het zien door den mikroskoop en door den teleskoop, of liever over het mikroskopisch en het teleskopisch zien. Immers, ook daar, waar deze werktuigen niet gebezigd worden, kan men zien op de wijze van een van beiden. 't Komt mij voor, dat uit zulk eene beschouwing het een en ander te leeren valt.
Mijne voordragt zal een vervolg wezen van eene vroegere over gezigts- en verstandsbedrog, maar zich thans op een hooger gebied van het zien en inzien bewegen dan toen.
| |
| |
Er zijn een vijftal vragen, die ik mij voorstel achtereenvolgens te beantwoorden.
I. | Wat is mikroskopisch, en wat is teleskopisch zien? |
II. | Wat levert elke van deze wijzen van zien op? |
III. | Welke vermogens van den geest worden door elke van die beiden in het werk gesteld en geoefend? |
IV. | Aan welke eenzijdigheid gaat elke van beiden, als zij op zich zelve staat, mank? |
V. | Hoe behooren zij met elkander vereenigd te worden? |
| |
I.
Wat is mikroskopisch, en wat teleskopisch zien?
Eigenlijk zoude ik de beantwoording van deze vraag behooren in te leiden met eene beschrijving van de inrigting en den bouw der beide werktuigen, waarvan de beide door mij ter sprake gebragte wijzen van beschouwen den naam hebben ontvangen. Ik wil zulks echter liever aan deskundigen overlaten. Vooreerst zou eene uitvoerige beschrijving van beide voor de mij vergunde ruimte te breed wezen; dan ben ik met beider zamenstelling niet genoeg bekend, om het eigenlijke, dat ter zake dienen zou, kort en duidelijk op te geven; en eindelijk kan ik met het bewandelen van eenen veel korteren weg mijn doel volkomen bereiken.
Het is ter beantwoording van onze eerste vraag alleszins voldoende op te merken, dat zoowel de teleskoop als de mikroskoop een werktuig is, dat dient om de kracht van het oog te versterken, of liever eigenlijk niet de kracht van het oog, maar die der lichtbeelden, welke van de voorwerpen buiten het oog op het oog vallen. Met behulp dier werktuigen zien wij meer dan anders het geval zoude zijn.
De mikroskoop maakt het kleine zeer van nabij, zeer naauwkeurig zigtbaar, en de teleskoop het groote zeer van verre. Het eene zoowel als het andere berust op het beginsel, dat men den gezigtshoek der voorwerpen grooter maakt. Wat dit beteekent, behoeft eene verklaring.
Wanneer men van een punt naar de beide uiteinden van eene op eenen bepaalden afstand geplaatste lijn twee regte lijnen trekt, dan zullen die verder uit elkander vallen, naarmate de gegevene lijn langer is, en in het genoemde punt eenen naar evenredigheid grooteren hoek vormen. Is nu die lijn b.v. een stok, en het gegeven punt een punt op het netvlies van het oog, dan zullen de lichtstralen, die van de beide uiteinden van den stok naar dat punt in 't oog gaan, daar een hoek vormen, die te grooter wezen zal, naarmate de stok langer is. Dien hoek noemt men den gezigtshoek. Van voorwerpen, die op denzelfden afstand van het oog staan, geeft het grootste ook den grootsten gezigtshoek. Plaatst gij nu eenige lijnen van dezelfde lengte op verschillende afstanden van een punt, en vereenigt gij vervolgens hare uiteinden door regte lijnen met dat punt, dan ontwaart gij, dat voorwerpen van dezelfde grootte des te grooteren gezigtshoek vormen, naarmate zij digter bij het oog geplaatst zijn. Men kan derhalve den gezigtshoek van kleine voorwerpen grooter maken en ze dus grooter doen schijnen, door ze nader bij het oog te brengen. Daarbij kan evenwel de duidelijkheid veel lijden, daar ons oog het scherpst ziet op eenen bepaalden afstand, b.v. van 25 duimen Ned. Nu
| |
| |
heeft men nog een middel, om met behoud van de duidelijkheid den gezigtshoek grooter te maken. Dat middel bestaat daarin, dat men de lichtstralen, die van de voorwerpen naar ons oog gaan, eer zij het oog bereiken, van hunnen regten weg afbrengt, zoodat zij verder uit elkander geleid worden, maar vervolgens weer nabij het oog naar een punt gerigt, zoodat zij zich met eenen grooten hoek in het oog vereenigen. Ook dan schijnen de voorwerpen grooter; want het oog ziet ze dan in zulk eenen omvang, als zij hebben zouden, wanneer de stralen tot op den afstand van het helderst zien in dezelfde rigting voortliepen, waarmede zij in het oog treden. Het buigingsmiddel bezitten wij in kunstmatig vervaardigde glazen schijven of lenzen, die dan ook het gewigtigst bestanddeel van mikroskoop en teleskoop uitmaken. Nu is de mikroskoop zoo ingerigt, dat men een zeer klein voorwerp zeer nabij een klein glasschijfje plaatst, zoodat de lichtstralen - en er wordt dan een scherp licht onder of boven gebragt - met den grootst mogelijken hoek in dat schijfje vallen, daardoor heen gaan, elkander op eenen korten afstand achter dat schijfje kruisen, en zoo eene vrij lange ruimte doorloopen, totdat zij ver genoeg uit elkander zijn geweken. Daar worden zij dan in eene grootere schijf opgevangen en sterk naar elkander heengebogen, zoodat zij met eenen zeer grooten hoek in het oog vallen en het kleine voorwerp zeer groot doen schijnen.
