| |
De drie gratiën onder de jaarboekjes voor 1854.
(Vergeet mij niet. Muzen-almanak. - Almanak voor het schoone en goede. - Aurora)
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1854, I, bladz. 47.)
Wij hervatten de taak, die wij in het vorige nommer, wegens de beperktheid der ons vergunde ruimte, tot ons leedwezen moesten afbreken. Tot ons leedwezen, omdat wij nu zoo laat, welligt naar sommiger oordeel veel te laat, komen met de aankondiging van een jaarboekje, dat ditmaal reeds zoo vroeg verscheen, even als de tegenwoordige winter met zijn sneeuw en ijs. Voor dat late verschooning vragende, zullen wij onze lezers, in zoover zij niet reeds
| |
| |
werkelijk bekend zijn (wij hopen en vertrouwen dat van velen), zonder eenig voorwoord of inleiding nader bekend maken - met de tweede der drie Gratiën onder onze jaarboekjes. Al aanstonds verzoeken wij hen beleefdelijk zich aan onze zijde te scharen, en nevens ons mevrouw Bosboom-Toussaint niet alleen dank te betuigen voor de keurige verzameling, die wij aan hare zorg als Redactrice verschuldigd zijn, maar haar tevens te verzekeren, dat zij zich geenszins behoeft te verontschuldigen wegens de al te groote uitvoerigheid harer eigene bijdrage. Immers de lezers en lezeressen van haar uitmuntend geschreven verhaal zullen zich zonder morren het gemis van zoo veel schoons en goeds getroosten, als hun was toegedacht door meer dan één geliefd dichter en auteur: te meer, daar ze mogen hopen, dat alles in een volgend jaar, bij leven en welzijn, te regt komt; want het zal, gelijk zijzelve zegt, slechts uitstel zijn en geen werkelijk verlies. Ja wij gelooven, dat er zijn zullen, die, al huldigen zij met ons de naauwgezetheid en zorgvuldigheid der Redactrice in het bijeenbrengen van haar jaarboekje, zonder over berooving zich te beklagen, een of ander, dat hun hier wordt aangeboden wel zouden willen gemist hebben, ware daardoor hare eigene bijdrage ook nog uitvoeriger geworden.
Laat ons het schoone en goede opsommen, dat wij hier vinden, is het ook, gelijk dat wel niet anders verwacht kan worden in een bundel, uit verschillende bijdragen van verschillende auteurs zamengesteld, niet alles even schoon en goed.
Na den Kalender, waardoor dit jaarboekje deugdelijk en wettig aanspraak blijft behouden op den naam van Almanak, die in dit opzigt bij den Muzenalmanak usurpatie is, en de Voorrede, vinden wij het eerst: de Oudejaarsavond van een' ongelukkige, door Dr. N.H. Tatum Zubli. Wat zullen wij er van zeggen? Het opschrift meldt, dat de navolging zeer vrij is. Wij zouden er bijvoegen: zeer ongelukkig. Het oorspronkelijk proza is ongelijk veel poëtischer dan deze hier en daar lamme, flaauwe dichtregelen. Wij noemen den lezer ongelukkig, die door deze zeer vrije navolging kennis moet maken met een der kleinere meesterstukken van Jean Paul, en verwijzen hem liever naar de keurige vertolking door Weiland, als hij het Hoogduitsch niet magtig is.
Lamoraal, Grave van Egmond, door Dr. L.R. Beynen. Wij vinden hier eene afwijking van de gewone historische voorstelling, ook van de opvatting van Gallait, naar aanleiding van wiens beroemde schilderij dit stuk geschreven is: eene reconstructie der geschiedenis, maar in geheel anderen zin, dan waarin men dien term sinds de laatste jaren gebruikt. ‘Egmond - lezen wij blz. 35 - was geen martelaar; hij stierf niet voor een beginsel; hij was een ongelukkig slagtoffer van de beweging zijns tijds.’ Dit stuk zal met belangstelling gelezen worden, ook door hen, die nog niet volkomen overtuigd zijn, dat de voorstelling van den bekwamen schrijver in alle opzigten de ware is.
