De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Letterkunde.Eine scheferstunde.Lier en Harp. Poëzij van J.J.L. ten Kate. Middelburg, van Benthem en Jutting. 1853. In den Bloemhof. Beelden en droomen van J.J.L. ten Kate. Haarlem, A.C. Kruseman.Daar zullen misschien enkele lezers zich verwonderen over de bijeenvoeging dezer bundels van den dichter Ten Kate, nu er drie jaren verloopen zijn sedert de verschijning van den laatsten. ‘In den Bloemhof’ toch dagteekent, blijkens den datum onder de opdragt aan des zangers gade en zuster, van 1850, terwijl ‘Lier en Harp’ als het ware zoo even verschenen is. Wij houden er ons echter volkomen van overtuigd, dat, wanneer de lezer van den Tijdspiegel ons tot het einde toe zal hebben willen volgen, zijne verwondering eene geheel andere rigting zal hebben genomen, zoo al niet die gewaarwording reeds vroeger heeft plaats gemaakt voor eene andere, waarvan wij de qualificatie overlaten aan ieders individualiteit zelve. De heer Ten Kate zegt in zijn ‘paar woorden vooraf,’ waarmede ‘Lier en Harp’ worden geopend, dat hij ‘volkomen bereid is al de mogelijke gevolgen van deze uitgave voor (zijn) eigene rekening te nemen, en met gegronde aanmerkingen winst te (willen) doen,’ en laat er eenigzins minder zoetsappig op volgen: ‘waar de wankritiek mij op nieuw de eer zal bewijzen zich over mijn werk te vertoornen, daar zal ik mij gewroken houden met dit onschuldig epigrammetjen, dat ik bij voorraad ten beste geef. Wat maakt ge u toch zoo boos en knerst ge zoo de tandtjens,
Stuurmannekens aan wal, wie 't minste feiltjen grieft?
Eilieven, vat het roer eens in uw eigen handtjens
En roeit eens naast mij, als 't u blieft!’
Hij gaat voort met te bekennen dat ‘de beste les 't beter voorbeeld is!’ terwijl hij vriend en vijand een welmeenend vaarwel! toeroept. In des dichters ‘In den Bloemhof’ komt onder anderen ook dit voor: En wat zal ik nu verder van deze Gedichten zeggen? Zoekt gij er misschien vergeefs den gloed der eerste jeugd in te rug, ik durf hopen, dat gij dat verlies eenigermate door meer rijpte van denkbeelden en meer diepte en waarheid van beschouwing vergoed zult vinden.’ Vraagt men nu soms waartoe deze aanhalingen dienen moeten? zoo is ons ant- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord terstond gereed: dewijl juist beide citaten strekken moeten om het standpunt aan te toonen waarvan wij wenschen uit tegaan: eerlijkheid ook op het gebied der letterkunde. Onze dichter roept aan vriend en vijand vaarwel toe - hij beklaagt zich over ‘wankritiek’ en wil dat alleen grooter meester dan hij, vonnis zal vellen over zijn poëzij, waar hij zijn beoordeelaar uittart naast hem te roeijen. Inderdaad de heer Ten Kate heeft zich niet het minste te beklagen over wankritiek. - Niemand in ons vaderland die hooger gewaardeerd wordt om de hem geschonken gave, dan hij. Niemand die meer welverdienden lof heeft ingeoogst voor zijnen arbeid. Wij spreken altijd over den dichter Ten Kate, en laten den kanselredenaar buiten spel, daar wij op dit gebied als de blinden over de kleuren zouden oordeelen en onze Tijdspiegel in der tijd zijn afkeurend oordeel met bewijzen gestaafd heeft. - Wien laat hij niet achter zich als er sprake is van dichterlijke vertolking? Getuige, onder anderen, zijn ‘Verlost Jerusalem.’ Met regt schenkt de beoordeelaar der ‘Vergeet mij niet’ in onze vorige aflevering, den dichter eene ongeveinsde hulde voor een gedeelte van het in ‘Lier en Harp’ geheel voorkomende Mysteriespel van lord Byron, waarin de groote Brit hemel en aarde op zijne wijze bezingt. Het is waar - in de eerste dagen van den ‘Gids’ toen men daar het: ‘Vos vestraque g.tlikkabo, niet minder sterk in praktijk bragt dan tegenwoordig, heeft men hem den ‘Harlekijn onzer letterkunde’ geheeten, en hem nu en dan grovelijk miskend met zoo vele anderen, die men mishandelde omdat men ze aandurfde, terwijl men de coryphaeën van dien tijd, voor wier antwoord men beducht was, of met wier hekelpen men ongaarne kennis wilde maken, liet rusten, al was er in meer dan één opzigt niet minder af te dingen op hun werk, dan op dat van hen, die men met tamarindenroeden vilde. Evenwel die tijd is voorbij en de Gids is heden ten dage homogeen met al wie kennis en smaak bezit in de bekentenis, dat Ten Kate in het naieve geen tweeden nevens zich behoeft toe te laten, terwijl hij in het meesterschap over de taal zelfs Tollens niet in éénen adem met hem noemt. Waar dus de wankritiek schuilt waarvan hij gewaagt - verklaren wij niet te zien. Zij kan zich dus niet ‘vertoornen’ over den vorm, over de inkleeding des dichters, en meent Ten Kate zijne vijanden van achter een hinderlaag op zich te zien losbranden - de verzekering kan niet door ons achterwege worden gehouden, dat wij ze niet kennen. Waar heeft men Ten Kate niet toegejuicht, toen hij - want de legende gaat dat hij met dat geestige Tijdschrift verpersoonlijkt was - waar heeft men Ten Kate niet toegejuicht met geheel het hart, toen hij in den ‘Braga’ den diefstal aan de kaak stelde, en eischte dat Beets deswegens zou gegeeseld en van Lennep opgehangen worden? Wie heeft hem niet met handgeklap begroet, toen hij overschouder bewees dat Southey van van Lennep had gekaapt? Wie hem niet geprezen, waar hij in dat geestige Tijdschrift den wansmaak tuchtigde en de Dii | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minores en de geusurpeerde reputaties van den troon bonsde en de valsche kritiek in het aangezigt sloeg? Zeker zijn het alleen de slagtoffers geweest van zijn satyre en zijne luim, die hem niet waardeerden en begroetten met vreugdegejuich en huldeblijken - maar even zeker is het dat de tweede druk van dien Braga bewijst, hoezeer men nog achting heeft voor zijn werk. Is zijn ‘In den Bloemhof’ niet genoeg gewaardeerd? En heeft menigeen zijn ‘Lier en Harp’ niet geroemd over ‘de rijpte van denkbeelden en de meerdere diepte en waarheid van beschouwing,’ die hij hier en daar opmerkte? Niet elk wist het, dat deze zich laten oplossen in den titel van een der beelden en droomen van ‘In den Bloemhof’ - 't Is al geleend. Niet elk zag terstond dat diepte hier misplaatst is voor een woord van geheel andere beteekenis: diefte. Et voilà le grand mot lâché. Toen voor ongeveer twee jaren een inzender van een geestig epistel in den Brievenbus bewees, hoe Ten Kate den slag heeft te jagen op vreemden bodem, en schreef dat een aantal bladzijden van zijn ‘In den Bloemhof’ getuigden hoe kapen hem als tot eene tweede natuur was geworden, was het ons maar al te zeer bekend wien hij bij voorkeur ‘de eer bewees’ van te plunderen. Toen achtten wij dien wenk voldoende, in de verwachting dat het ditmaal genoeg zou geweest zijn, een twee en dertig van de vijf en vijftig verzen onze letterkunde als oorspronkelijk binnen te smokkelen, zoo er namelijk onder de drie en twintig nog geen vertalingen schuilen, waarvan wij den oorspronkelijken dichter niet hebben kunnen nagaan, zonder dit bepaald aan te geven. Wij geloofden toen, dat de waarschuwing zelve een genoegzame kastijding zoude zijn voor een feit, dat zoozeer in tegenspraak is met het achtste gebod. Toch hadden wij ons hierin bedrogen. Wel scheen