De teleskoop vangt van zeer ver verwijderde voorwerpen, die ons klein schijnen, omdat zij ons oog wegens den afstand met eenen zeer scherpen gezigtshoek treffen, en flaauw, omdat slechts enkele stralen op zulk eenen afstand door de naauwe opening van den oogappel dringen, op eene zoo groot mogelijke glasschijf de meest mogelijke lichtstralen op en buigt die naar elkander, totdat zij elkander, omdat de schijf groot is, op eenen aanmerkelijken afstand achter die schijf kruisen. De vereeniging van zoo vele lichtstralen maakt de beelden helderder. Dan worden de gekruiste en vereenigde stralen op eene kleinere schijf opgevangen, sterk naar elkander gebogen en zoo in het oog gebragt, waar zij dan met eenen grooten hoek invallen en alzoo heldere en groote beelden vertoonen.
Dit weinige is voldoende, om ons duidelijk te maken, wat mikroskopisch en teleskopisch zien is. De mikroskoop vult het geheele gezigtsveld met één klein voorwerp, zoodat wij niets meer zien dan dat ééne, maar dat dan ook zeer duidelijk, doordien er een scherp licht op gebragt werd, en duidelijk tot in de kleinste, voor het ongewapende oog onzigtbare deelen, doordien het beeld vele malen werd vergroot.
De teleskoop doet een ver verwijderd groot voorwerp duidelijker zien door er op een groot veld meer lichtstralen van zamen te brengen, maar ook grooter, doordien de zamengebragte stralen later weer in eenen wijden hoek in het oog worden geleid.
Zóó ziet men dus door den mikroskoop en door den teleskoop.
Gij gevoelt, dat men nu ook zonder juist deze werktuigen te bezigen, toch mikroskopisch en teleskopisch zien kan, zoowel met de oogen des ligchaams als met die van den geest.
Men ziet mikroskopisch, wanneer men zeer van nabij op een zeer klein deel van een geheel tuurt, dat deel alleen in 't oog vat, om er tot het geringste van te onderscheiden, daarbij al het overige buiten aanmerking latende.
| |
| |
Men ziet teleskopisch, wanneer men een groot geheel van verre met éénen blik overziet, en zijne deelen in onderling verband en zamenhang beschouwt.
Beide wijzen van beschouwen kan men op allerlei voorwerpen en onderwerpen toepassen. Men kan óf mikroskopisch óf teleskopisch staren op het menschelijke ligchaam, op het menschelijke karakter, op zijn eigen levensloop, op de geschiedenis, op de stoffelijke natuur en op de zedelijke wereld. Dat beide wijzen van beschouwen zeer verschillende uitkomsten zullen opleveren, wordt uit het gezegde reeds duidelijk. Maar
| |
II.
Wat levert elke van deze beide wijzen van beschouwen op?
De mikroskoop maakt den waterdroppel tot eene rijke wereld en levert u eenen ontzaggelijken rijkdom op van enkele bijzonderheden. Het zij gij op plant- of houtcellen tuurt, op amylum- of pollenkorrels, op haarvaten of spiraaldraden, hetzij gij diatomeën, infusoriën of ingewanden van insecten beschouwt, spiervezelen of zenuwdraden, pigment- of vetcellen, haarwortelen of klieren, doorsneden van tanden of beenderen, van long of lever, nier of hersenen, bloed- of melkbollen gade slaat: er opent zich overal voor u eene nieuwe wereld, rijk in tal van wonderen, en een zeer klein bestek wordt voor u eene schatkamer van duizende wetenswaardige zaken.
De teleskoop toont u groote werelden in een klein bestek, leert u den bouw van een groot geheel in één overzigt kennen. Het toont u de maan in de gedaante van eenen kleinen bol, waarop bergen, ringgebergten en bergketenen, hoogvlakten en rillen in half verheven beeldwerk staan uitgehouwen. Sinds den arbeid van Mädler is onze maansbeschrijving van het voor ons zigtbare halfrond van dien wereldbol naauwkeuriger dan de beschrijving van onze eigene aarde. Gij ziet op betrekkelijk kleine schaal de Jupiterswereld, de planeet met haar manenstelsel voor uwe oogen wentelen, en kunt de bewegingen in haar onderling verband gadeslaan; gij aanschouwt den Saturnus met zijne ringen, en verneemt zelfs met éénen blik, hoe twee zonnestelsels of althans zonnen hare banen om elkander beschrijven in de dubbelsterren; ja, gij ziet stelsels van vele zonnen in menigen sterrehoop en opgelosten nevelvlek.
De mikroskoop maakt het kleine groot door het voor uwen blik op te lossen in een tal van nog kleinere deelen; de teleskoop maakt het onmetelijk groote klein, doordien het dat, wat van nabij door zijnen onmetelijken omvang met uwen blik niet zou zijn te omvademen, in een klein bestek helder vertoont. En zoo dienen beide werktuigen, om het soortelijke onderscheid tusschen groot en klein weg te nemen en u te leeren, dat het kleine groot is, als een zamenstel van vele deelen, en het groote klein, als een geheel door vele deelen gevormd.
Geheel geëvenredigd aan de vrucht van eene beschouwing door middel van de beide gezigtkundige werktuigen is die van eene beschouwing van velerlei voorwerpen of onderwerpen zonder dezelve met het ligchamelijke en met het geestesoog.
Eene mikroskopische beschouwing van het menschelijke ligchaam leert u de physiologische en ontleedkundige
| |
| |
bestanddeelen van dat ligchaam kennen, maakt u met het in- en uitwendige in bijzonderheden bekend, en levert u de wetenschap op, die voor genees- en heelkundigen zoo nuttig en zoo noodig is. Eene teleskopische beschouwing van dat zelfde ligchaam geeft u den blik op gestalte en houding, op de evenredigheid en den zamenhang der ledematen, waaraan den kunstschilder en den beeldhouwer zoo veel gelegen ligt.