Venetie, naar Lord Byron, door W. Hecker. Vloeijend en krachtig tevens; maar dat ‘Venedig’ klinkt toch een weinig te uitheemsch.
Zonnestralen, door F. Wijsman. Een gedicht dat veel gevoel, rein gevoel, godsdienstig, christelijk gevoel ademt, en in de harten van velen, op wier pad, voor wier voet, in wier woning
| |
| |
het vaak somber en duister is, weêrklank zal vinden.
Schuitjensdag, door S.J. van den Bergh. Een keurig, zangerig stukje, een echt juweeltje van den bundel. De beschrijving is zoo schilderachtig, al de drukte van, en de bijzonderheden bij het afscheid zoo naïf, zoo naauwkeurig, zoo naar waarheid voorgesteld, dat alleen iemand aanmerkingen zou kunnen maken die nooit het afvaren der pinken gezien heeft.
Jan Woutersz van Cuyck, kunstschilder en martelaar, de bijdrage, waaromtrent de Redactrice zich verontschuldigt, dat die al te uitvoerig is. Zij houde ons ten goede, dat wij hier niet met haar mogen of kunnen instemmen. Het is een tafereel van geloofsvervolging te Dordrecht ten jare 1572. Maar is het thans de tijd, vragen sommigen, om soortgelijke tafereelen te schrijven? Wij zouden geene enkele geldige reden kunnen opgeven: waarom niet! Wel hebben wij bij de aankondiging van den vorigen jaargang gezegd, en herhalen het: ‘dat onze jaarboekjes eene Protestantsche kleur moeten dragen, niet bevooroordeeld genoeg rekenen wij onszelven om het te beweren, maar dat zij een Roomsch-Katholieke kleur zouden behooren te hebben, wij meenen dat vooral in onze dagen met nadruk te moeten ontkennen.’ De letterkunde moet niet van eenen Protestantschen, niet van eenen Katholieken, maar van eenen waarachtig-christelijken geest bezield en doordrongen zijn, die het ware goede en schoone vereenigt en het alles heiligt. Maar dáárom te willen eischen, dat men in de dagen, die wij beleven, waarin zeker vrij wat ijver zonder verstand, en vrij wat ijver zonder liefde werd opgewekt en betoond, den blik niet zou mogen vestigen op dat verleden, toen het groote pleit tusschen gewetensdwingelandij en gewetensvrijheid gevoerd, en de groote strijd in den letterlijken zin ten bloede toe gestreden werd - dat ware, onzes inziens, onbillijk en onredelijk! - Dat ware onbillijk en onredelijk geëischt, althans ook in den mond van hen, die altijd, en te regt, over ons grootsch verleden spreken, en altijd, insgelijks te regt, verkondigen, dat de auteur, hij zij prozaschrijver of dichter, van zijn tijd moet zijn, doordrongen van de denkbeelden, de behoeften van zijn tijd, bekend met de bewegingen, de verschijnselen van zijn tijd, acht gevende op de teekenen van zijn tijd. Wij hebben ons innig verblijd dat de rijkbegaafde schrijfster
van het huis Lauernesse hier weder op soortgelijk terrein zich beweegt, en zoo verre als wij er van verwijderd zijn om onverdraagzaamheid of verbittering ook maar eenigzins te wekken of te voeden, evenzoo afkeerig zijn wij er van om de rolle der geschiedenis te verzegelen. Wij geven geene schets van den inhoud, maar prijzen alleen, uit volle overtuiging, de lezing en herlezing van Jan Woutersz van Cuyck aan.