het oppervlakkig dat de wenk was begrepen. Immers niet alleen wordt in ‘Lier en Harp’ onder verscheidene stukken de oorsprong aangewezen, waar hij die vroeger verzwegen had, als in de ‘Schatten der zee’ en ‘Mijn Nieuwjaarswensch aan mij zelven,’ en erkend dat aan ‘Guido Reni en zijn Ecce Homo’ Ingemann's bewerking dier legende ten grondslag ligt; immers verklaart de dichter niet slechts dat men in het Boek der Liederen enkele navolgingen aantreffen zal; maar zelfs wordt in een noot achter ‘Eens geestes Pelgrimaadje’ met kleingeestige overspanning aangegeven dat hij, sprekende van ‘blinkende’ engelen, die uitdrukking had ontleend aan Handelingen der Apostelen X:31, of andere woorden en uitdrukkingen meer aan Vondel, Bilderdijk, Hasebroek, Thomas à Kempis enz. Bij naauwkeurige lezing echter blijkt het tegendeel. Eischt de regtvaardigheid en het belang der letterkunde zelve niet, dat daar waar Ten Kate als eertijds de bron zijner ‘meerdere diepte en rijpere denkbeelden’ verzwijgt, een ander haar ontzwavele, en de vertaler slechts den lof inoogste voor de onnavolgbare, meesterlijke en verrukkelijke wijze, waarop hij eens anders waarheid van beschouwing heeft teruggegeven. Het verwondert ons niet, dat vóór ons door anderen niet reeds op deze handelwijze gewezen werd - want Leopold Schefer's Laienbrevier is hier te lande niet zoo bekend, al bestond er reeds in 1852 eene negende uitgave van het werk dezes zangers, van wien het alleen te bejammeren is, dat hij de Natuur verwisselt met den Schepper van al het geschapene. Ware hij over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuigd van de eeuwige waarheid naar Friedrich von Meyer, ook door Ten Kate aangehaald: ‘dat van alle kunst ons niets volgt over het graf dan datgene, wat bevorderlijk is om die ééne andere kunst te doen vinden, waardoor wij graf en verderf overwinnen moeten: ‘de kunst des geloofs’ namelijk, - zoo zou de man, die tot motto voor zijn werk plaatste, dat ‘het leven slechts van de wijsheid afhangt,’ de hoogste vlugt hebben kunnen nemen, en bij aardsche wijsheid de wijsheid van boven hebben verkregen, die alleen de aardsche wijsheid heiligt en vruchtbaar maakt. Hoe 't zij - Ten Kate is in een reeks van dichtstukken zijne ‘diepte’ alleen aan hem verschuldigd, al heeft hij Schefer's pantheïsme verworpen, en er teregt het Christendom voor in de plaats gesteld. Zijn geloof moest hier tegen opkomen. En zou de aap der navolging ook niet te zeer uit de mouw kijken, indien hij hem altijd aan het slot woordelijk terug gaf, zoo als.... Maar wij willen de voorbeelden niet langer achterwege laten, om den lezer te doen zien, dat zucht voor waarheid slechts onze pen heeft bestuurd. De Levensbeelden en Fantaziën uit de ‘Lier en Harp’ vangen aan met een in vier afdeelingen gesplitst gedicht: ‘Kinderen.’ Daarvan is I in de Laienbrevier te vinden op den voor den 11den November geschreven onderwijzing, zoo als het boek des Duitschers er één heeft voor iederen dag des jaars; II op den 26sten April; III op den 7den Februarij en IV op den 5den Junij. Bij het lezen van dit viertal mogt menigeen verwonderd staan over de levenswijsheid en de diepte die er uit sprak en juichte den dichter toe, dat hij zoozeer was vooruitgegaan in het werpen van blikken in en om zich - en teregt: want de beschouwing is gadeloos waar en schoon. Wie dit deed kan zich uit de vergelijking van de vertaling met het oorspronkelijk geschrevene overtuigen, dat de lof, dien hij Ten Kate meende te moeten toebrengen, hem slechts wegens het leveren eener meesterlijke overzetting toekomt. Ten Kate.