Eene mikroskopische beschouwing van het menschelijke karakter vestigt uwen blik op allerlei bijzonderheden van verstandelijken aanleg en ontwikkeling, van verstandskracht en verstandswerkzaamheden, oordeelen, vooroordeelen, inzigten en dwalingen, op gemoedstoestanden, prikkels en stemmingen, op neigingen, wilsuitingen en wilsbuigingen, spanningen, overgangen en ontspanningen, en stelt u in staat om als zielkundige, als romanschrijver of tooneeldichter met vrucht werkzaam te wezen. Eene teleskopische beschouwing van hetzelfde karakter toont u het hoofdbeloop van iemands inwendig leven en zijne openbaringen, en geeft u de bevoegdheid, om elk spoedig te karakteriseren, hem tot de verstandsmenschen, de gevoelsmenschen of de wilsmenschen, tot de geestrijken of tot de zinnelijken te tellen, te onderscheiden in welke rigting of op welken akker van het veelzijdig uitgebreide maatschappelijke leven hij het best te gebruiken is, eene kennis zoo noodig voor den regent en voor den krijgsoverste.
Eene mikroskopische beschouwing van uw eigen leven doet u elke kleinigheid opmerken en ter harte nemen, de kleine aanleiding tot vreugde en dankbaarheid, maar ook de minder beduidende verdrietelijkheden en smarten; eene teleskopische vertoont u het geheele hoofdbeloop van uwe lotgevallen, den breeden gang uws levens, langs welken gij geleid zijt tot den toestand, waarin gij u thans bevindt, terwijl dan tusschen die breede en forsche trekken de kleine bijzonderheden van voor uwen blik verdwijnen.
Een mikroskopische beschouwing van de geschiedenis levert vele enkele feiten, diplomatisch gestaafd, oordeelkundig getoetst, maar los en op zichzelve staande zonder duidelijk erkenden zamenhang; eene teleskopische schetst u den breeden stroom der wereldgebeurtenissen in zijn hoofdbeloop en voornaamste vertakkingen.
Eene mikroskopische beschouwing van de natuur geeft natuurkundige en scheikundige kennis van elk verschijnsel, verklaart u vorm en ontwikkeling van elk orgaan, oorzaak en kracht van elke werking, die voor de wetenschap der natuur de onmisbare grondslag is; de teleskopische rigt uwe aandacht op het rijk en schoon natuurgeheel, waarin de natuurbeschouwer zich verlustigt, waarvan de dichter en de landschapschilder partij trekken.
De mikroskopische beschouwing van de zedelijke wereld doet u de enkele individuen in hun werken en woelen in het oog vatten, wijst u de enkele denkbeelden, hartstogten, driften, wenschen en werkingen aan, die van tijd tot tijd de ontwikkeling des zedelijken levens besturen en beheerschen; de teleskopische ziet in al de individuen het geslacht van zedelijken aanleg, in al die magten en krachten het ééne groote zieleleven, in alle werkende magten en krachten de ééne alles bezielende en alles overweldigende magt.
Met één woord: de mikroskoop en de mikroskopische beschouwing, waar gij ze ook op toepassen moogt, toonen
| |
| |
u de grootheid van het kleine, de veelheid in het ééne, en leveren u een rijk allerlei. De teleskoop en de teleskopische beschouwing toonen u de kleinheid van het groote, de eenheid van het vele, en doen uwe blikken dwalen langs de omtrekken en hoofdlijnen van een beknopt en omvatbaar geheel.
| |
III.
Welke krachten en vermogens van den geest worden door iedere van de beide wijzen van beschouwing in het werk gesteld en geoefend?
'sMenschen geest heeft eene dubbele behoefte, en een dubbel streven is daarvan de openbaring. Hij wil eensdeels alles scherp en naauwkeurig weten; maar hij wil anderdeels ook al wat hij weet in onderling verband en in geleidelijken, vasten zamenhang brengen. Tot het eerste zijn noodig scherpzinnigheid, geduld en geheugen, tot het laatste herinnering, verbeelding en diepzinnigheid.
De mikroskopische wijze van zien oefent de eerstgenoemde, de teleskopische de laatstgenoemde krachten.
Het mikroskopisch zien oefent de scherpzinnigheid. De mikroskopist moet zeer naauwkeurig toezien, zijn voorwerp van alle zijden in het licht stellen, het van alle zijden beschouwen, wil hij er zich eene behoorlijke voorstelling van maken. Door zijne studie wordt hij gewend aan het denkbeeld, dat een zeer klein geheel nog zeer vele kleinere deelen hebben kan, en dat hij het niet regt kent, zoo lang hij die alle niet scherp en juist heeft opgemerkt, van elkander onderscheiden en elk in zijne eigenaarheid leeren kennen. Dat leert hem ook in andere dingen scherp toe te zien en naauwkeurig te onderscheiden.
Maar die oefening gaat langzaam; men kruipt meer vooruit dan men loopt, er is veel tijd en volharding noodig eer men éénen waterdroppel kent. De kleine voorwerpen verdroogen en bederven u onder de hand, gij moet ze telkens op nieuw gereed maken en dan dikwijls lang turen en zoeken, eer gij 't reeds bekende onder nieuwe vormen herkent. Daartoe is geduld noodig en wie dat niet heeft, late vrij den mikroskoop ongebruikt. Wie het heeft, vindt ruimschoots gelegenheid om het veelzijdig te oefenen.
Maar ook het geheugen vindt eene rijke oefenschool. Bij 't mikroskopisch zien wordt het gezigtsveld door één klein deeltje van een klein geheel gevuld. Is dat gekend, dan moet het wijken om voor een ander plaats te maken. En zoo volgt er een aantal op elkander. Maar zal nu die bezigheid eenig nut aanbrengen, zal er een rijkdom van kennis uit voortkomen, dan moet wat het oog gezien heeft, ook in den geest bewaard blijven, dan moet het geheugen werken en opgescherpt worden.