Petrarca stervende, door Estella Hertzveld. Of het op historische gronden steunt, dat Petrarca bij het voorgevoel van zijn naderend einde in Davids psalmbundel las, dan of de jeugdige dichteres hem hier hare eigene individualiteit leende - of het vizioen, en het lispen der zilvren stem, en de troostrede van Laura wel hooge poëtische vlugt aanduiden, - zie daar vragen, die bij de lezing van dit dichtstuk bij ons oprezen, dat niettemin onberispelijk van versificatie is, van onmiskenbaar talent getuigt, en gewis tot het schoone en goede behoort, dat de lezers en lezeressen ongaarne uit
| |
| |
den bundel zouden gemist hebben.
Bezwaarlijk zouden wij datzelfde durven beweren van de volgende bijdrage: Lijkzang op den hertog van Wellington. Naar 't Engelsch van Tennyson, door J. van Lennep. De Redactrice zegt in de voorrede: ‘Eene lezeres roept mij welligt toe, dat de ijzeren hertog wel wat wigtig is voor de fijne paginas van dit damesboekje.’ De Nederlandsche dichter rekende zelfs eene soort van slotzang noodig, om de opname van de lijkklagt op ‘den held van Waterloo’ te motiveren, ‘den held,’
‘- die in 't verwijderd Spanje
Zoo lang alleen den Aadlaar had weêrstaan
En in de school van oorlogshafte daân
Een kweekling zich gevormd had in Oranje.
Dat er veel schoons en treffends in dezen lijkzang, in afwisselende maat geschreven, voorkomt, dat de vertolking echt dichterlijk is, behoeft niet gemeld te worden. Maar dat er ook platheden in voorkomen (als b.v.:
En hij is heen.
o Goede grijze kruin, bij allen zoo bekend!
o Stem, waar ieder naar bleef hooren.
o IJzren zenuw, stevig tot aan 't end. (!)
Bezweekt gij toch, die als een vaste toren
Zoo vierkant stondt, en 't stormgeloei
Bleeft schutten, uit wat hoek het woei!
zoo iets durven wij naauwelijks zeggen, want van Lennep is o! zoo bescheiden: hoort slechts:
- Zoo de vorm - 't is mooglijk - u mishaagde,
O! wijt het nooit den Britschen keurpoëet,
Slechts wie zijn dicht vermomde in 't Hollandsch kleed
Drukke al de schuld voor wat zijn stoutheid waagde.
Misschien is de sympathie voor den grooten, ‘den ijzeren Hertog’ ten onzent niet zoo groot, niet zoo algemeen, als van Lennep verlangt, wanneer hij zegt:
- Stemmen we in met Englands rouwbetooning,
Herdenken wij, met England, 's veldheers eer.
De ‘Don Quijote,’ door J.A. Alberdingk Thijm, een gedicht vol ironie, sarcasme, bitterheid, en verontwaardiging, maar dat deze en gene lezer zekerlijk wel een weinig helderder en duidelijker zou wenschen. 't Schijnt eene bespotting van hen die met de middeneeuwen spotten, gelijk Cervantes hen bespotte, die het ridderdom bespotten, en ze in den waan bragt, dat hij het zelf bespotte, terwijl hij slechts hen bespotte, die het bespotten. Misschien schijnt deze onderscheiding diepzinniger dan zij inderdaad is, maar de heer Alberdingk Thijm maakt er ons attent op. Onzes bedunkens, kon de bedoeling dezes dichters met zijne rehabilitatie van Cervantes meer in 't licht geplaatst zijn. Of er nog misschien een diepere zin in dat vechten tegen de windmolens te zoeken zij, wagen wij niet te beslissen; want, ronduit gesproken, het geheele gedicht heeft voor ons iets onbestemds en nevelachtigs. Het begint met een ‘scherpe hekelpen, die treft met dubble spits,’ en eindigt met ‘een zeekasteel, dat de onsterflijkheid gevleugeld binnenzweeft.’ Dat overigens de verzen qua verzen van ijverige studie onzer keurpoëten getuigen, behoeft geene herinnering.