Zoete aanblik, als de moeder van mijn kroost
De kleinen in haar armen drukt, en koost.
Zacht spreken dan hunne engelen tot mij: -
Ga vlijtig met uw lieve kindren om,
Heb dag en nacht, heb ze immer aan uw zij!
Bemin ze, en laat u minnen! 't Gaat voorbij,
Slechts korten tijd zijn zij uw eigendom:
Zoolang de droom der kindschheid hen verblijdt!
Reeds eer de jeugd heur rozenwieken rept,
Vervult hen spoedig veel - dat gij niet zijt,
En lokt hen velerlei - dat gij niet hebt;
Onze oude en altijd nieuwe waereld trekt
Hen toovrende aan, de bonte toekomst zweeft
Hun geest voorbij; 't verlangen is gewekt,
En - 't vriendlijk Tegenwoordige, doorleefd!
Nu zwerft weldra, met vogelvlugge schreên,
De jongling op zijn wandelstaf daarheen:
Gij tuurt, tot ook de laatste stip verdween,
Hem weenend na van 's hemels groenen top,
En nimmer wordt hij de uwe weêr! Hij keert -
Hij lieft - hij kiest, gelijk zijn hart begeert,
De frissche jonkvrouw die hem lieft en eert;
Hij leeft! Zij leven, andren leven op
Uit hem - hij is een Man voor U, een Mensch,
Geen Kind meer.... Ach, het lief en dartel kind,
Dat op uw schoot gestoeid heeft en bemind,
Hoe wenscht gij 't weêr! hoe ijdel is die wensch!
Uw dochter ook, na 't huwlijk, brengt nog wel
Haar eigen kindren in uw eenzaam huis,
Dat jong wordt op het welbekend gedruisch
Van tol en bal en schuldloos poppenspel:
Gij hebt de Moeder - maar het Kind niet meer! -
En dus - ga vlijtig met uw kindren om!
Houdt ze om U - laat U minnen - min ze weêr! -
Slechts korten tijd zijn zij uw eigendom!
Schefer.
Geh fleiszig um mit deinen Kindern! habe
Sie Tag und Nacht um dich, und liebe sie,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Und lasz dich lieben einzig-schöne Jahre;
Denn nur den engen Traum der Kindheit sind
Sie dein! nicht länger! Mit der Jugend schon
Durchschleicht sie Vieles bald - was du nicht bist!
Und lockt sie Mancherlei - was du nicht hast,
Erfahren sie von einer alten Welt,
Die ihren Geist erfüllt; die Zukunft schwebt
Nun ihnen vor. So geht die Gegenwart
Verloren. Mit dem Wandertäschchen dann
Voll Nöthigkeiten zieht der Knabe fort.
Du siehst ihm weinend nach, bis er verschwindet,
Und nimmer wird er wieder dein! Er kehrt
Zurück, er liebt, er wählt der Jungfrau'n eine,
Er lebt! Sie leben, Andre leben auf
Aus ihm - du hast nun einen Mann an ihm,
Hast einen Menschen - aber mehr kein Kind!
Die Tochter bringt vermählt dir ihre Kinder
Aus Freude gern noch manchmal in dein Haus!
Du hast die Mutter - aber mehr kein Kind. -
Geh fleiszig um mit deinen Kindern! habe
Sie Tag und Nacht um dich, und liebe sie,
Und lasz dich lieben einzig-schöne Jahre!
Dat Beets in zijn onlangs verschenen Korenbloemen, onzen dichter op het oog heeft gehad, bij het schrijven van zijn epigram Scheppend genie.
Jan is geen middelmatig man,
Maar een genie, dat scheppen kan.