Dit alles is eveneens het geval bij het mikroskopisch beschouwen in 't algemeen, ook zonder mikroskoop. De veelheid van het eene, het aantal van bijzondere, kleine, wetenswaardige zaken moet altijd behoorlijk worden onderscheiden, scherp afgebakend, goed en fijn bepaald; onderscheid en overeenkomst moeten worden nagegaan. Men moet zich daartoe veel tijd en eene onvermoeide oplettendheid gunnen; men moet met zijn geheugen dat vele in zijne eigendommelijke vormen weten vast te houden. Van daar dat menschen, die gewoon zijn hunne onderwerpen op de wijze der mikroskopisten te beschouwen,
| |
| |
physici, anatomici, chemici, regtsgeleerden, die zich vooral op de praktijk van het regt toeleggen, polyhistors enz. doorgaans in scherpzinnigheid, geduld en een sterk geheugen uitmunten, zoodat elke bijzonderheid, hoe los zij ook op zichzelve sta, zich zonder moeite in hunnen geest vasthecht.
De teleskopist heeft eene geheele maan, een manenstelsel, zonnenstelsel, altijd een groot geheel voor oogen, waarvan hij wel het groot beloop, maar niet alles tot in bijzonderheden ziet. Die voorwerpen zijn, ja, wel vergroot, in zooverre het netvliesbeeldje eenen meerderen omvang erlangde dan het hebben zou, wanneer het ongewapend oog het hadde opgevangen, maar inderdaad blijft het schijnbaar groote doorgaans duizende, zoo niet millioenen malen beneden de werkelijkheid. Maar daarom vertoonen zich ook de bewegingen dier ligchamen of stelsels in evenveel verkleinde mate. Bij ééne beschouwing zijn zij niet of naauwelijks op te merken. Alleen herhaalde beschouwing met daar tusschen liggend tijdsverloop maakt de plaatsverandering zigtbaar. Maar dan moet de teleskopist herinnering en verbeelding te baat nemen, om zich uit vele van tijd tot tijd aanschouwde schijnbaar in rust verkeerende beelden de voorstelling te maken van zulk een geheel, dat leeft en zich als een stelsel beweegt. De verbeelding moet hem helpen, om het kleine beeld, dat voor zijne oogen staat, uit te breiden tot de ontzaggelijke afmetingen der werkelijkheid, en tusschen die breede omtrekken, die hij met het oog kan volgen, eenen rijkdom van bijzondere deelen te plaatsen, die hem niet gelijktijdig met den zamenhang van het geheel kunnen zigtbaar worden, maar die hij uit eene dikwijls hervatte meer bijzondere waarneming heeft leeren kennen. De herinnering levert hem al die beelden van deelen, welke nu op dezen oogenblik niet worden gezien, maar in de schatkamer van het geheugen bewaard liggen. Zij moet ook de beelden oproepen van het geheele stelsel, bij allerlei verschillende standen der daartoe behoorende bollen, en die alle voor het oog der verbeelding nevens elkander plaatsen, opdat deze daaruit het denkbeeld van een onophoudelijk leven vorme. Maar hoe veel diepzinnigheid wordt er dan ook niet vereischt, om uit die velerlei schijnbaar tegenstrijdige
standen eenen vasten gang te ontwikkelen, en uit vele uiteenloopende verschijnselen de wet, die ze alle ten voorschijn roept, te onderkennen?
Is dit nu zoo bij het gebruik van den teleskoop, het is niet anders bij alle teleskopisch zien, ook zonder dat werktuig. Wie zich in éénen blik de voorstelling wil verschaffen van het geheel des menschelijken ligchaams, moet zich bij elke aanschouwing dat ligchaam herinneren, zoo als hij het in andere standen zag, moet zich op ieder standpunt te binnen brengen, hoe het zich van andere standpunten vertoonde. Bij 't geen zijn oog op dien oogenblik waarneemt, moet zijne verbeelding voegen wat hij op andere tijden opmerkte, en zich zoo uit het vele de volle eenheid van 't geheel ontwerpen. Ook daartoe is reeds eene zekere mate van diepzinnigheid een vereischte. Maar veel meer is deze noodig, wanneer de teleskopische wijze van beschouwen op 't groot natuurgeheel wordt toegepast, nog meer, waar het eens menschen lot, de geschiedenis eens volks of des menschdoms, of karakters en levens geldt. Daar toch moet uit geluid en beweging de rijkdom van eenen geest worden opgemaakt, daar moet de blik van 't vele bijzondere, dat
| |
| |
op de oppervlakte zigtbaar is, doordringen tot den bodem der ziele, om daar de bron der eenheid te ontdekken, den band te zien, die 't al verbindt.
| |
IV.
Aan welke eenzijdigheid gaat elke van deze beide beschouwingswijzen, als zij alleen staat, mank?
Uit hetgeen wij dusverre ontwikkelden, volgt reeds als van zelf, dat de mikroskoop en 't mikroskopisch zien meer het hechten aan het kleine, het zien van bijzonderheden, het staan blijven bij bijzonderheden, die onder de zinnen vallen, het staan blijven bij het eenmaal gevormde en stationaire, bij de stof begunstigen, terwijl de teleskoop en de teleskopische beschouwing meer nopen tot eenen ruimeren blik, tot het letten op groote omtrekken, op zamenhang en eenheid, tot het opklimmen tot de kennis van beweging, leven, wet, orde en geest. Maar juist, omdat beide zoo in bepaalde rigtingen uiteen loopen, kunnen zij ligt uitloopen op eenzijdigheid. Dit wordt duidelijk, zoodra wij het in voorbeelden zien.
