| |
| |
| |
Kanselredenen.
Woorden van Troost en Besturing in dagen van droefheid en rouw. - Leerredenen van Bernard Ter Haar. Amsterdam, gebroeders Kraay. 1853.
Het godsdienstig publiek, dat niet alleen gaarne leerredenen van den kansel hoort uitspreken, maar ze ook, 't zij in uren van eenzaamheid, 't zij te midden van het gezin, gaarne leest, zal gewis met erkentelijkheid de gave van den Amsterdamschen prediker, in bovengenoemden bundel aangeboden, ontvangen hebben. In menigen kring, voor wien de dagen van droefheid en rouw waren aangebroken, zullen zijne Woorden van troost en besturing welkom zijn geweest, en er den weg tot het hart hebben gevonden. Gold het hier eenig louter letterkundig voortbrengsel, dat vaak, voor een gedeelte althans, het belangwekkende aan het tijdstip zelve, waarop het verschijnt, ontleent - wij zouden ons èn te bedroeven èn te beschuldigen hebben, dat wij het niet eerder in ons Tijdschrift vermogten aan te kondigen; maar nu het een bundel leerredenen betreft, waaraan wij blijvende waarde mogen toekennen, gelooven wij dat ons woord tot meerdere bekendmaking nog verre van te laat zal gesproken zijn. Achtervolgens hebben de dichters Beets, Hasebroek, Ten Kate van hun kanselwerk uitgegeven, en reeds uit dit oogpunt kwam het ons voor, dat de bundel van Ter Haar, die zulk eene onderscheidende plaats bekleedt in de rij onzer poëten, dubbele aandacht verdiende. Wij betuigen volgaarne, dat hij met de uitgave van dit tiental onze godsdienstige letterkunde verrijkt heeft. Indien ergens de bekende spreuk: pectus est, quod disertum facit, het hart maakt welsprekend, van toepassing is, dan is zij zulks op de beide laatste leerredenen, die wij hier vinden, en door hem gehouden werden, de eerste in hetzelfde kerkgebouw, waar hij het stoffelijk hulsel eener veelgeliefde gade had ten grave gebragt, de tweede toen hij het eerst na haren dood den kansel weder betrad. Hij spreekt dan ook, en kon het anders? in die beide leerredenen van zichzelven en zijn eigen toestand, maar toch niet te veel, noch te uitvoerig, en het bewustzijn, dat hij
ook in deze leerredenen het hoofddoel eener godsdienstoefening, de stichting der gemeente, steeds voor oogen had gehouden, deed hem aan het aanzoek van onderscheidene deelnemende en belangstellende vrienden tot de uitgave gehoor leenen, echter niet zonder er nog eenige andere aan toe te voegen - allen - wel niet uitsluitend, maar toch voornamelijk voor bedroefden bestemd. Van dit een en ander geeft hij in de voorrede nader rekenschap.
Ter Haar biedt hier inderdaad woorden van troost - zelf gevoelde hij de behoefte aan troost zoo innig en zoo diep - en hij leert door zijne krachtige, waardige, bezielde taal anderen den waarachtigen, besten, en waardigsten troost te hooger waarderen. Maar het zijn ook woorden van besturing, en hij wijst niet minder treffend aan, hoe het hart door de droefenis moet gelouterd en geheiligd worden. En zijn de hier geleverde kanselredenen uit hoofde van haren rijken inhoud, zoo wat Schriftverklaring, als
| |
| |
ontwikkeling van hoogst belangrijke, christelijke waarheden, vruchtbare wenken voor gedrag en wandel aangaat, met volle ruimte aan te prijzen, zij verdienen vooral geene mindere aanbeveling wegens de keurigheid van haren vorm. Wij vinden hier geene sporen van dien kamp of worsteling tusschen den redenaar en dichter, waarbij soms de eerste geheel in den laatste zich oplost, en de stijl, schijnbaar opgevoerd tot eene hoogte van oratorische kracht, inderdaad meer dan gekunsteld, opgeschroefd moet heeten, en kwistig wordt overladen met den van alle kanten aangebragten, somtijds aangesleepten tooi van bloem- en beeldwerk. Van dat alles vinden wij hier niets, en toch welsprekendheid, maar welsprekendheid van een helder hoofd en een gevoelig hart. Ter Haar toont, bij al zijne dichterlijke gaven, waardoor zijne taal numerus en rythmus heeft, toch dien fijnen tact te bezitten, die het hem doet gevoelen, waar de poëtische inkleeding òf het gevoel der hoorders te zeer schokken, òf hunne verbeelding te zeer bezig houden, òf de zenuwen te zeer zou aandoen (nog iets anders dan het gevoel schokken), en waardoor het groote tweeledige doel der kanselrede: bevordering van christelijke kennis en christelijke stichting en gemoedsheiliging te zeer naar den achtergrond wordt verdrongen. Dit is een tact, dien menig poëtisch kanselredenaar ten eenenmale mist, en dien hij, tot zijn eigen best en tot heil der gemeente, wel van Ter Haar mogt leeren, waarom wij ook van deze zijde diens bundel ruimschoots durven aanprijzen.
