| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Het leven van Jezus, den zoon Gods en den zaligmaker der wereld,
Wetenschappelijk populair beschreven door Dr. L.S.P. Meijboom. Eerste deel. Tweede afdeeling: Jezus gedurende zijn openbaar leven op aarde. Groningen, J.B. Wolters. 1853.
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1854, I, bladz. 8.)
En Nathanaël zeide tot hem: ‘wat kan uit Nazareth goeds komen?’ Filippus zeide tot hem: ‘Kom en zie.’
Joh. Ev. I:47.
| |
II. De voorstelling.
Bij onze voorgaande beschouwing der methode, welke de laatste schrijver van een leven des Heeren volgde, was ons oogmerk, om hem reeds uit en naar zijn eigen standpunt te leeren kennen, en uit 's mans eigene woorden zijne methode, of algemeene wijze van behandeling, te leeren kennen. - Thans is de vraag: in hoeverre deze godgeleerde aan zijne opgave is getrouw gebleven, of: in hoeverre de voorstelling aan de methode beantwoordt? - Ook hier maken geleerden zich menigwerf aan zonderlinge inconsequentien schuldig - evenzoo als zekere lieden, die op het bevel van den geneesheer eenen bepaalden leefregel zullen aannemen, dat telkens ook wel willen, maar later, wetend en onwetend, tot allerlei grootere en kleinere uitspattingen overgaan. - Bovenal is dit gevaar dreigend voor hem, die de levensbijzonderheden van den Zoon Gods zal te zamenvatten, ordenen, en toelichten - of met een algemeen en toch naauwkeurig woord uitgedrukt: - voorstellen, - ja welligt bestaat er voor den levensbeschrijver van den Heer geene eigenlijke, beperkte, zoogenaamde
| |
| |
methode, - hij wordt, door het eenige, en grootsche, en heerlijke, en goddelijke beeld, als met reuzenkrachten vastgehouden, hij moet teruggeven wat hij zag en vond, en de oorspronkelijke luister daarvan overweldigt hem, en brengt een gevoel van onmagt te weeg. - Waarschijnlijk dat ieder, die het waagde en beproefde, om het levens- wonderkruis-beeld van den Christus voor te stellen, deze ondervinding maakte. - Maar, belangstellende lezers! 't is hier, bij de eigenlijke voorstelling, niet slechts de persoon, aan wien de blik gehecht blijft, ook de daden welke hij verrigtte, de magt welke hij ontwikkelde, en dat - dat op den voorgrond - de eigenaardige, geschiedkundige vorm, waarin die daden verschijnen. - Als de levensbeschrijver van den Heer alleenlijk de persoonlijkheid van den Verlosser moest ontwikkelen en in het regte licht stellen, ware zijne taak wel moeijelijk - maar veel moeijelijker wordt deze, waar het de daden, de handelingen geldt, die met deze persoonlijkheid in het naauwste verband staan, die ons alleenlijk in het licht eener hoogere, bovenmenschelijke magt- en krachtontwikkeling verschijnen - onder den eigenaardigen vorm der wonderen - dáár is de ‘voorstelling,’ als zij geen louter na- en afschrijven is, reeds met de toelichting, de uitlegging, de opvatting, zeer innig verwant - daar treedt de levensbeschrijver, willens of onwillens, op zijn eigen gevestigd, dikwerf vreemd, en ongewoon standpunt, daar zien de scherpziende oogen nog scherper, de ooren worden opgestoken: - de vierschaar wordt gespannen. - Inderdaad, de gesprekken des Heeren, de gelijkenissen, laten zich, met de noodige voorafgaande studien, behagelijk en geleidelijk genoeg omschrijven, in het verband met tijd, plaats, persoon brengen - de Bergrede kan, uitmuntend, als voortreffelijke en praktische inleiding op het verlossingswerk worden aangewezen - maar -
maar - de verschillende wonderen zóó voor te stellen, dat ieder en allen er vrede mede hebben, - ziedaar ‘het werk, de taak,’ waartoe iets meer behoort dan de vaardigheid om uittreksels uit den Bijbel te maken, dan de handgreep om sierlijke omschrijvingen te vormen, dan de kunst om de verschillende uitleggingen zamen te snoeren, en in welluidende volzinnen den volke aan te bieden. - Uit dien hoofde, zoude men de voorstelling der wonderen als een zeer beslissenden toets kunnen beschouwen voor de roeping, de bekwaamheid van hem, die het leven van Christus weder - ab integro - zal beschrijven.
De tweede afdeeling van het werk, 't geen onze aandacht boeit, is juist zeer rijk aan de voorstelling der wonderen door Jezus op aarde verrigt - hier is de aanvang: ‘het eerste jaar van Jezus' openbaar leven, van den doop tot de eerste feestreize,’ - het einde: ‘de zending der zeventig.’ - Alzoo het meest werkzame, rijke, krachtige tijdvak van 's Heeren aardsche openbaring; dat tijdvak, waar eene aaneenschakeling van lessen en daden gezien wordt, die over het algemeen door de synoptici met naauwkeurigheid zijn medegedeeld. - Hier is de groote vraag: in hoeverre is de schrijver bij den rijkdom der zaken welke hem ter behandeling waren aangewezen, aan zijne methode getrouw gebleven? in hoeverre heeft hij, zonder eenige afwijking, zijn streven om slechts waarheid, zui- | |
| |
vere, Evangeliesche, onbevooroordeelde waarheid te geven, door zijne voorstelling zelve bevestigd? - Gaf hij ons inderdaad die waarheid - wij zullen hem daarvoor danken, gaf hij daarentegen meer of minder, wij zullen hem niet kunnen danken, maar verzoeken om ons beter en juister in te lichten. - Over het algemeen (men neme deze opmerking ter harte) zijn de menschen zeer gaarne met zoogenaamde ‘wonderverklaringen’ gediend. - Er bestaat eene zeer bijzondere nieuwsgierigheid bij lieden van beiderlei geslacht, om eens, op den kansel, of in gedrukte geschriften, die onverklaarbare, geheimzinnige, raadselachtige daden, op eenmaal in zulk een helder licht te aanschouwen, dat men weet wat men gelooven moet. - Welligt schuilt de diepere grond van deze vrij tastbare neiging in de welbekende aandrift naar het ongewone, vreemde, treffende, het onverwachte, en geheimzinnige, waardoor de sterveling zoo krachtig wordt geprikkeld. - Genoeg, dat men den Christenen geen ondienst bewijst, om hun wonderen te ‘verklaren’ - om ze zoo voor te stellen, dat men eindelijk
gevoelt - ergens - waar dan ook - vasten grond onder de voeten te hebben.