Leidt eene mikroskopische beschouwing van het menschelijke ligchaam niet soms tot een eenzijdig materialisme? Geneeskundigen zijn immers somwijlen materialisten, erkennen geene andere invloeden op den mensch, dan die van stoffen in of buiten hem. Van daar, dat zij alle krankheden toeschrijven aan de werking van wind en weder, klimaat en jaargetijde, kleeding en voeding, terwijl zij de genezing enkel van stoffelijke in 't ligchaam opgenomene middelen verwachten. Verwoestingen en genezingen, die van de ziel uitgaan, erkennen niet alle medici. Terwijl zij de stemmingen des gemoeds en de vorming van 't karakter afleiden van het ligchaam en zijne wijzigingen, willen zij niet altijd van eene vormende en vervormende kracht van de ziel op 't ligchaam weten. Eene mikroskopische beschouwing van den mensch in zijn organisme en zijnen bouw kan dan ook inderdaad daartoe brengen. De mikroskopist ontleedt het ligchaam in zijne deelen, beschouwt elk orgaan naauwkeurig, lost de bestanddeelen chemisch op en spoort zoo de grondstoffen na. Maar langs dien weg ziet hij wel de oorspronkelijke bestanddeelen, de bewegingen en vormen der stof, wel de organen, maar niet het leven, dat door het ontleedmes niet te treffen is, noch door reagentieën zigtbaar te maken. Dat leven spreekt eerst in de massale werking der organen in hun onderling verband; maar al wat de mikroskopist beschouwt is reeds aan dien massalen zamenhang onttrokken en buiten den invloed des levens gesteld.
De mikroskopische beschouwing van het menschelijke karakter leidt ligt daartoe, dat men hecht aan eenige kleinigheden, daarop alleen en onophoudelijk tuurt, zonder op te merken, hoe die enkele karaktertrekken met het overige zamenhangen. 't Gevolg daarvan wordt, dat men om ééne goede of aangename bijzonderheid met iemand, bij wien anders niet veel goeds gevonden wordt, overdreven is ingenomen en overvloeit van zijnen lof, terwijl men het kwade niet ziet of vergoelijkt; of dat men om ééne kwade of onaangename eigenschap eenen tegenzin heeft tegen iemand, die anders in vele opzigten een voortreffelijk mensch mag heeten, dat men voor zijne deugden blind is,
| |
| |
niets van hem verdragen kan en onophoudelijk alles in hem laakt. Zoo gaat het soms den huisheer met zijnen knecht, de huisvrouw met hare dienstmaagd, zoo gaat het ook leerlingen met hunnen meester, gemeenten met hare leeraren, volken met hunne overheid.
De mikroskopische beschouwing van uw eigen levenslot doet u ligt van nabij op één aangenaam of onaangenaam punt uws levens turen, daar uwe geheele ziel mede vervullen, al 't andere voorbijzien, zoodat gij u overdreven gelukkig of ongelukkig gevoelt. Of zoo gij u ook niet bij één enkel punt bepaalt, dan loopt gij toch gevaar van slechts bijzonderheden, enkele omstandigheden van voorspoed en tegenspoed op te merken, zonder tevens te erkennen, in welk verband zij tot elkander staan en welk geheel zij met elkander vormen, zoodat uw levenslot op u den indruk maakt van eenen doolhof zonder orde of regel, waarin gij geenen weg te vinden weet.
De mikroskopische beschouwing van de geschiedenis kan ligt deze uitkomst opleveren, dat men haar aanziet voor eene bonte verzameling van feiten en omstandigheden, zonder gang, eenheid of leidend denkbeeld; of zoo de beschouwer soms in eene bijzonderheid een denkbeeld heeft meenen te ontdekken, dan tuurt hij steeds daarop, wil dat, en dat alleen altijd en overal zien, en verwringt naar dit eene, dat slechts dáár te zien was, al het overige.
De mikroskopische beschouwing van de natuur kan ook materialisten vormen. Er zijn dezulken onder de natuurkundigen. En geen wonder. Want het gaat met de natuur even gelijk met het menschelijke ligchaam. Men ziet bij eene beschouwing en ontleding in het klein wel de deelen, de stof, hare vormen en vervormingen, hare zamenstelling en ontbinding, maar niet de kracht, niet het werkende leven zelf. Zoo er in de natuur een hooger leven werkt, dan kan dit, even gelijk in 't menschelijke ligchaam, slechts gezien worden in de massale bewegingen en werkingen van het geheel.
En aan welke eenzijdigheid is de mikroskopische beschouwer blootgesteld op het gebied der godgeleerdheid? Als verklaarder der Schrift staart hij scherp en van nabij op één woord, maar let op geen verband, ontwikkelt uit één woord een begrip, maar spreekt zichzelven honderd malen tegen. Hij verklaart klanken, maar den zin van 't redebeleid vat hij niet. Als dogmatikus vat hij één begrip in 't oog, draaft daarop door, ziet niets anders, leest over alle andere begrippen heen, als stonden ze niet geschreven, of verdraait en verwringt alles naar dat ééne 't welk hem vervult. Als beoefenaar der kerkelijke geschiedenis vat hij één verschijnsel des christelijken levens in het oog, en ziet slechts dit in de geheele ontwikkeling der kerke, die hem dan voorkomt of eene ontwikkeling der leer te wezen, of een proces ter vorming van enkele zeden en bepaalde godsdienstvormen. Als kerkelijke aanziet en waardeert hij de enkele dogmen, aandoeningen, zeden, instellingen, cerimonieën, terwijl de geest der waarheid en des levens, die dogmen en aandoeningen, zeden, instellingen en cerimonieën ten voorschijn brengt en onophoudelijk vervormt en vernieuwt, aan zijnen blik ontsnapt. Met één woord, zulk eene wijze van beschouwen vormt ligt letterknechten, drijvers van begrippen, slaven van vormen, dienaars van formulieren.