Petrus' verlossing uit den kerker, door A.L. Lesturgeon. Waarschijnlijk heeft de dichter dit onderwerp behandeld, omdat er een bijschrift, naar aanleiding van het plaatje, vereischt werd. Wij mogen verklaren, dat hij zich wèl van
| |
| |
zijne taak heeft gekweten, en zonder te verzwijgen, dat wij dikwijls stukken van hem lazen, die ons meer bevielen, meenen wij toch dat hij vooral in het eerste en laatste gedeelte van deze Bijbelstof niet ongelukkig geslaagd is.
En hiermede roepen wij de tweede der drie Gratiën onder de jaarboekjes een vriendelijk vaarwel, maar ook een hartelijk tot weêrziens toe; want er is immers reeds voorraad voor een volgenden jaargang!
Daar vertoont zich de derde der bevallige zusterentrits, gelijk natuurlijk is, en wij het altijd van haar gewoon zijn, zoowel toen pleegvader Fuhri zich nog met de zorg voor haar toilet belastte, als nu die taak op den smaakvollen Kruseman rust, in een elegant kostuum, ditmaal wat houterig, en in stede van het zwierig modekleed eener bloeijende schoone, het deftige koffijbruintje van eene eerzame oude vrijster om de slanke gestalte. Maar wij willen ons niet ophouden bij haar uiterlijken dos, liever brengen wij onze hulde aan den dichter-redacteur van den Bergh, en danken hem dat hij ons zulk eene uitgezochte verzameling van lettervruchten heeft aangeboden; de heer Nepveu stond hem immers alleen ter zijde: assisteerde op den titel. Wij rekenen op de sympathie onzer lezers, als wij betuigen, dat den heer van den Bergh als redacteur van de tot hiertoe door ons besproken jaarboekjes zonder twijfel de palm toekomt, en dat hij zich met zeer gelukkig gevolg van eene taak heeft gekweten, die, hierin van menige andere verschillend, door de gestadige herhaling juist niet gemakkelijker wordt. Tegenover den titel aanschouwen wij de beeldtenis van den dichter Tollens, en wien zouden wij hier liever gezien hebben, dan den grijzen zanger, wiens gedichten wij van zijne eerstelingen tot zijne laatste zoo volgaarne in aller handen, op aller lippen wenschen.
Ter Haar opent den bundel met Eliza's vlugt, en levert een schitterend bewijs, dat ook het bekende, algemeen en overbekende, den lezer kan boeijen, treffen, schokken, en een traan van gevoel aan zijn oog ontlokken, als de dichter slechts genoeg dichter is, om dat bekende eigenaardig op te vatten en voor te stellen. Inderdaad, men mag hier van toepassing maken: difficile est proprie communia dicere, en niemand zal loochenen, dat Ter Haar die moeijelijkheden schitterend heeft overwonnen. De maat van zijn dichtstuk rekenen wij bij uitstek gelukkig gekozen, het descriptieve gedeelte doet den meester kennen, het geheel doet den wensch ontstaan om ook nog andere tafereelen uit ‘Uncle Tom's Cabin’ van dezelfde hand te mogen ontvangen. Een enkel kouplet vergunne men ons af te schrijven:
Zij waagt den voet op 't glibbrig pad,
En de ijsschol schudt en kraakt,
En plompt en kentert, waar zij trad,
Pas door haar teen geraakt.
Toch springt zij voort van schots op schots,
Gelijk een gems van rots op rots,
En de afgrond loeit, bij ieder tred,
Waar zij haar voetzool zet.
De vlokken dwarlen om haar heen,
En feller blaast de wind;
Het deert haar niet; zij kermt alleen:
‘O God, behoud mijn kind!’
Met ieder indruk van haar voet
Verwt zij de sneeuw en 't ijs met bloed,
En 't kleed, de scherven langs gesleurd,
Is half van 't lijf gescheurd.