Dr. Meijboom is, in zijne behandeling van het leven van Jezus, meermalen genoodzaakt geworden, om hier bepaaldelijk met zijne wijze van voorstelling aan het licht te treden. - Als een openhartig, eerlijk, onbevreesd man, geeft hij, waar het pas geeft, eene verklaring, en waar dit eenigzins mogelijk is, wordt die verklaring gemotiveerd, begründet zeggen onze Germanen. - Gebeurtenissen zoo als ‘de bruiloft te Kana,’ - ‘de opwekking van den jongeling te Naïn,’ - ‘de genezing van den bezetene te Gadara,’ - ‘de spijziging der vijf- en vierduizend,’ - ‘het wandelen op zee,’ - gebeurtenissen van dezen aard en stempel, vereischen, als ze betamelijk opgehelderd, verklaard, en begrijpelijk zullen gemaakt worden - nog iets meer, dan eenige aaneengeschakelde Bijbelteksten, dan eenige klinkende en hoogdravende woorden van bewondering, dan eenige uitboezemingen van geloof, of uitroepingen van eerbied - hier komt de ruime en zoo veelbeteekenende zin van het woord -: voorstellen zeer nadrukkelijk ter bane - hier moet de levensbeschrijver wel weten wat hij geven kan, geven mag, geven durft, - en zegt ge, mijn waarde lezer! met een kleinen glimlach - ‘ook nemen, niet waar, nemen? - wegnemen? - behendig afnemen? - ontnemen? - aan de waarheid, - om het wonderverhaal, zoo behendig en kunstvaardig te draaijen, te plooijen, te keeren, dat men eindelijk met zijne methode en met zijne voorstelling gereed is, zeggende -: ‘ziedaar, vrienden! hebt gij de zaak, maakt het maar eens beter als ik deed, als gij kunt en durft!’ - Zouden wij ons zoo geheel bedriegen, dat menig levensbeschrijver des Heeren werkelijk met deze wonderverklaringen voor zich in het naauw is geraakt, en inwendigen angst en beklemdheid gevoelde, toen het er, zoo als het heet: ‘op aan
kwam,’ - en dat hij duizendwerf liever, ten gerieve zijner lezers en ter geruststelling van zichzelve, het gansche verhaal of hoofdstuk letterlijk van het Bijbelblad hadde af- en overgeschreven - zonder zich met die fatale, knellende, of bedreigende - ‘verklaring of voorstelling’ eene minuut langer in te laten?
Nog grooter moeijelijkheid ontstaat
| |
| |
hier door de talrijke - medesprekers - door die aanrukkende legermagt van meer of min geleerde Bijbeltolken, die telkens, deze op de eene, een tweede op eene andere wijze, het wonderverhaal voor u gaan uitleggen en ontleden, en u daardoor nog meer verwarren, en wel zoo luide spreken en elkaâr tegenspreken, over- en weêrschreeuwen, dat gij eindelijk den Heer of den Evangelist zelve niet meer hoort, en zult moeten gebieden -: ‘Stil, gij daar, en wacht totdat de Heer zelf sprak!’ - Deze medesprekers, goed of min goed bespraakt, maken het werk, dit beweren wij, steeds moeijelijker - tenzij men eene zelfstandigheid bezitte die niet geschokt wordt, tenzij men als autokraat al die geleerde bond- en hulptroepen beheerscht, en ze tot een nederig zwijgen weet te brengen. - Maar welk levensbeschrijver des Heeren, is ooit zoo ‘ongehoord’ opregt, zoo ‘onbegrijpelijk’ eerlijk geweest, om telkens tegenover den lezer te biechten: waar hij de eene of andere voorstelling of verklaring heeft gevonden, overgenomen, opgevangen, en voor eigen wettig eigendom verklaard, als de eigenaars reeds voor lang dood of afwezig zijn, en hier dus geen ‘regt van reclame’ bestond?-
Wij houden het voor eene gevaarlijke en dikwerf gewaagde poging, om kort en stoutweg te verklaren -: zoo en juist zoo - (het zij: zeer kerkelijk regtzinnig - of zeer wijsgeerig vrijzinnig - of zeer beperkt in de letter - of zeer ruim naar den geest) - zoo heeft de levensbeschrijver de geschiedkundige wonderfeiten gelieven voor te stellen. - Meermalen is zulk eene karakteristiek, hoe onschuldig, schijnbaar onpartijdig, en zoetsappig, en christelijk broederlievend opgedischt, een echte Judasstreek, om reeds vooraf den onbekenden en niet ergdenkenden lezer, behendiglijk, tegen eenen schrijver in te nemen en te overrompelen - of wel om hem in de voorbaat reeds te prijzen, te verheerlijken, te lauweren, en den lezer van deze zijde om te koopen en te begoochelen. - Bij eene levensbeschrijving van Jezus Christus, den Zone Gods, zijn de daden, de wonderen zoo talrijk, zoo geheel beslissend, zoo geheel met het groote doel des Heeren zaamgevlochten, dat er telkens eene door het wonder zelve als bepaalde, en bijzonder uitgelokte voorstelling vereischt wordt, en de schrijver de aanwijzing moet volgen, welke hem onvoorwaardelijk wordt gegeven - daarom houden wij het voor eene hoogst gewaagde onderneming, om reeds zoo vroeg, voordat wij den schrijver hoorden spreken, met ons meester-fiat! of regter-veto! gereed te zijn. - Velen zekerlijk onder de beoordeelaars en aankondigers in onze dagen gaan hier minder eerlijk te werk, en zetten den geïncrimineerde eerst aan de kaak, en laten hem dan later spreken of zich verdedigen. - Men vergunne ons dat wij deze methode, waarvoor sommige recensenten hunne zeer goede en geldige redenen kunnen hebben, niet tot de onze maken - maar zooveel op het oordeel, de kennis, het bezadigd vierschaar spannen van onze lezers vertrouwen, dat wij Dr. Meijboom thans verder in eigen
persoon laten spreken, voorstellen, toelichten, - of welk woord gij hier meer zoudet willen plaatsen. - Ons was, uit het rijke, doordachte, helder gestelde werk, de keuze moeijelijk; mogt onze keuze zoo ontoereikend en onvolledig geweest zijn, dat daardoor de lezer wierd genoopt,
| |
| |
na onze inleiding, het geheele werk met dienzelfden ernst, onpartijdigheid, christelijken zin te lezen, waarmede de wakkere en naar waarheid en liefde strevende schrijver het eens opstelde! - Welligt dat later ons de gelegenheid wordt aangeboden, om op dit hoogst-belangrijke werk voor onzen tijd, van eene andere zijde, terug te komen.