De teleskopische wijze van beschouwen heeft haar gevaar van eenzijdigheid in eene tegenovergestelde rigting. De
| |
| |
teleskopist, wiens oog steeds op groote voorwerpen en geheele stelsels rust, waarvan hij wel de omtrekken des geheels, maar niet eveneens de enkele deelen helder en scherp waarneemt, kan zich ligt verleiden laten, om daar, waar hij geene deelen aanschouwt, ook hun bestaan te vergeten, en alzoo hoogst oppervlakkig te worden, of indien hij gevoelt, dat het wezen der deelen zijnen blik ontsnapt, dat te verdichten naar zijne eigene vonden, en zoo op te vatten en voor te stellen wat zijne eigene schepping is, maar in de werkelijkheid niet bestaat. Ook hier mogen voorbeelden spreken.
Een teleskopisch beschouwer van het menschelijke ligchaam is de schilder, de beeldhouwer. De een zoowel als de ander schetst u den mensch in zijn geheel. Maar hoe dikwijls gebeurt het niet, dat gij een menschenbeeld geteekend of gebeeldhouwd vindt, dat van verre terstond voor een mensch erkend wordt en eenen aangenamen indruk te weeg brengt, terwijl gij, naderbij gekomen, fout bij fout ontdekt? Hier een arm of een been te lang of te kort, daar de evenredigheid in de afmetingen van den romp uit het oog verloren; hier een gewricht verwrongen, daar eene spier, waarvan de krimping of 't beloop niet deugt; hier eene ader te sterk uitpuilende, daar de ronding der leden te zwak of te sterk sprekend. De teleskopist vergat ook mikroskopist te wezen. Hij verwaarloosde de naauwkeurige studie der enkele deelen, en zoo werd zijne teekening, ja, wel ruwweg juist, maar miste de waarheid in enkele trekken.
De teleskopische beschouwing van het menschelijke karakter leidt zoo ligt tot eene oppervlakkige beoordeeling volgens eenen algemeenen, vlugtigen indruk, die de vruchtbare moeder van allerlei misvattingen en teleurstellingen wordt. Men maakt zich eene globale voorstelling van iemands inborst, en schetst die, zonder in het roersel der enkele neigingen, begrippen en beginselen door te dringen, en ziet, het wordt een beeld, zoo als gij in menigen roman geteekend vindt. Bij eene eerste lezing boeit en misleidt het u; maar keert gij er ten tweede male uwe aandacht op, dan stuit gij op allerlei tegenstrijdigheden of leemten, gij vindt de waarheid des levens niet, maar óf een skelet van een karakter zonder gevuldheid óf eene karrikatuur.
Dat zelfde overkomt den teleskopist ook in het maatschappelijk zamenleven. Hij ziet op den uiterlijken vorm, dien hij gemakkelijk met éénen blik kan omvatten, en waar hij een open en zachtmoedig uiterlijk vindt, daar vestigt hij zijn vertrouwen, en ontdekt vaak tot zijne bittere teleurstelling, dat de openheid een gebrek aan wijze voorzigtigheid verbergt, de zachtmoedigheid niets dan het uiterlijke kleed van zedelijke zwakheid is. Waar zijn oog valt op eene zorgvuldige beschaving of wél gepolijste en glad geverniste vormen en manieren, daar zegt hij: alles degelijkheid en ontwikkeling! totdat hij later door ervaring leert, dat die polituur en dat vernis op voos hout zonder kern of kracht was gelegd, dat de vormlijke beleefdheid verre is van humaniteit te wezen.
De teleskopische beschouwing van het eigen levenslot leidt den mensch niet zelden daartoe, dat hij in zijn leven een bepaalden gang en zamenhang meent te zien naar den eersten vlugtigen indruk zijner opvolgende lotgevallen. Hij maakt dan daarnaar zijne berekeningen, vormt daarnaar zijne uitzigten in de toekomst, - maar wordt bedrogen, want
| |
| |
hij had wel 't uitwendig voorkomen der verschijnselen in 't oog gevat, maar krachten, oorzaken en omstandigheden in 't bijzondere vergeten in aanmerking te nemen. En daardoor beantwoordde de uitkomst aan zijne verwachtingen niet.
De teleskopist in de beschouwing der geschiedenis laat zich ligt verleiden, om zijn oogpunt van beschouwen voor het oogpunt der werkelijkheid te houden, zijne wijze van feiten te verbinden voor den werkelijken band, die 't een met het andere zamenknoopt. Zoo maakt hij combinatieën in plaats van ze te zien, schept hij eene geschiedenis in plaats van die te vinden, en vindt en toont hij overal bedoelingen en strekkingen, waar zij meer in hem dan in den gang der dingen liggen. Of wel hij levert u een dor skelet, waaraan alle kracht des frisschen, rijken levens ontbreekt, het ledig geraamte van eene winkelkast, maar zonder laden en waren.
Hoe de teleskopische natuurbeschouwer zich menigmalen misleiden laat, leert ons de combinatie, die men aan den sterrenhemel pleegt te maken, sterren verbindende tot sterrebeelden, en dan wanende, dat die wereldbollen werkelijk alzoo tot elkander in betrekking staan; leert ons de dwaling, die optische dubbelsterren met physische verwart; leeren ons de kosmographiën en geographiën der ouden, waaraan alle waarheid moet worden ontzegd. Wij zien 't ook in den schilder, die een landschap, een dier, een zeestuk of een schip penseelt, wel, ja, in 't algemeen den geheelen vorm der dingen nabootsende, maar waarbij de land- en veeman vrij wat zou hebben uit te monsteren van stam en loover, tint en afmeting, van kleur en ledematen, de zeeman en scheepsbouwmeester veel zou hebben aan te merken op kleur en golfslag, zeil en takelwerk. Wij leeren 't al verder uit de kometen, die als roeden des Almagtigen worden voorgesteld, uit de astrologie, die de toekomst in den sterrenhemel wil lezen, uit de leer der voorteekenen en der waarzeggerij, vroeger zoo algemeen in zwang. Gedreven door den broeden blik op de natuur, die den mensch de erkentenis van een hooger leven in de natuur onwederstaanbaar opdringt, maar onbekend met organisme, beweging en wetten der natuur, wil men dat hoogere leven overal zien, overal kunnen volgen, en 't geloof wordt een grillig bijgeloof.