Wel zeker! Uit zijns meesters pan.
zouden wij voor ons niet gelooven. De Moeder in het najaar, is het opschrift van een niet minder voortreffelijk gedicht in hetzelfde genre dezes bundels - maar ook Schefer heeft er den grond voor gelegd, en gelijk wij daar straks zeiden, dat de Hollandsche dichter het onbruikbare en valsche verwerpt, en daarvoor de taal van een geloovig hart in de plaats geeft, zoo zal dit terstond een elk in het oog vallen wien het lusten zal de vergelijking voort te zetten. Het curcijf gedrukte in het Hollandsch wordt niet bij Schefer gevonden, terwijl het onderhaalde bij den Duitschen dichter door Ten Kate is weggelaten. Gelijk een moeder, die haar laatste spruit
Nu ook, gehuwd, haar huis verlaten zag,
Voor 't eerst zich na haar groenen bruiloftsdag
Tot rust zet, nu zij 's levens werk besluit:
Zoo rust Natuur, de vruchtbre moeder thans
In 't Najaar van haar grooten arbeid uit.
Veel dochterkens - een rijke Bloemenkrans! -
Trok ze, één voor één, den schoonen feestpronk aan
Die al haar dagen duurt. Zij wiesch ze trouw
Elke' uchtendstond en bij het slapen gaan
Het lief gelaat met frisschen hemeldaauw.
Trouw heeft ze den volwassenen bij 't licht
Der volle maan de Bruiloft aangericht,
En verder nog met onvermoeide hand
Het werk van al haar Kindren meê bezorgd,
De vruchten uit de bloesems der warand
Gelokt; de slang heur jaarlijksch kleed geborgd,
De blonde druif gevuld met versche most,
De vlinderwiek met goudstof overstrooid,
Het vischjen in zijn schubbenjak gedoscht,
De boon, in 't groene huisjen, bont getooid....
Geen streepjen faalde. O Meesterlijk Geheel!
En alles was zoo schoon en blijd als ooit
In lucht en zee en dal en boschpriëel;
En ongevraagd ontfing een elk zijn deel!
Hoe duurzaam is haar werk, dat jaar op jaar
Vernieuwt! Hoe onverganklijk staat zij daar!
Terwijl al 't geen de Mensch - haar grootste kind -
Volbrengt, straks valt en wegwaait op den wind,
Nooit kinderloos, kent Gods Natuur geen rouw,
En onvermoeid blijft zij de jonge Vrouw.
- De menschenmoeder echter, wie ik-zelf
Het laatste kind ter vrouwe nam, zit stom
En eenzaam neêr in werkloze' ouderdom.
Heur taak is af. Zij blikt naar 't stargewelf,
Dat, eeuwig blaauw, haar eigen molmend dak
Beschaamt. Zij grijpt den bladerlozen tak
Des vruchtbooms, en ziet met bewondring aan,
Hoe daar alom weêr nieuwe botten staan:
Die bloeien straks bij lentes wederkeer,
En - dragen vrucht. Ach, dat zal zij niet meer!
Zij glimlacht, maar in ieder oog een traan,
En fluistert zacht, als in een luiden droom:
‘Een mensch is slechts een knop aan 's levens boom!’
Maar eensklaps, ziet! daar zijn die wangen droog;
Daar blinkt een gloed des hemels in haar oog,
Zoo schoon als nooit op vollen zomerdag
Natuur op al heur schatten werpen mag.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij vouwt, verblijd, de maagre handen saam'
De stramme kniën buigen zich ter aard',
En van haar bleeke lippen vloeit een Naam,
Die alles in één enklen klank vergaârt
Wat troosten kan van 's levens korten duur:
‘Mijn Jezus!’ bidt ze, ‘ik dank U: ik versta
Uws Geestes stem, en lofzing Uw genâ!
Neen, ik benijd geen Lagere Natuur:
Zij - is dezelfde in 't steeds herlevend groen.
Mij - schiept Gij niet om in den ouden kring
Mijn eigen werk oneindig na te doen!