| |
Het wonder te Kana.
Wij moeten nu bij de gebeurtenis zelve een weinig stilstaan. Johannes verhaalt het zoo hoogst eenvoudig, en dat is doorgaans het geval, waar in de Evangeliën wonderen verhaald worden. Men heeft dien eenvoudigen toon wel eens aangevoerd als een bewijs voor de waarheidliefde der evangelisten, daar iemand, die wonderen verdichtte, om den held van zijn verhaal te verheerlijken, er zeker meer ophef van zou hebben gemaakt. Wij willen daarop niets afdingen, maar slechts met een enkel woord herinneren, dat die eenvoudige toon zeer natuurlijk is in de schriften der evangelisten, die eerst lang na de gebeurtenissen hunne boeken schreven. Als gij Johannes kort na die bruiloft te Kana aan zijne vrienden dat wonder hadt hooren verhalen, ik geloof, gij zoudt vrij wat meer opgetogenheid en gloed in zijn verhaal ontdekken. Maar nu schrijft hij vele jaren later, nadat hij van Jezus reeds zoo vele teekenen heeft gezien, dat het vinden van wonderen bij Hem niets wonderlijks meer voor hem heeft, maar veeleer zeer natuurlijk is geworden. Bovendien heeft de apostel tijdens het opstellen van zijn Evangelie al die gebeurtenissen reeds zoo dikwijls herhaald en gepredikt, dat de eerste gloed der verbazing sinds lang voorbij moest zijn. En toch heeft dat eerste teeken op hem in der tijd een onuitwischbaren indruk gemaakt; want hij heeft die gebeurtenis niet vergeten zoo lang hij leefde. In zijnen ouderdom nog verhaalt hij ze onder de weinige merkwaardigheden uit dat in alles merkwaardige leven van Jezus Christus, en voegt er wel uitdrukkelijk bij, dat zijn eigen en zijner vier medeleerlingen geloof in Jezus daardoor werd bevorderd, en dat dit het eerste teeken was. Een teeken, dat is een opmerkelijke naam. Wij zeggen een wonder, want bij ons staat steeds de gedachte op den voorgrond: dat kunnen gewone menschen niet, dat gaat de gewone menschelijke kracht te boven. De apostelen zeggen doorgaans teeken, want zij beschouwen al die werken niet zoo zeer in vergelijking met die van
gewone menschen, maar veel meer in verband met de aankondiging, die zij vertrouwden waarheid te zijn, dat Jezus Christus was de Messias, meer dan de profeten, die trouwens ook dingen gedaan hadden, welke niet ieder hun na kon doen. Voor hen had dus elk zoo in 't oog vallend werk van Jezus de kracht van een teeken, dat is, het bewees hun, toonde hun de grootheid van Jezus' persoon. Dat zagen de vijf voor de eerstemaal te Kana, en 't was hun een zigtbaar teeken van de waarheid des woords, door Jezus tot Nathanaël gesproken, dat men Hem voortaan met den hemel in de naauwste betrekking zou zien. Ook de Heer zelf noemt zijne wonderen dikwijls teekenen, als Hij hunne waarde voor het volk wil aanwijzen. Maar wanneer Hij onafhankelijk van het volk spreekt, dan zegt Hij eenvoudig werken; want voor zijne kracht waren zij dat eenvoudig. Wat Hij deed was eenvoudig eene betooning van zijne kracht, een werk, geëvenredigd
| |
| |
aan en berekend naar den persoon, die het ten uitvoer bragt.
Zien wij nu, wat er gebeurd is, en met welk regt dat een teeken heeten kan, dienstig ter bevordering van het geloof in Jezus Christus.
Of de gebeurtenis zelve waarheid is? Gij weet, wij laten ons met die vraag nog niet in. Zij zal ons later moeten bezig houden, als wij eerst al wat de evangelisten van Jezus verhalen achtereenvolgens hebben behandeld. Wij vragen voorshands alleen dit: wat wordt er verhaald? Wel nu, dan verhaalt Johannes ons een eigenlijk wonder. Mij dunkt, hier is geen twijfel mogelijk. Juist de naakte eenvoudigheid van zijn verhaal maakt hier de zaak boven alle tegenspraak zeker. Jezus zegt: vult de watervaten met water. Men vult ze tot den rand. Men schept, de voorzitter proeft, het water is wijn geworden. In die woorden is niets, dat naar eene oostersche symbolentaal zweemt. Door Jezus is het vocht, dat zoo op het oogenblik water was, in kostelijken wijn veranderd - dat is zeer zeker de zaak, zoo als Johannes ze in zijnen geest heeft, en zoo als hij ze verhaalt. De tegenpartij zou des noods kunnen zeggen: Johannes spreekt onwaarheid, of hij heeft de zaak niet goed gezien en verkeerd begrepen, hij heeft eene natuurlijke gebeurtenis als een wonder aangezien; maar, zoo zij haar gezond verstand gebruikt, kan zij niet zeggen: het verhaal is voor eene natuurlijke uitlegging vatbaar. Want hier staat wel degelijk een eigenlijk gezegd wonder, in den strengsten zin van het woord.