Nergens heeft Ter Haar de grenzen tusschen poëzij en welsprekendheid overschreden, noch ons dat op stelten loopend proza geleverd, dat, uit een zuiver letterkundig oogpunt beschouwd, belagchelijk is, maar op den gewijden leerstoel, op den christelijken kansel een nog gansch anderen naam verdient, en er ten stelligste geweerd behoort te worden.
De prediker wil overigens zijne hier geleverde redenen, blijkens de voorrede, niet beschouwd hebben als eene proeve van zijnen kanselarbeid, en daarom hebben wij ons hier niet met de schets, de verdeeling, de formulering van het onderwerp, de symmetrie der onderscheidene deelen, als anderszins in te laten. Wij laten dit een en ander voor andere tijdschriften over, waar zoodanige homiletische, meer wetenschappelijke beoordeeling beter op hare plaats zal zijn dan in onze kolommen. Wij rekenen ons uit dien hoofde ook ontslagen van de opgave der teksten en daaruit afgeleide onderwerpen, en geven alleen ten overvloede, als ons gevoelen, op, dat dit tiental uitnemend bestand zal zijn tegen de meer wetenschappelijke kritiek, en verbinden daarmede onzen wensch, dat de schrijver ons godsdienstig en christelijk publiek weldra met eene proeve van zijnen kanselarbeid verblijde.
Ten slotte mogen, in plaats van de dorre nomenclatuur van teksten en themata, enkele uitgeligte stukken uit de leerredenen zelve onze lezers eenigzins nader met haren vorm en inhoud bekend maken.
‘Onder de nieuwste voortbrengselen der hedendaagsche schilderkunst is er een, dat om de diepte des gevoels en der gedachten de hoogste bewondering verdient. Het stelt, naar de aangehaalde plaats van Jesaja, Christus als den Trooster der lijdende en treurende menschheid voor. Als op een wolkentroon zit de Verheerlijkte met tot zege- | |
| |
ning uitgestrekte armen. Men ziet er de boetvaardige zondares, welke berouwvol haar gelaat op 's Heilands armen nederbuigt. Men ziet er eene moeder, welke aan Jezus voeten zachte en milde tranen weent op het lijk van haar kind. Men ziet er een gevangene vrijgemaakt van zijne boeijen, een slaaf nog zuchtend onder zijne ketenen, die tot Jezus om vertroosting schreit. Men ziet er grijsaards en jeugdigen van jaren, menschen van den meest verschillenden levenstoestand, die allen tot Jezus om vertroosting zich wenden, en allen bij Jezus vertroosting vinden. Maar men ziet er ook één gelaat, een hoofd met lauweren omkranst, dat van Jezus afgekeerd, niets van die zachte aandoeningen uitdrukt, maar met gefronsten en starren blik blijft voor zich zien. En waarom drukt dit gelaat alleen geene vertroosting uit? Ach! omdat hij zich niet om troost tot Jezus wendde! En waarom zien wij juist dat gelauwerde hoofd van Jezus afgewend? T.H.! wij weten niet of diezelfde gedachte ook in de ziel des kunstenaars geweest zij; maar waarheid is het, dat de wijzen der aarde, als zij treuren, zóó ligtelijk weigeren hunnen troost bij Jezus te zoeken, die toch nergens buiten Hem en zijn Goddelijk Evangelie te zoeken of te vinden is. Neen! geen troost, die aan het verontruste, met schuld bezwaarde geweten de vurig gewenschte rust hergeeft, die proef houdt onder al de stormen dezes levens, die ons aan het sterfbed onzer geliefden niet begeeft, die ons niet ontzinkt in de donkere ure des doods, dan bij Hem en door Hem, die hier op aarde bewezen heeft de beste, de eenige trooster van bedroefden te zijn. Maar ook zalig allen,
die troostbehoevende, geloovig en vertrouwend tot Hem zich wenden, want door Hem, wiens hoogste blijdschap het op aarde was, wiens hoogste zaligheid het in den Hemel blijft, de tranen des berouws en van alle menschelijke droefheid te droogen, gebrokenen van harte te verbinden, kranken naar het ligchaam en kranken naar den geest te genezen, door Hem zullen zij gewisselijk vertroost worden!’ (Blz. 20-22.)