Toch zweeft zij voort, alsof haar voet
Met vlerken was geschoeid,
Waarmêe de meeuw zich langs den vloed,
En door het luchtruim roeit;
Als baande haar een wonderstaf
Een voetpad over 't watergraf;
Alsof de sneeuwstorm, die er joeg,
Haar op zijn wolken droeg.
| |
| |
en het slotkouplet:
Hef, Moeder! thans uw kind omhoog!
Galm met een vreugdetraan in 't oog
Uw losprijs is betaald, slavin!
Elk Moeder juicht u toe, Heldin!
En vlecht een dubble vrijheids kroon
Zuster en Broeder, door T. van Westrheene, Wz. Innige, opofferende zusterliefde; eerst door een ligtzinnigen broeder miskend, later dankbaar gewaardeerd, en eindelijk met de schoonste voldoening beloond. 't Is zeer interessant verhaald, met veel talent, veel kennis van het menschenhart, veel waarheid.
Aan Jozef Israëls, door S.J. van den Bergh. Een allergelukkigst denkbeeld, om de ‘trits,’ die, volgens den bekenden regel van Da Costa, de gaaf der poëzij uitmaakt, en den dichter geleiden moet, ‘Gevoel, Verbeelding, Heldenmoed,’ ook aan den schilder = dichter met penseel en kleuren, als ‘onbedriegbre gids’ toe te kennen, met overbrenging op drie kunstwerken van den begaafden schilder: adagio con expressione - de mijmering - de laatste brief van Oldenbarneveld. - 't Is eene waardige hulde van den dichter-schilder aan den schilder-dichter.
Julianus, door A.P. van Groningen. Julianus, de Apostaat, de sluwe tegenstander van het kruis, de merkwaardige, en uit een zielkundig oogpunt voor den geschiedvorscher nog veelzins raadselachtige man, die, gelijk eeuwen later Voltaire het Christendom met het Katholicismus verwarde en identifieerde, zoo ook het misvormde en verbasterde Christendom met het echte verwisselde; - de man, die het verstorven heidendom wilde doen herleven, en het levenwekkend beginsel des Christendoms dooden; - de zwakke mensch, met de wapenen van wereldwijsheid, geweld en spotternij tegen hetgeen uit God is! - zekerlijk wel een treffend onderwerp voor den dichter. Ook Van der Pot heeft Julianus' strijd tegen het Christendom bezongen, maar dit behoefde Van Groningen niet van eene dichterlijke behandeling terug te houden, die hier zijn eigen weg bewandelt, en ons even schoone gedachten, als keurige alexandrijnen levert.
Niet zeer dichterlijk wordt ons het sterven van Julianus in deze regels geschetst:
Hij vult de hand met bloed en werpt het naar den hemel:
‘Gij, Galileër, hebt verwonnen!’ brult zijn mond:
Hij zinkt in een en stort bezwijmend op den grond,
En eer een nieuwe dag ter kim is aangebroken,
Heeft Juliaan voleind en 't stervend oog geloken.
Het zou bevreemding kunnen wekken, dat ook Van Groningen den dood van Julianus aldus voorstelt, terwijl toch, ondanks de getuigenis van enkele schrijvers, daarvoor toereikende historische gronden ontbreken, ware het niet dat het laatste gedeelte van zijn dichtstuk, dat zich oplost in den psalmtoon, en het hallelujah aanheft voor den Heer die overwonnen heeft, ons daarvan den sleutel gaf. Wij zijn hoog ingenomen met dit gespierde dichtstuk.
Onder het opschrift: Hopen, vreezen en genieten, maakt Van Zeggelen ons tot deelgenooten van Antjes mijmering. 't Is alles weêr zoo regt uit de meisjesziel gesproken, zoo naïf voorgesteld, dat we schier twijfelen zouden, of hij er ook een ring van Gyges op nahoudt, en de lieve mijmerende Antjes onbemerkt bespiedt, en hare zuchtjes be- | |
| |
luistert, om het alles later bekend te maken.