Maar welk wonder dan? Water is in wijn veranderd. En dat in één oogenblik, en wel door de bloote kracht van Jezus' wil, dat is het, wat Johannes een teeken noemt, en waardoor hij zegt, dat het geloof in Jezus bij hem is versterkt.
Bij menigeen, die de verhalen der wonderen in de Evangeliën leest, zijn ze geen hulpmiddel tot geloof. Menigeen, die anders Jezus voor een' uitstekend persoon houdt en zich gaarne naar zijne zedeleer gedraagt, wordt juist door de wonderverhalen aan het twijfelen gebragt. Hij zegt: ‘wonderen zijn onmogelijk, zij gebeuren niet, zij kunnen niet gebeuren zonder dat de natuurwetten veranderd worden, omdat God ze eens voor altijd heeft vastgesteld. De wonderverhalen kunnen dus niet waar zijn. En omdat er zoo veel onwaars in de Evangeliën voorkomt, betwijfelen wij ook, of zij over het geheel wel waarheid bevatten. Wij willen niet dwaas genoeg zijn om allerlei sprookjes te gelooven.’ Zoo redeneren sommigen openlijk. En 't getal van hen, die zoo denken maar niet zoo durven spreken, omdat zij niet in opspraak willen komen, is veel grooter, dan men meenen zou. En daarom is het van het grootste belang, dat wij het punt der wonderen ernstig en voldingend bespreken. Wij zullen dit dan ook doen. Ik meen in staat te zijn, volgens de strengste regelen der logika te bewijzen, dat de van Jezus verhaalde wonderen niet alleen waarheid kunnen zijn, maar zulks ook moeten wezen. Dit bewijs kan ik echter alleen dan leveren, wanneer wij van alle wonderen gezamenlijk spreken, en daarom moet ik het besparen tot den tijd, wanneer wij het geheele openbare leven van Jezus als één geheel na de behandeling der enkele bijzonderheden kunnen beschouwen. Nu wil ik u alleen aantoonen, dat de wonderen althans waarheid kunnen zijn - dit ons wonder ten minste - en u in bedenking geven, of gij niet ook even als Johannes eenen mensch voor groot en in naauwe betrekking tot God staande zoudt houden, indien gij hem voor uwe oogen met
| |
| |
een enkel woord en in een enkel oogenblik water in wijn zaagt veranderen. Ik twijfel niet aan uw toestemmend antwoord, en zeg daarom met alle vrijmoedigheid, dat Johannes, die eenmaal de vaste overtuiging had, dat zoo iets door Jezus gedaan was, dit met alle regt voor een teeken hield - in zijnen geest was 't een teeken van de waarheid, die hij er in zag, dat Jezus het beeld des Vaders, Gods eengeborene was - en dat hij met zijne vier medeleerlingen te regt op dat teeken in Jezus geloofde, dien hij reeds op 's Doopers aanwijzing na eene eerste opmerkelijke ontmoeting was gevolgd. Als wij toch het verhaalde wonder naauwkeurig beschouwen, dan ligt er inderdaad een teeken in, een bewijs, dat Jezus vol goddelijk leven en kracht, dat Hij de eengeborene des Vaders was.
Water wordt in wijn veranderd. Zeg niet, dat dit anders nooit gebeurt. Het geschiedt ieder jaar, maar op breedere schaal. De vochten, die in de aarde en in de lucht zijn, voeden den wijnstok. Deze trekt ze door wortel en blad uit aarde en lucht op, drijft ze door vezelen en buizen in den stam op, en vormt telken jare bloesem en vrucht. In bepaalde tijdvakken rijpt die vrucht, de mensch plukt ze, kneust ze, perst het vocht er uit, laat het gisten, en ziedaar den wijn, letterlijk uit water geworden. Wat de mensch er aan doet, is niets anders, dan dat hij de vochtdeelen in grootere hoeveelheid bijeenbrengt, en daardoor de natuurwerking te krachtiger en te spoediger doet plaats hebben. Ook stuit hij, door toepassing van andere natuurkrachten, de voortdurende werking der kracht, die na de wijngisting anders de azijngisting en eindelijk de rotgisting zou te weeg brengen, en zoo bewaart hij den wijn door afsluiting van de lucht, in welke de kracht der natuur anders voortwerken zou. De zaak zelve geschiedt over den aardbodem alom telken jare. Elk land- en tuinbouwer bijna kent ze door eigene ondervinding, en ook wie zelf geen' land- of tuinbouw beoefent, weet er van bij overlevering. Dat dus water in wijn kan veranderen, dit mag niemand ontkennen, die niet tevens het bestaan van den wijnstok ontkennen wil.
Maar, zegt men, dat ontkent ook niemand; de zwarigheid ligt daarin, dat de zaak gezegd wordt in een oogenblik geschied te zijn. Dit is het tweede punt in ons wonderverhaal. Maar ook dit is op zich zelf geene ongerijmdheid. Vooreerst: dezelfde magt, die dat werk in drie maanden of langer kan doen, kan het ook in zoo vele oogenblikken. Kan zij toch in sommige landen, in Rusland bij voorbeeld, door wijziging van 't klimaat, het plantsoen in zes weken zoo veel doen groeijen als bij ons in eenige maanden, waarom zou zij 't zelfde door andere wijzigingen niet nog spoediger kunnen laten geschieden? Kon dezelfde magt, die onze aarde in den tijd, dien wij een jaar noemen, om de zon laat wentelen en van dat tijdsbestek allen groei en alle ontwikkeling afhankelijk gemaakt heeft, ook niet even goed die aarde om de zon hebben laten wentelen met de snelheid van het licht, d.i. in omstreeks 30 sekonden of eene halve minuut, en aan die versnelde omwenteling den plantengroei hebben verbonden? Zoo er eene almagt bestaat, - en wie ontkent dat? - gewis, dan kan zij 't, als zij wil. En nu wordt ons in het Evangelie verkondigd, dat God in Christus, die zijn beeld is, zijn wezen op aarde heeft willen openbaren. Is dat waar - en wij hebben vroeger gezien, dat er althans niets ongerijmds in steekt - dan moet daaruit volgen, dat het ten minste niet ongerijmd, niet onmogelijk is, dat in Jezus Christus
| |
| |
krachten werken, die in korteren tijd dan gewoonlijk de werken kunnen doen, welke wij in de natuur langzaam zien gebeuren, en ons op ééne plaats en in ééne daadzaak hetzelfde toonen, wat anders alom in honderde daadzaken geschiedt. Immers, juist daarin ligt het wezen der openbaring aan menschen, dat zij ons in een klein bestek en op eene kleine, naar onze bevatting berekende schaal datgene van Gods werken toont, wat ons anders ten gevolge van hun breed en veelomvattend karakter zoo ligt ontgaat. (Blz. 30-35).