‘Herinnert u de ontzettende waarheid, dat, naar eene doorgaande berekening, de helft des menschelijken geslachts, reeds vóór het tiende levensjaar, door den dood wordt weggerukt, en die helft des menschdoms zou voor deze aarde geheel doelloos het aanzijn hebben ontvangen! Geloove het, wie dat gelooven kan! Denkt aan die duizende geslachten, die, zoolang de aardbodem menschen heeft gedragen, elkander hebben afgewisseld, gelijk het woud zijne bladeren ruilt - Wat zou er van zoovele millioenen redelijke wezens overgebleven zijn? - Doodsbeenderen en stof! - Denkt U, bij de voleinding der eeuwen, ook den laatsten mensch gestorven! Wat werd er van de geschiedenis en opvoeding des menschdoms? Een vuurwerk dat heeft uitgebrand! Wat is er van Gods heerlijke schepping geworden? - één onmetelijk kerkhof, één knekelhuis - één graf - boven hetwelk niet de Godheid op haren troon, maar de dood als alleen-heerschend monarch blijft gezeteld! - Maar neen! God is geen God der dooden maar der levenden! Hij is en blijft tot in eeuwigheid een getrouw Belooner dergenen, die Hem zoeken. Zoo wie aan God en eene zedelijke wereldregering gelooft, die moet, bij de gebrekkige vergelding van deugd en ondeugd op aarde, bij het staren op zóóvele raadselen, die de Eeuwigheid alleen kan ontwarren, als met onweêrstaanbare kracht, tot het besluit worden
| |
| |
gebragt: Het geloof aan den levenden God, en het geloof aan de onsterfelijkheid is één! (Blz. 95-96.)
‘Ja! wanneer men aan de sponde van een geliefden kranke toeft, waar, bij het klimmen des gevaars, schier ieder oogenblik een nieuw en onrustbarend teeken, als voorbode des doods, te voorschijn roept, maar de uitgeteerde levensvlam bij herhaling weder opflikkert: dan is het niet vreemd, dat men tot het laatste toe den Hemel door zijne smeekingen en tranen poogt te verbidden; dat het verkropte gevoel soms in luide jammerklagten uitbreekt; dat het gepijnigde hart het vreesselijke denkbeeld van het aanstaande verlies en gemis nog verre van zich stoot, en zoolang de adem gaat, ook een stroohalm aangrijpt, om te kunnen blijven hopen. En dat vonnis ware te hard, en die regter ware te streng, die zulke uitlatingen der droefheid zou kunnen wraken of verbieden! Maar dan, wanneer het met hopen en vreezen, met bidden en wenschen gedaan is; wanneer de slag, die eerst van verre dreigde en al digter en digter kwam, werkelijk dáár is; wanneer ook de eerste heilige tol der liefde is uitbetaald; dan is het niet vreemd, dat iets van de kalme rust, welke over het gelaat der dooden verspreid ligt, in het hart der treurenden overstroomt; dat men de eerste oogenblikken, na het aandoenlijk verlies, minder folterend keurt voor het gevoel, dan de laatste, die daaraan zijn voorafgegaan. Dan althans behooren wij te beseffen, hoe onvermijdelijk het zij, in ons lot te berusten, hetwelk wij evenmin kunnen veranderen, als den nacht in den dag, als het verledene in het tegenwoordige te herscheppen; hoe redeloos het zij, ons hart tegen het leed op te ruijen, en een last van de schouderen te willen schuiven, welke ons door eene meer dan menschelijke magt werd opgelegd, en dien wij daarom dragen moeten; hoe betamend het zij, alle troostgronden op te zamelen, welke ons leeren kunnen, onzen wil naar Gods wil en bestel te voegen. Meent niet, M.H.! dat wij de tranen der droefheid niet heilig zouden achten. Meent niet, dat wij eene onderwerping, welke alleen voor
eene onverbiddelijke noodzakelijkheid zwicht, reeds eene volkomene lijdzaamheid en berusting zouden noemen, of aan die veel hoogere onderwerping gelijk zouden achten, die alleen de vrucht zijn kan van een opregt Christelijk geloof; maar dit toch houden wij voor gewis: dat hij, die, bij de treffendste slagen en verliezen, beseft hierin te moeten berusten, ook het eerst zal vatbaar zijn, om zijn hart voor nog andere en verhevener troostgronden te openen, waardoor hij kan leeren zwijgen en aanbidden, gelijk David aanbad.’ (Blz. 131-133.)
|
|