Een notarisklerk, door Dr H.A. Sels. Een lief verhaaltje, aangenaam verteld, zeer geschikt om met het lot van de arme klerken medelijden te wekken, en de candidaat-notarissen, wier haren reeds beginnen te grijzen, een riem onder het hart, ofte wel een hart onder den riem te steken. Hier zal de heer Harrebomée ons te hulp dienen te komen, welk spreekwoord het echte is.
Martha (volgens den Inhoud), maar met het opschrift: de Heer is haar herder, boven het stukje zelf, waarin De Généstet den 23sten Psalm op het leven eener veelbeproefde weduwe toepast, en de snaren des gevoels in ons harte doet trillen, die, is het, gelijk de aard des onderwerps zulks medebrengt, minder aangenaam, maar toch niet minder sterk gespannen worden door: De ter dood veroordeelde, van W.H. Warnsinck, Bz. Niemand zal dit schoon en roerend dichtstuk lezen zonder diep getroffen te zijn; maar ook niet zonder de edele, belangelooze, waarachtig christelijke menschenvrienden te zegenen, die door hunne bezoeken in de gevangenis aan de verbetering der beklagenswaardigen, die zoo diep gezonken zijn, willen arbeiden.
Lesturgeon laat ons in zijn Kinderloos eerst lezen in het hart eener kinderlooze vrouw, die met een moederhart in de borst, zich nooit den zoeten moedernaam hoorde geven, en wijst haar vervolgens naar het uitgestrekte gebied der inwendige zending, om dáár de moedertaak te zoeken en te verrigten: het is eene voortreffelijke gave, die de dichter aan de Aurora geschonken heeft.
De kleine lierspeler, door L. van den Broek. Eene overschoone poëtische vertelling van den dood eens jeugdigen knaaps, waardoor Van den Broek aangename en verblijdende teekenen van dichterlijk leven geeft.
De bewaarschool, door J.P. Heije, een groot voorstander van bewaar- en zangscholen, die het waarlijk beide wel verdienen, al worden er nu en dan enkele kleine satires op gemaakt door de stuurlui die aan wal staan. De dichter is eerlijk genoeg om op te biechten, dat hij iets van de gedachte (hoeveel of hoe weinig staat ons, bij gemis van kennis aan het door hem bedoelde stuk, niet te beoordeelen) heeft ontleend aan het Italiaansch van Silvio Pellico. Het gedicht is vloeijend en zoet, de liedjes der kinderen zijn heel, heel, extra-lief; het slot wijst op den weldadigen invloed en de heilrijke gevolgen der bewaarschool, en spoort aan om ze door bijdragen te ondersteunen, en
Voor hen, die eenzaam, arm, ellendig zijn,
Zoo'n groene plek in 's levens zandwoestijn!
te scheppen. Zie hier de laatste regels:
En weet - de stemmen dááruit opgestegen -
Het vrome lied uit teedre kinder-mond,
De blijde harten die, gered, dáár juichen,
Zij zullen eenmaal, in uw jongsten stond,
Bij 's Heeren Regterstoel voor u getuigen!
Arme familie, door C.E. van Koetsveld. Hoeden af, lezers, voor onzen eersten novellist, die met zoo weinig omslag en machinerie u niet alleen tranen op de wang weet te lokken, maar u diep in het hart grijpt, en u hier eenige oplossing geeft van het raadsel, dat het pauperismus ons in duizenderlei vormen en gestalten voorlegt. De drie stemmen, die hij u hier laat hooren, de stem der menschelijkheid, de stem der natuur, de stemme Gods, vormen een krachtig, welluidend,
| |
| |
roerend accoord. Hij hebbe dank van rijken en armen onder zijne lezers!
Kinderpret, door J. Brester, Az. Is ons hier eene teleurstelling bereid? Geen ijsstukje van Brester, terwijl het lieve plaatje het ons toch zeer stellig deed verwachten? De dichter introduceert ons op een kinderbal, dat hij zeer aanprijst, en der jeugd gaarne gunt, en wij gunnen het haar met hem, al veroorzaakt het de ouders vaak veel drukte, en de jeugd veel verkoudheid. Maar na het bal brengt hij ons toch weêr op het ijs, en komt op het plaatje te huis:
Er zij slechts ijs en wat het prettigs biedt,
En 't arme kind denkt aan het rijke niet.