| |
De bezetene te Gadara.
Letten wij nu op de ontmoeting van dien man met Jezus, dan zullen wij zijnen gemoedstoestand nog nader leeren kennen. Toen Jezus zich met zijne jongeren uit het scheepje aan wal begaf, zag de razende Hem van verre en liep op Hem toe. Wij stellen ons voor, dat hij dat deed in eene vlaag van razernij, die door het gezigt van menschen was opgewekt, zoo als het met dezulken pleegt te gaan. Dat hij zoo deed was door velen ondervonden, en daarom durfde niemand meer langs dien weg gaan. Hij wilde Jezus en de zijnen aanvallen. Maar dat voornemen bragt hij niet ten uitvoer. In plaats daarvan slaakt hij een luiden kreet, valt voor Jezus in eene ootmoedige houding op de kniën en zegt: ‘Wat is er tusschen mij en u, Jezus, Zoon des levenden Gods?’ Hoe dat zoo? Ook dit verschijnsel laat zich geleidelijk uit 's mans toestand in verband met de omstandigheden verklaren. Zoodra hij genoegzaam in Jezus' nabijheid gekomen is, erkent hij Hem. Immers, dat kon hij. Jezus' gerucht toch moest sinds lang ook tot Gadara zijn doorgedrongen. Het kon niet anders, of men moest het ook dáár reeds weten, dat Hij als een groot profeet, als een krachtig uitwerper van booze geesten bekend stond. Maar, zegt gij, daarvan had toch zulk een razende geen begrip. Wij antwoorden: zulk een juist welligt meer dan anderen. Want zijne geheele bewustheid bewoog zich in die geestenwereld, tot haar en wat met haar in verband stond waren al zijne gedachten beperkt. Hij, die zich zelf eene prooi van booze geesten waande, kon niet anders dan levendig belang stellen in al wat hem van booze geesten en hunne bezweerders ter ooren kwam. Zoodra hij zijne eigene bewustheid zoo zeer met die der gewaande booze geesten verwisselde, dat hij sprak alsof hij zelf een aantal duivelen was, en zich ‘legioen’ noemde, moest hij ook door vreeze geschokt worden, wanneer hij eenen naam hoorde noemen, voor wien, naar het volksgeloof zeide, de sterkste en meest booze duivelen moesten
sidderen. Maar hij kende Jezus niet, en had Hem nooit gezien! Hoewel dit niet volstrekt bewezen is, willen wij het vooronderstellen, omdat het wel waarschijnlijk is. Maar vergeten wij dan ook niet op te merken, dat Jezus' persoon zeker wel door menigeen in alle bijzonderheden zal beschreven zijn, omdat de nieuwsgierigheid, die zoo veel van Hem hoorde, toen wel evenmin als nu zal zijn bevredigd geweest, eer zij alle bijzonderheden van zijnen persoon, van zijn doen en laten wist. Dan voegen wij er bij, dat Jezus aan zijn houding moet hebben kunnen onderscheiden worden, gelijk ook aan het twaalftal, dat Hem bestendig vergezelde, en eindelijk, dat Jezus eenen mantel droeg van in 't
| |
| |
oogvallende kostbaarheid, die zeker wel bekend geweest zal zijn. Want waarop let de nieuwsgierigheid wel meer dan op het kleed van eenen persoon, die haar heeft gaande gemaakt, vooral wanneer dat kleed iets bijzonders heeft? Het kan dus wel niet anders, of die man moest Jezus kennen, en erkennen ook, zoodra hij zoo nabij gekomen was, dat hij Hem goed kon onderscheiden. En dan is 't natuurlijk, dat zijne razernij gestuit werd, dat zich plotseling eene andere gewaarwording, die van schrik en angst, aan hem moest opdringen en de woede onderdrukken. Hij is als een booze geest op zijne prooi losgetrokken, en nu staat hij daar op eenmaal voor het aangezigt van zijn geduchtsten vijand, tegen wien hij niets vermag. Die schok bereidde in 's mans gemoed reeds voor, wat weldra volgen zou.