Gij roept mijn ziele, om van ontwikkeling
Te klimmen tot ontwikkling, en van kracht
Tot kracht, van licht tot licht, van de Aard tot U!
Hier hebt gij mij bij 't spinnewiel gebracht,
En breekt dan nu de grove draad; welnu!
'k Weet dat Omhoog me een beter arbeid wacht.
Geef dat ik ook in deez' mijn rust U dien'!
'k Leg aan Uw voet mijn biddend hart ter neêr;
'k Heb door 't geloof Uw zaligheid gezien!
Laat thans in vrede Uw dienstmaagd gaan,
o Heer!....’
- Komt, moeders! doet als zij, en weent niet meer!
Gleich einer Mutter, die ihr letztes Mädchen
Jetzt auch vermählt und aus dem Haus entlassen,
Seit ihrem Hochzeittag vor langen Jahren
Sich endlich, endlich wieder ruhig hinsetzt,
Nachdem sie ihres Lebens Werk gethan -
So ruht Natur, die Mutter, jetzt im Herbst
Auf solchen groszen Werkes Arbeit aus.
Viel tausend kleine Töchter, zarte Blumen
Auch hat sie angezogen nach der Reihe
Mit jenem schönen Kleid auf Lebensdauer,
An jedem Morgen und zu Schlafengehn.
Mit Thau ihr liebliches Gesicht gewaschen,
Hat den Erwachsenen in heitern Nächten,
Bei Mondenglanz in aller Stille wohl,
Doch Jeder reichlich Hochzeit ausgerichtet,
Dann aller Kinder Werk noch mitbesorgt:
Den Blüthenbaum zum Fruchtbaum leis verwandelt,
Mit Enkeln - wie mit Früchten ihn umgeben,
Der Schlange Eier sonnig brüten lassen,
Bis sie die Kinder nur sich führen durfte,
Ihr selbst ein Jahrkleid bunt und neu gewebt,
Den Schmetterling mit Blumenstaub gemalt,
Der Weinbeer Keller voll mit Most gefüllt,
In stillem Haus die Bohne zart gesprenkelt,
Selbst an dem Kornwurm keinen Punkt vergessen,
Denkleinsten Strich nicht an den stummen Fischchen,
Und Alles war ihr schön und froh wie je!
In Luft und Meer und Wald und Feld rings um!
Keins hat verlangt, und Jedes hat empfangen,
O welches Glück der groszen Mutter Aller!
Und sich in ihre frohe Seele denken,
In ihres Liebens schön gelungnes Werk,
Welch' andre Wonne kann noch gröszer sein!
Wie ganz verschwindet, was ihr groszes Kind,
Der Mensch, im Kreis der Erde rings gethan:
Denn ist es einzig, ist 's doch nur Ein Kind.
Sie aber ist die kindersel'ge Mutter,
So viel Natur auch Kinder hat, so hat
Doch keines, auch der Mensch kein andres Werk,
Als nur Ihr Werk zu schauen, und es seiend,
Süsz auszuforschen - das nun thaten alle! -
Sie waren! Hochbeseligt sind sie hin;
Und über allen, und nach allen bleibt
Sie unermüdet noch das junge Weib! -
- Die Menschenmutter aber, der ich selbst
Das jüngste letzte Kind - zum Weib - genommen,
Sie sitzt dort einsam und sie weint uns nach.
Sie sieht auf ihre müden, alten Hände
Und wendet unter ihrem Blick sie um! -
Sie ist dahin; sie sitzt im Haus des Alters,
Klar über sich den ewigblanen Himmel;
Sie faszt des Fruchtbaums Zweig, den blätterlosen,
Bewundernd an, der voller brauner Knospen
Ihr schimmert, die im neuen Frühling blühen
Und Früchte tragen werden. - Sie nicht mehr!
‘Ein Mensch ist eine Knosp' am Lebensbaume’
So denkt sie, leise weinend, leise lächelnd.