Eindelijk vinden wij nog menige eenzijdigheid der teleskopische beschouwing op het gebied der godgeleerdheid. De teleskopische bijbelverklaarder ziet met éénen omvattenden blik dien bijbel aan als één geheel, maar vergeet het organisme van dat geheel en verzuimt te letten op het onderscheid van tijden, personen en geschriften, en hij bewijst christelijke waarheid uit Mozes' schriften, denkbeelden en gebruiken van 't mozaïsch Jodendom uit de brieven van 's Heeren Apostelen.
De teleskopische beschouwer van het godsdienstige leven aanschouwt dat leven als éénen vorm, hij zoekt en acht daarin slechts de stijve afgemetene deftigheid, maar heeft geen oog voor het natuurlijke, losse, altijd afwisselende, maar rijke, diepe, heldere en vrolijke leven des geestes.
De teleskopische beschouwer der kerk erkent in haar één ligchaam met éénen omtrek, maar ziet de individuen over 't hoofd. Hij zoekt slechts dáár de kerk, waar 't geijkt en onveranderlijk leerbegrip, de eenzelvige eenvormigheid en de oppervlakkige uitwendige eenheid en ruste heerschen. Waar zijn oog die dingen mist, daar bestaat voor hem de kerkeniet.
| |
| |
Maar kunnen de mikroskopische en de teleskopische wijze van beschouwen, elk op zichzelve staande, tot zulke eenzijdigheid leiden, dan vragen wij nog ten slotte:
| |
V.
Hoe behooren beide met elkander vereenigd te worden?
Zijn zij voor vereeniging vatbaar? Zoo mogen wij wel eerst vragen; want als gij menigeen hoort, dan zoudt gij bijna oordeelen, dat eene ontkennende beantwoording van deze vraag de andere overtollig maakt. Immers, het gebeurt wel, dat wie gewoon is slechts mikroskopisch te zien, den teleskopisch ziende veracht en veroordeelt, en omgekeerd eveneens. De mikroskopistische man van wetenschap noemt somwijlen den teleskopischen kunstenaar een oppervlakkig fantast, terwijl de andere hem op zijne beurt als eenen droogen kruimelaar begroet. De psycholoog, die op enkele bijzonderheden in karakters let, noemt vaak den meer dichterlijken beschouwer van menschen in het groot eenen dweeper, en ontvangt daarvoor in ruiling den naam van een bekrompen mensch. De natuurkundige verwerpt wel eens den theoloog, omdat deze niet staan wil blijven bij 't geen zich niet met proeven bewijzen laat, terwijl de theoloog wederkeerig soms laag neerziet op den natuurkundige, omdat deze hem zijne willekeurige teleologieën verbiedt. De anatoom, physioloog en chemikus verwijten wel eens den psycholoog, dat zijne wetenschap niet veel om 't lijf heeft, en de psycholoog zegt van hunne studiën niet zelden nagenoeg dit zelfde. Maar bewijst dit nu, dat mikroskopische en teleskopische beschouwing voor geene vereeniging vatbaar zijn? Ik geloof het niet. Het komt mij voor, dat al die beschuldigingen slechts dan iets te beteekenen hebben, wanneer elke zienswijze reeds tot een eenzijdig uiterste is afgedwaald, maar dat zij overigens, de eene zoowel als de andere, onregtvaardig zijn. Al kunnen beide wijzen van beschouwen tot eenzijdigheid leiden, dat bewijst nog niet, dat daarom eene van beiden te verwerpen is, of dat beide zulks zijn; dit alleen kan er uit afgeleid worden, dat beide elkanders ondersteuning en aanvulling noodig hebben.
En hoe zullen zij elkander steunen en aanvullen?
De mikroskopische beschouwing moet de scherpe en naauwkeurige kennis leveren van elk deel en onderdeel in het bijzonder, van de kleine bestanddeelen, waaruit de groote dingen zijn zamengesteld. De teleskopische blik moet den zamenhang en de orde der enkele deelen onderling aan den geest openbaren, en de eenheid in het vele doen zien. Eerst dan wordt der menschelijke natuur genoeg gedaan.
De mikroskopische beschouwing alleen geeft den mensch geene wetenschap, maar slechts de enkele nog verdeelde en verstrooide bouwstoffen, waaruit het gebouw der wetenschap kan worden opgetrokken. De teleskopische beschouwing alleen levert evenmin wetenschap, maar hoogstens en op zijn best het bestek, waarnaar 't gebouw der wetenschap moet verrijzen, het raamwerk, waarin de bouwstoffen moeten worden geordend. Beide vereenigd eerst geven wetenschap, d.i. veel stof, naauwkeurig gesorteerd, wel gekeurd, zorgvuldig gereinigd en verbonden tot een geheel, waarvan het overzigt gemakkelijk is-Veel en dat tot één, dat is het immers, wat wij gewoon zijn wetenschap te noemen.
| |
| |
Eerst dan, wanneer men én mikroskopisch én teleskopisch ziet, bespeurt men al wat er te zien is, de stof in haren veelsoortigen rijkdom en 't leven in de stof in zijne menigvuldige schakeringen. De anatoom, de physioloog en scheikundige zien naauwkeurig en juist, wat 's menschen ligchaam dient, wat het kan doen en dragen, waartoe de mensch het brengen kan. De dichterlijke of menschkundige beschouwer van den geheelen mensch in zijne bewegingen, doen en laten, ziet in die bewegingen en verrigtingen den wil van zijnen levenden geest. Maar eerst wie met dien dubbelen blik den mensch heeft aangezien, weet bij elk verschijnsel den invloed van het ligchaam te onderscheiden van het uitvloeisel des geestes: eerst deze kent den mensch, zoo als hij één is uit stof en geest.