Met een' kreet van schrik valt hij neer en buigt zich voor Jezus' overmagt. En Jezus roept hem toe: ‘Booze geest, ga uit dien mensch!’ Dat ééne woord is evenwel nog niet voldoende. Wel blijft het niet zonder vrucht, maar de geheele genezing wordt er niet door bewerkt. De man gevoelt het reeds, dat er nu eene verandering in zijnen toestand moet komen, dat de duivelen hem moeten verlaten; maar hij laat de gedachte, dat hij bezeten is, nog niet varen. ‘Zijt gij gekomen, om ons te kwellen vóór den tijd?’ zoo spreekt hij, nog zijnen persoon met dien der duivelen vereenzelvigende. Nu vraagt Jezus hem naar zijnen naam, waarschijnlijk om hem voor de tweedemaal krachtig bij zijnen naam toe te spreken; want het noemen van den naam doet bij een klemmend woord ontzaggelijk veel, om de geheele aandacht van den toegesprokene bij de toespraak te bepalen. Maar die vraag had nog een ander doel. Zij moest dienen om de bewustheid van dien lijder te ontwarren en hem ongemerkt te doen bedenken, dat er onderscheid bestond tusschen zijnen persoon en de duivelen, die hij in zich waande te hebben. Hij moest het zelf door het uitspreken van zijnen naam duidelijk gevoelen, dat hij niet met die booze geesten was vereenzelvigd, dat er nog onderscheid bestond en daarom afscheiding mogelijk was. De toestand des lijders is evenwel nog niet van dien aard, dat deze poging geheel gelukken kan. Hij antwoordt nog geheel verward en noemt zich legioen. Maar hoe langer hij daar voor Jezus geknield ligt, en hoe meer hij door Hem wordt bezig gehouden, des te meer erkent hij zijn overwigt en komt hij onder zijnen invloed. Reeds lijdt het voor hem geen' twijfel meer: de booze geesten moeten en zullen hem verlaten. Ééne vraag blijft hem slechts nog over: waar zullen zij dan heen? De denkwijze der Joden en ook van dien lijder bragt mede, dat een booze geest, als hij uit een levend ligchaam verdreven was, naar de wildernissen ging zwerven
om eene andere woning te zoeken, maar dat hij, geene vindende, naar den afgrond, naar de hel terug moest keeren. En men meende, dat hij dit ongaarne deed, dat het hem eene zware pijniging was. Uit deze denkwijze vloeit de bede voort, die de lijder als bezetene nog dringend tot Jezus rigt: ‘Laat ons niet naar de woestijn of naar den afgrond gaan; sta ons toe, als gij ons uit dezen mensch drijft, dat wij in die zwijnen varen.’ Die vraag heeft de volkomene genezing voorbereid. Als zij toestemmend beantwoord wordt, dan heeft de lijder uit het door hem zelven aangewezen standpunt - en wij weten uit eene vroegere beschouwing reeds, dat bij zulke on- | |
| |
gelukkigen alles daarop aankomt - de overtuiging, dat de booze geesten hem hebben verlaten, en dan is hij gered. Maar laat ons nu de volledige genezing zelve beschouwen.
Jezus gaf op de smeekende vraag des bezetenen een toestemmend antwoord, en nu varen de duivelen uit den mensch en gaan in die zwijnen, die daar onder het opzigt van eenige herders aan de helling van den berg grazen. De kudde, omstreeks een paar duizend dieren groot, stort van de steilte in de zee en verdrinkt. Hoe dat toeging, wordt ons niet vermeld. Twee wegen ter verklaring staan ons open. Of wij moeten aannemen, dat er werkelijk booze geesten in den man hebben gehuisvest, door wier noodlottige magt nu die dieren verdelgd werden; óf wij moeten een meer natuurlijk, begrijpelijk verband tusschen Jezus' toestemmend antwoord en den dood dezer dieren aannemen. Door de stelling, dat hier werkelijk duivelen in het spel zouden zijn, komen wij geen schrede verder, maar worden wel dieper in allerlei zwarigheden gewikkeld. Want dan zouden die duivelen gaarne in een levend wezen blijven wonen, en door het dooden der zwijnen zich zelve daarvan weer berooven, nadat zij zoo pas gesmeekt hebben, toch daarin te mogen gaan. Wij zien dus liever naar eene andere oplossing om, en deze laat zich uit den toestand des mans afleiden. Hij was razend, en viel met woede op een' ieder aan. Zijn makker, ofschoon misschien minder kwaadaardig dan hij, leed aan dezelfde kwaal. Wat was dan na Jezus' toestemmend antwoord eer te verwachten, dan dat de beide lijders nu nog eene laatste heftige uitbarsting van hunne razernij tegen die zwijnen rigten, in den waan, dat de duivelen zich daarop werpen moeten om er in te varen. Zij vliegen er op aan met wilde kreten en onstuimige gebaren. De dieren grazen aan de helling van den berg, die, zoo als de evangelisten ons verhalen, aan den zeekant plotseling met een steilen wand in de diepte neerschoot. Verschrikt rennen zij de helling op, steeds meer verwilderd en door de twee mannen vervolgd. Op den rand van de steilte gekomen, kunnen zij hunne vaart niet stuiten, maar storten in de zee, waar zij natuurlijkerwijze omkomen. Maar juist dit werkt op de
bezetenen krachtig terug. Zij hebben nu iets gezien, dat naar hunne overtuiging een krachtig bewijs is van den overgang der booze geesten uit hunne ligchamen in die der zwijnen, en dit voltooit bij hen de genezing. Immers, zij weten nu, er is geen booze geest meer in hen, zij zijn verlost en aan het bestuur van hunne eigene bewustheid hergeven. (Blz. 328-332.)
| |
Jezus wandelende op zee.
De kracht, waardoor Jezus op het water wandelt en Petrus er op doet wandelen, komt dus in het verhaal der Evangeliën voor als eene kracht, uitgaande van Jezus' wil, en door dien wil mededeelbaar aan anderen, zoo lang die anderen, op die mededeeling vertrouwende, zonder twijfeling, met volle overtuiging handelen, om haar toe te passen.