Nog een zeemansliedtjen. Hou zee! door Mr J. van Lennep. Wel wat hoog gestemd voor Janmaat, maar hartig, fiksch, vaderlandsch. Leve onze wakkere en werkzame dichter!
Kind en grijsaard, door F.A. de Généstet. Eene allergeestigste en zinrijke opvatting en uitbreiding van het bekende spreekwoord: het liedje van verlangen zoeken. Wij herinneren onze lezers aan een paar Sneldichten van C. Huygens:
Willigh sterven.
Op blijven, noemden wy 't in onze kindsche dagen,
Niet vroegh te bed tegaen; en 't was hard om verdragen,
Te moeten rusten als de Son pas onder gingh.
Die kindsheit komt weerom; is 't niet een wonder dingh?
Hoe dat men ouder werdt, hoem' ouder soeckt te wesen.
Op blijven is de vreughd, te bedde gaen, het vreesen
Van alle menschlickheit enz.
Sneldicht, Boek XXIV, 188.
Overlangh leven.
Bejaerde Luyden, die om noch meer levens wenschen,
Zijn meer als Kinderen, dat 's Kinderen en Menschen.
Op blijven, is van jonghs der Kinderen vermaeck;
En blijvens' op, wat dan? sij waggelen van vaeck.
Ouw' Lieden waggelen soo wel als jonge Kind'ren;
Gehoor, Gesicht en Smaeck en alle dingen mind'ren,
De Voeten stooten aan en d' een is al in 't Graf;
En dat's haer leste vaeck: noch is 't haer als een' straf
Te moeten scheiden en niet langer op te blijven; enz.
Sneldicht, Boek XXV, 131.
Engelenwacht, door J.J. Cremer. Zeer melodieus en liefelijk.
Napoleon, door H.J. Schimmel. Bij des Titans val herdacht aan zijne vorige grootheid, aan zijnen diepen val, aan zijne vreesselijke boete. Een schoon en treffend lied, met welks slotcouplet Victor Hugo en vele anderen zullen sympathiseren:
- Wie van 't Oostzeestrand tot aan Afrikes kusten
Zijn grafzerk nader trad.
Hij sprak: ‘'t geweld regeert, als toen gij ommewarend
De vrijheid hebt gewond in schaduw uws baniers!...
Maar minder kwetsen nog de klaauwen van den arend,
Dan die des lammergiers.’
Gemme van Burmania, door Winkler Prins. Een Fries, die weigert te knielen voor Filips II.
Wie vrij durft handlen, vrij durft spreken,
En als een vrije Friesche zoon
Het smetloos vooorhoofd op durft steken,
Uit baat- en vleizuchts slavenslijk,
Hij is een standfries, u gelijk.
Wij zijn niet provinciaal genoeg, om dit bij voorkeur van de Friezen, maar liever van alle Nederlanders te wenschen, en danken overigens den dichter voor zijne Muzengave.
Het vedeldeuntjen bij de wieg, door Nicolaas Beets, schonk ons geen minder genoegen dan het beschouwen van het
| |
| |
geestig schilderijtje van Bles, toen wij onze Kunstreis binnenskamers deden op de 's Gravenhaagsche tentoonstelling. Wij twijfelen of het mogelijk was gepaster, naïever bijschrift te leveren dan Beets gedaan heeft in zijn Vedeldeuntje bij de wieg. Al willen wij hem de klanknabootsende fiedeldo's, fiedeldom's, fiedeldie's, fiedeldooi's, enz. gaarne schenken, de onnavolgbare naïeveteit in het telkens herhaalde:
De moeder hield van 't schalkjen,
De moeder hield van Jantjen,
De vader niet met al enz.
is ver boven onzen lof.