Indesz umschwärmen sie noch späte Mücken,
Die auch geschwind, geschwind noch leben wollen;
Sie sitzt an Blümchen, die geschwind, geschwind
Vor Winter späte Hochzeit feiern wollen;
Und prachtvoll steigt der volle Mond herauf,
Als Lampe in des Herbstes ödem Saal.
Nur wie im alten Mährchen rauscht der Flusz,
Das in der Kindheit einmal wahr gewesen,
Und Wolken ziehen wie im alten Mährchen,
Der Mond bedeutet ihr nichts mehr dort oben
Mit ihren Haaren spielt der Herbstwind müszig,
Der keine Saaten, kaum ein Blatt mehr findet
Die Ruhe wird der Fleiszigen zur Angst -
Nun steht sie auf, sie sieht am Weingeländer
Noch eine Traube hangen, freut sich still,
Sieht sich noch einmal still am Himmel um -
Und auf der Erde - und nun geht sie langsam
Gesenkten Hauptes in das öde Haus.
Das ist des Menschen Schicksal - und der Mutter!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De bruid’ vindt men bij Schefer op den 17 April, ‘Kind - Jongeling - Man - en Christen,’ op 24 September. Zeven van de schoonste verzen uit de eerste rubriek, voor zoo verre wij weten, zijn, zonder dat de auteur het aangaf, vertaald, terwijl niet minder dan twintig gedichten van langeren of korteren adem in den ‘Bloemhof,’ naar Schefer zijn overgezet. Wij willen geene beschuldiging uitbrengen zonder die met de authentieke stukken te staven, en laten daarom hier volgen wat zich zelfs door den grootsten advokaat van kwade praktijken niet verdedigen laat.
Voorzeker dat zijn proeven, waarvan het web, foppaadje tot scheering, en een pronken met anderer ‘diepte’ tot inslag heeft! Zoo roepen wij uit in navolging van een tweetal leelijke, oorspronkelijke regels uit de vertaling van 't schoone: ‘Houd toch uw dagen voor zoo weinig niet,’ En 't daden-web, dat ge in uw dagen weeft,
Tot scheering God, en God tot inslag heeft.
En zal het niet overbodig zijn meerder proeven bij te brengen, om te doen zien wat er van die aangewonnen ‘rijpte van denkbeelden’ is? Zal menig lezer zich met ons niet ‘vertoornen’ over een handelwijze, welke den dichter niet tot eere kan verstrekken? Zeker niet zonder doel mogt hij boven zijne dramatische proeven de woorden van Jeremia als motto plaatsen: ‘Het men- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schelijk hart - wie zal het kennen?’ Waarlijk - wat valt er na het aanhalen van zulk een smokkelzoodje te denken van zoo menig ander wegslepend gedicht, dan dat het misschien ook al hier of daar in eene andere taal te vinden en door den dichter geroofd is. Of behoort het gronddenkbeeld van het schitterende ‘Memento’ niet aan Schefer toe? Vergelijk: Maart XXXI. Wij vragen aan wie de schuld er van ligt zoo het geschiedt? Is voor Ten Kate de erkenning niet genoeg, die hij zich nu reeds verworven heeft, dat hij met de taal alles vermag wat hij wil. Waarom dan gestreefd naar lauweren, die misschien te hoog voor hem hangen? Waarom er naar gejaagd door middelen, waarvan de aanwending voor de regtbank der zedelijkheid nimmer op vrijspraak zal kunnen bogen? Er bestaat een oud-Hollandsch spreekwoord: eerlijk duurt het langst. Nevens het in onze jeugd geleerde: al is de leugen nog zoo snel, enz. dient dat diep in onze harten gegrift te blijven. Het vergeten hiervan toch keert altijd terug op het hoofd van hem, die zijn geweten in slaap wiegt als het hem te kennen gaf, dat de handelwijze den toets der waarheid niet kon doorstaan. De vraag moet ons van het hart: welke waarborgen zal de dichter ons voortaan schenken, dat hij zijne strooptogten