Laat zich nu deze daad, door zulk eene kracht gedaan, rijmen met Jezus' persoon en met het doel van zijne komst, zoo als die ons worden voorgesteld? Om deze vraag te beantwoorden, beginnen wij met op te merken, dat de zwaarte- | |
| |
of aantrekkingskracht niet de eenige is, welke de geheele schepping beheerscht. Werkte zij alleen, dan zou het noodzakelijk gevolg moeten worden, dat het gansch heelal tot éénen klomp zamenstolde. Maar de schepping is geene doode massa, geen reuzenkristal. Zij is een wèl geordend, bewegelijk, organisch levend geheel. Naast en tegenover de aantrekkingskracht werkt in de hemelruimte eene andere, welke doorgaans middenpuntschuwende kracht genoemd wordt, eene, vooral in een wetenschappelijk opzigt, alles behalve doelmatige benaming. Zij is niet eigen aan de stof zelve, die hare werking ondervindt, maar zetelt elders en werkt van buiten op de stof. Op aarde vertoont zich in de plantenwereld en in de ligchamen van dieren en menschen de organische kracht, die in 't zaadje of kiemblaasje reeds aanwezig is en onder gunstige omstandigheden in 't leven treedt, met dit gevolg, dat zij eene zekere hoeveelheid stof, al naar mate van haren omvang, aan de werking der algemeene aantrekkingskracht onttrekt en onder hare heerschappij planmatig vormt tot één geheel, tot een wezen, welks deelen door haar, tegen de wet der zwaartekracht aan, in de breedte en in de hoogte worden gedreven. Op het tooneel der dierenwereld treedt diezelfde kracht in een hoogeren vorm op, en wordt eene willekeurige beweegkracht. In nog hoogeren zin is zij dat bij den mensch, in wien zij eene redelijke wilskracht wordt, zich uitende door middel van den toestel van zenuwen en spieren. Eindelijk bereikt zij den hoogsten trap in den Schepper, en wordt een almagtige, alles beheerschende wil, die aan melkweg- en zonnestelsels eene oorspronkelijke rigting geeft, wier kracht ze belet, den invloed der algemeene aantrekkingskracht in de stof te
volgen, en zich in eene regtlijnige rigting naar het trekkend middenpunt te bewegen, totdat zij daarop nederstorten. Zóó zwaaijen zij rond om het middenpunt, dat ze trekt. Dat nu de middenpuntschuwende kracht inderdaad, zoo lang zij werkt, in haren kring de algemeene zwaartekracht beheerscht, bewijst de proef van Plateau; dat de organische het doet, leert de ervaring. Worden de melk en het bloed uit het dierlijk ligchaam weggenomen en aan den invloed der organische kracht onttrokken, dan treedt weldra de zwaartekracht in haar regt. De melkbolletjes loopen zamen tot kaas, de bloedbolletjes stollen tot een' bloedkoek. Snijdt gij de plant van den stengel, zoodat de organische kracht niet meer in haar werken kan, dan vallen hare deelen uiteen en verspreiden zich op den grond. Desgelijks het dierlijke of menschelijke ligchaam, zoodra het een lijk is geworden. Dat eindelijk de dierlijke en menschelijke wilskracht hetzelfde vermogen bezit, blijkt daaruit, dat zij de ligchamen van dier en mensch kan doen opspringen en andere voorwerpen tillen en dragen.
Maar waartoe nu dit alles? Om aan te toonen, dat er in de schepping inderdaad alom eene kracht gevonden wordt, die de aantrekkingskracht der stof bestrijdt en overwint; dat die kracht deels, even als de aantrekkingskracht, ééne algemeen door de geheele schepping verbreide is, deels eene verdeelde, hier en daar in verschillende mate, met een kleiner of grooter gebied zetelende; dat zij in onderscheidene gedaanten en graden ten voorschijn treedt, en dat daarvan de omvang harer uitwerkselen afhangt. Daaruit volgt dan, dat het op zich zelf niets vreemds is, wanneer wij zien, dat de werking der
| |
| |
aantrekkingskracht in de stof gewijzigd of zelfs te niet gedaan wordt.
Wat ons derhalve in 's Heeren wandeling op het water bevreemden en ongerijmd voorkomen kan, is niet het verschijnsel zelf, dat de werking der zwaarte van zijn ligchaam op het water opgeheven wordt; maar het moet de vorm wezen, het moeten de omstandigheden zijn, waaronder wij dit verschijnsel zien ten voorschijn treden. Jezus' wil zou zonder middelen te gebruiken eene bewuste en willekeurige magt hebben uitgeoefend op de werking der zwaarte van zijn ligchaam. Dit is een andere vorm, dan wij doorgaans zien. Zou het verschijnsel daarom ongerijmd wezen? Wij gelooven het niet. Tal van ontdekkingen leeren het gedurig duidelijker, dat de geest des menschen inderdaad heerschappij uitoefent zelfs op de vorming en vervorming van het eigene ligchaam. De leer van Gall en Lavater, schier tot eene wetenschap gemaakt, bewijst het. De ondervinding leert, dat de zielsstemming het ligchaam krank en gezond kan maken, het kan doen voortleven en ook bezwijken. Het is het levensbeginsel, dat zich zijn ligchaam vormt. Deze heerschappij wordt echter door den geest onbewust en onwillekeurig uitgeoefend. Maar is het waar, dat 's menschen geest meer doet, dan hij zelf weet, dan kan de menschelijke wil ook meer, dan hij doorgaande werkelijk doet, dan ligt er in hem eene kracht verborgen ter beheersching van de werking der stof, ook van die zijns ligchaams, die hij zelf nog niet kent, maar waarvan hij partij trekt, naarmate hij ze beter leert kennen. Wie zal de grenzen bepalen, buiten welke die kracht niet zou kunnen treden? Wie zou dat dezer dagen vooral, die ons meer dan vermoeden doen, dat wij op den drempel staan van een tijdperk, 't welk vele verborgenheden aangaande zieleleven en zielekracht aan het licht zal brengen?
Maar zou dan de menschelijke wil ooit zoo ver kunnen komen, dat hij én willekeurig én onmiddellijk over de stof kan heerschen? Is dan niet alle werking, die wij in de natuur waarnemen, eene middellijke?
Het is waar, de werkingen der aantrekkingskracht vertoonen zich niet buiten den invloed van die andere stoffen of krachten, die wij onweegbare noemen, licht, warmte, electriciteit, galvanisme, magnetisme. Desgelijks de organische kracht, die bij alle werveldieren en bij den mensch nog daarenboven eenen eigen toestel bezit, het gangliën- of zenuwknoopen-stelsel, dat door zijn ganglio-spinaal gedeelte de voeding, door zijn ganglio-sympatisch gedeelte de onwillekeurige zamentrekbaarheid helpt te weeg brengen. Ook de dierlijke en menschelijke wil beheerscht de krachten in de natuurprodukten werkende slechts door middelen. Gij belet den steen naar de aarde te vallen, of doet uw ligchaam opspringen, door gebruik te maken van de kracht uwer spieren, die op hare beurt zamengetrokken worden door den prikkel der bewegende zenuwen, die met de gevoelende en organisch werkende een drietal zelfstandige en met elkander wederkeerig verbondene toestellen in het menschelijk ligchaam vormen.