Des konings vriend, door A.L.G. Bosboom-Toussaint. Wij ontmoeten hier eenen bekende uit nommer twee van de Gratiën, den Dordtrechtschen schout van Drenkwaart, maar hier in zijn ouderdom, als lid van den staatsraad der aartshertogin, en ontvanger-generaal van de inkomsten des konings van Spanje, op een hoogen voet te Brussel levende, met eene Spaansche dame gehuwd. Wij zien hem hier minder handelend optreden, maar mogen veeleer een blik slaan in 's mans binnenste, en op zijn zieleleven, en moeten medelijden hebben met des konings vriend, bij al zijne grootheid. Behoeven wij het te zeggen, dat ook dit verhaal der Aurora tot sieraad, neen tot luister verstrekt?
Bij Scheffers ‘drie koningen,’ door J.J.L. Ten Kate. De dichter, die zich naar de voorstelling van den schilder gevoegd heeft, levert ons hier een meesterlijk bijschrift, en schonk de Aurora in zijne krachtige poëzij veel, al is het weinig in omvang.
Een vroege heesterbloesem, door ****. Toen wij het dichtstukje gelezen hadden, scheen het ons, alsof de vier sterretjes zich uitbreidden tot een schitterenden krans, in welks midden de naam van Tollens stond te lezen, en wij zeiden: ja het is van Tollens, hij kan zich niet verbergen, zijne spraak maakt hem openbaar. Waarom noemde hij zich hier niet?
Arme Suze! door Richard. Ja wel, arme, beklagenswaardige Suze! die, met een gebroken hart, zich tooit voor de bruiloft van eene, wier bruidegom zij voor zichzelve gewenscht, die haar hart en hand in de blijde dagen der jeugd beloofd had. Rijkdom van dichterlijk gevoel, die ons zóó de arme Suze schetst, met de roerende woorden op de lippen:
Parels, voor de bruid gekozen,
Legt uw hooge roeping af;
En gij - dekt mijn boezem, rozen!
Als een sieraad op een graf.
Geluk, door Anna. Ja, Anna, gij geeft ons in uwe dichtregelen stof genoeg tot ernstig nadenken, als gij, na herinnerd te hebben, dat de moeder voor haar kind om geluk bidt, dat de mensch het in elk levenstijdperk zoekt, verklaart:
Woont het wezen van 't geluk.
In de stad, door Didymus. Didymus steelt ons 't harte, als hij in den kerker der stadsmuren besloten, naar het genot der vrije natuur in de lente reikhalst. Maar is het niet wat gekunsteld, als hij zingt:
Daar labbert om de schalies
Van 't rijzend kapgebindt',
| |
| |
en vervolgens:
Versluiten met een borstweer
Het wuivend voorjaarskoeltjen
En bladdrend windgespeel.
Een weinig zonderling klinkt het ook:
Hoe beitelt Zelfmisleiding,
Met vruchtbaar droomponsoen
Wij gelooven dat Didymus nog wel een weinig natuurlijker over de pracht en schoonheid der natuur zou kunnen spreken.
Jehovah-bloemen, door D. Dorbeck. Een zestal dichtstukjes, alléén in zooverre zamenhangend, dat ze alle eene godsdienstige, enkele eene christelijke levensbeschouwing ademen. Wij mogen ze geene poëtische waarde ontzeggen, maar wij konden met den besten wil ter wereld maar niet begrijpen, waarom ze den zonderlingen titel van Jehovah-bloemen moesten voeren. 't Zal waarschijnlijk aan ons haperen, die onbescheiden genoeg zijn om te wenschen, dat de dichter ons in eene noot eenige opheldering deswege had gelieven te geven.
En hiermede nemen wij afscheid van de drie Gratiën, met den wensch, dat soortgelijke lieve, keurige, kleurige, en geurige bloemen, als die zij ons aanboden, nog jaren lang door hare bevallige handjes geplukt worden, en het sieraad van onzen lettergaard mogen uitmaken.
|
|