gestaakt en de zijpaden der letterkunde verlaten heeft? Het lust ons niet uit het ‘Boek der Liederen’ de vroeger elders gedrukte stukjes op te schommelen, noch de nieuwe te vergelijken en ook hier rond te snuffelen of ze misschien niet allen zijn overgebragt uit den vreemde - maar zoo wij het wilden doen, zou er de dichter zelf geen oorzaak van zijn? Wie dichter is als Ten Kate, mag er vrij voor uitkomen als hij nagevolgd heeft. Geen enkele zijner kunstbroeders zal hem evenaren in het teruggeven van vreemden. Juist zijn teruggeven van uitheemsche poëzij is zoo verdienstelijk, dat wij hem altijd dankbaar zijn, indien hij onze letterkunde verrijken wil met wat het buitenland uitstekends bezit. Doch hij vermelde het zonder terughouding. De echte kritiek die zich door den scheldnaam van wankritiek niet zal laten afbrengen van hare heilige roeping, heeft scherpe oogen, die zien waar aan anderen vaak geen blik is gegund. Het spreekt na al het aangevoerde van zelf, dat wij minder de beoordeeling van ieder stuk in ‘Lier en Harp’ hebben bedoeld, toen wij ons zetten tot het schrijven van dit artikel. Ware dit het geval, we zouden op nieuw den smaak, den geest, de vlugheid, de onvergelijkelijke magt die de dichter over onze taal uitoefent, te roemen hebben in gedichten als ‘de stoom,’ ‘aan Mozart,’ en ‘de zending onder de Heidenen.’ Wij zouden zeker moeten getuigen, dat, zoo onder anderen Byron zijn ‘Hemel en Aarde’ in 't Hollandsch gedicht had, hij ze zoo zou hebben geschreven, daar kracht en stoutheid, liefelijkheid en diep gevoel van uitdrukking er elkander als om strijd den palm in betwisten. We zouden Ten Kate niet minder moeten loven voor zijn gelukkige vertolking van Göthes elegie, ‘de Gedaanteverwisseling der Planten,’ dan voor zijne schoone navolging van Guirauds ‘Savoiaart,’ maar het was hoofdzakelijk ons doel om niet gelijk in zijn uit het Hoogduitsch vertaalden ‘Stephanus’ van heinde en verre als vijand te komen ‘ter plegtige zitting van den raad,’ - maar om te constateren dat het niet alles goud is wat er blinkt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die ons opgedragen taak nu hebben we sine ira et studio volbragt. Ten Kate zal misschien zich nu ‘vertoornen’ over ons, gelijk wij ons bedroefd hebben, dat hij na de vorige in den Tijdspiegel opzettelijk voor hem geschreven waarschuwing is blijven zondigen met anderer goed tot zijn eigendom te verklaren. Wij houden het er echter voor, dat zijne degelijkheid er niet dan bij winnen kan. Roemende op waarheid van beschouwing, zal hij, hopen wij, ons in het vervolg geen nagemaakte munt voor echte meer willen opdringen, nu het hem andermaal duidelijk is geworden, dat ze wel een poos gangbaar zijn kan, maar eindelijk moet worden afgewezen, in het belang van den vervaardiger zelven en van de gefopte maatschappij. Wij besluiten ons opstel met het welgemeend verzoek aan Ten Kate, om ons met nog meer vertalingen te verheugen uit de Laienbrevier, en bovenal ons de les van den XXII Augustus niet te onthouden, waarmede wij, ten bate van hem en onze lezers tevens, afscheid van hem nemen. Ein angewöhnter Fehler gleicht der Fliege.
Du jagst sie hundertmal in Zwischenräumen
Hinweg, und dennoch kehrt sie immer wieder
Und plagt dich immer ärger. Willst du sie
Auf immer los sein - wehre hintereinander,
Sie eine Weile unermüdlich ab,
Auch wenn sie nicht scheint da zu sein - indesz
Sie wohl verborgen dir im Nacken sitzt;
Auch dort verscheuche sie! So bleibt sie aus.
|
|