Zoo ook in de natuur. De godgeleerde, die den scherpen mikroskopischen blik der natuurkundigen te hulpe neemt, zal geene ijdele theoriën bouwen, die voor 't licht der wetenschap wegsmelten, gelijk de sneeuwvlokken voor de lentezon, zal zich in geene teleologiën verliezen, die de proef der werkelijkheid niet kunnen doorstaan. En de natuurkundige, die zich den teleskopischen blik der godgeleerden te nutte maakt, zal geen materialist worden, maar in de verschijning van de stof in het breede de openbaring zien van een hooger geestelijk leven, dat in en door haar werkt.
Is het dan te verwonderen, dat de degelijkste beoefenaars van elk vak van wetenschap zich steeds op de vereeniging van de mikroskopische en de teleskopische wijze van beschouwing hebben toegelegd, en dat de groote meesters in elk vak daarin luisterrijke voorbeelden zijn? 't Is mij niet gegeven, uit elk vak van wetenschap daarvoor voorbeelden aan te wijzen. Maar op enkele, die onder mijn bereik liggen, mag ik niet nalaten te wijzen.
Ik begin met een paar van mannen, landgenooten, die bepaald den mikroskoop en den teleskoop hanteren.
Wie kent niet ‘de magt van het kleine’ van den utrechtschen hoogleeraar Harting, en den ‘sterrenhemel’ van den leidschen hoogleeraar Kaiser? Het eerste is de vrucht van mikroskopische, het laatste van teleskopische studiën. Maar welke vruchten?
In de ‘magt van 't kleine’ begint gij met dat kleine in zijne kleinste deelen en bewegingen scherp en naauwkeurig gade te slaan; er opent zich voor u eene rijke nieuwe wereld vol van millioenen individuen. Dat woelt en dwarrelt alles in bonte mengeling dooreen. Maar leest ten einde. De meester met den mikroskoop slaat eenen ruimen teleskopischen blik op het geheel dier wereld in het klein, en die onzigtbare bouwlieden doen voor uwen geest Albions krijtduinen, Egyptes pyramiden, menige bergketen, en op duizende atollen de woonplaatsen voor vele menschengeslachten uit de diepte verrijzen; zij nemen hunne veelbeteekenende plaats in in 't groot geheel der schepping, en staan voor uwen geest als de medearbeiders van den Vader der geesten.
In den ‘sterrenhemel’ verwacht gij rondgevoerd te worden door de ongebaande ruimten des heelals, want de teleskoop is uw gids. Maar de doorkneede meester, die dat werktuig hanteert, heeft den mikroskopischen blik niet vergeten. Zoo ver hij daarmede reiken kan, heeft hij gemeten, geteld, gewogen, de omtrekken der deelen, den omvang der bewegingen afgeteekend, en terwijl hij u 't onmetelijke laat zien,
| |
| |
wijst hij u tevens op den rijkdom der deelen, waaruit dat geheel bestaat.
Wat het ligchaam en zijnen bouw betreft, noem ik u Burdach in zijne ‘physiologie.’ Met den mikroskoop vangt hij aan, en zamelt, onderscheidt, sorteert en groepeert, eerst het kleine, dan 't grootere, eindelijk het groote, in duizeling wekkenden rijkdom. Hij volgt den gang des levens van voet tot voet, van zijne eerste naauwelijks zigtbare kiemen tot in zijne volle rijpheid in den menschelijken geest. Maar met forschen geest en reusachtige blikken vat hij al dien rijkdom zamen, en dwingt het tot eene ongedwongene eenheid. Zijn gansche werk teekent u een alomvattend beeld van 't leven in de natuur.
En zou ik vergeten den grooten meester dezer eeuwe te noemen, en von Humboldt's ‘Kosmos’ voorbijzien? Daar hebt gij den man van mikroskopische wetenschap in alle rigtingen der natuurkunde, die 't kleine naspoort en bewaart met onvermoeid geduld - en gij hebt slechts den titel te lezen: Kosmos, om te vermoeden, wat het boek, dat dien titel draagt, u ten volle bevestigt, dat voor den blik van zijnen geest, die 't al omvat, het gezigtsveld van den reusachtigsten teleskoop als in 't niet verdwijnt.
Ik treed ten laatste op 't gebied der godgeleerdheid, en eindig met te wijzen op den grooten meester aller meesters, op Jezus Christus. In Hem aanschouwt gij de heerlijkste, innigste vereeniging van den mikroskopischen met den teleskopischen blik op elk gebied van waarheid, dat Hij betreedt. In zijn eigen lot, in dat zijner discipelen en tijdgenooten, in zijn eigen karakter en in dat van menschen en van standen, in de geschiedenis zijns volks, in de natuur, die Hem omringde, wist Hij de kleinste bijzonderheden scherp op te vatten, en ze bij de kleinste omstanheden vaardig en gepast te gebruiken. Hij doet dat met zulk eenen verbazenden rijkdom, dat gij moeijelijk begrijpt, hoe één geest zooveel zoo omvatten en beheerschen kan. Maar ook weet Hij lotgevallen en karakters, geschiedenis en natuur met zulke heldere, breede blikken te overzien, in zulke krachtige trekken te teekenen, ze in zoo grootschen trant te bezigen, dat Hij in scherpzinnige naauwkeurigheid en in stoute, ware verhevenheid van beschouwing en van leven het door niemand ooit geëvenaarde toonbeeld is.
Mikroskopisch en teleskopisch derhalve moeten wij zien. Niet het ééne slechts, noch ook het andere alleen; maar beide vereenigd. Van nabij in 't kleine scherp en naauwkeurig, van verre meer breed en in het groot, opdat wij én veel weten, én dat vele in éénen zamenhang en in ééne orde. Dit is het regte en volle gebruik der oogen van ligchaam en van geest, waarop ik u uitnoodig u met mij steeds meer toe te leggen.
l.s.p. meijboom.
|
|