In den regel derhalve wordt de werking van eene kracht in de stof slechts door die van eene andere opgeheven. Is er dan geene onmiddellijke werking van den wil op de stof?
De proeven van Joh. Müller hebben getoond, dat er tusschen zenuwkracht en electrische kracht de treffendste overeenkomst bestaat. Het onderscheid, dat
| |
| |
hij opmerkte, was, dat de electrische kracht langs de buiten-oppervlakte der geleiders voortloopt, en daarom met vonken kan overspringen, terwijl de zenuwkracht langs de binnenwanden der geleiders werkt, en daarom afgebonden worden kan. Overigens was de werking der beide krachten dezelfde. Maar electrische kracht, dat weet elk, is eene bewegende, onder anderen ook eene afstootende kracht.
Opzettelijke proeven, menigvuldig in het werk gesteld, hebben bewezen, dat de zenuwkracht, door metalen geleiders voortgeleid en met eene hoogst gevoelige magneetnaald in verband gebragt, bij spanning der spieren zelfs eenige afwijking in die naald te weeg brengt. Zij is dus eene bewegende kracht zelfs buiten de grenzen van het ligchaam.
De dezer dagen zoo veel geruchts makende proeven, om levenlooze voorwerpen in draaijende beweging te brengen doordien een zeker aantal personen daarop de handen legt en die bij wijze van eene keten sluit, hebben getoond, dat de wilskracht, 't zij van éénen persoon, door wien anderen beheerscht worden, 't zij van meer personen gezamenlijk, sterk genoeg is om bij handoplegging, dat is bij aanraking, aan zware levenlooze voorwerpen beweging in elke rigting mede te deelen; dat dus de zenuwkracht, door den wil krachtig voortgestuwd, eene sterke beweegkracht is.
Maar zijn deze dingen bewezen, dan is bewezen, dat er in 's menschen wil, wanneer deze den hem gegeven toestel van zenuwkracht weet te gebruiken, het vermogen ligt, om buiten het ligchaam de zwaartekracht in stoffelijke voorwerpen te bestrijden, en op deze een afstootenden invloed uit te oefenen. Kan de wil des menschen bij aanraking, ja zelfs op eenen afstand zijne zenuwkracht voortstuwen tot in de bewustheid van een' ander, zoo als dit plaats heeft bij 't magnetiseren of zoogenaamde biologiseren; kan hij ze bij aanraking doen overstroomen en werken op levenlooze voorwerpen, dan moet het bij voldoende wilskracht ook mogelijk zijn, zonder aanraking levenlooze voorwerpen te doen bewegen, en de werking der in hen liggende zwaartekracht te wijzigen of op te heffen; want kan de zenuwkracht overspringen op 't menschelijke ligchaam, dan kan zij 't ook op andere, die haar kunnen opnemen.
En is dit nu mogelijk, dan kan Jezus' wandeling op de zee niet ongerijmd worden genoemd. Tot deze daad immers wordt slechts vereischt eene zoo groote mate van wilskracht als noodig is om de zenuwkracht in zijn ligchaam zóó nadrukkelijk voort te stuwen, dat zij een afstootend vermogen verkrijgt, voldoende om op te wegen tegen het geringe overwigt van zwaarte, dat het menschelijk ligchaam boven het water bezit.
En er is één wil bekend, die alle stof beheerscht; die wel op de eene stofverbinding door de andere, op grovere stoffen door fijnere werkt, maar op de fijnste stof toch onmiddellijk. Die wil is Gods wil. De natuurkundige wetenschap begint het steeds bepaalder aan te duiden, dat die wil eigenlijk de natuurkracht is en dat natuurkracht eigenlijk niets anders is dan Gods wil, werkende in de stof. Aantrekking, warmte, electriciteit, galvanisme, magnetisme, al die onweegbare stoffen of krachten zijn, zoo als de jongste wetenschap leert, alle slechts verschillende wijzigingen van eene en dezelfde groote, geheimzinnige natuurkracht, van welke alle vormingen en vervormingen der stof, ook de meerdere of mindere zamenhangendheid
| |
| |
der stofdeeltjes, met andere woorden de soortelijke zwaarte der ligchamen, afhangen. Zij zijn te gader - want, al kan de natuurkunde als proefondervindelijke wetenschap dit niet uitspreken, de natuurkundige moet er toch toe komen - Gods wil, in de schepping werkzaam, alles doende, alles beheerschende, eene middellijk of onmiddellijk overal ingrijpende kracht. Die magtige wil schiep ook levensbeginselen, vrije krachten, die zelve middenpunten van werking kunnen en moeten zijn; Hij schiep ook geesten, met bewuste persoonlijkheid begaafd, die, terwijl zij in den breeden stroom van zijne heerschappij mede worden voortgestuwd, toch in dien stroom een zekeren kring van eigene werkzaamheid overhouden, met het vermogen om dien al verder en verder uit te breiden en met God over de stof te heerschen. In hoe verre - dat hangt af én van de ontwikkeling dier geesten zelve, én van de éénheid hunner rigting met dien van den alles beheerschenden wil. Zulk een geest is die der menschen.
Maar ook hij werkt slechts door middelen. Ja, dat doet hij doorgaans, althans wanneer hij op stoffen, buiten zijn eigen ligchaam gelegen, werken wil. Maar onmiddellijk werkt hij toch ook door zijnen wil op de stof. De ledematen worden bewogen door de spieren, de spieren door de zenuwen. En waardoor deze? Er moet ergens in 't menschelijke ligchaam een fijn stoffelijk orgaan wezen, waarmede de onstoffelijke ziel onmiddellijk in verband staat, waarop zij onmiddellijk werkt. En toen wij boven zeiden, dat wij bij Jezus' wandeling op de zee eene onmiddellijke werking van zijnen wil opmerkten ter opheffing van de werking der zwaarte van zijn ligchaam op het water, hebben wij daardoor wel willen uitdrukken, dat Hij geene middelen buiten zijnen persoon gebruikte, maar geenszins, dat Hij daarbij niet in werking stelde al wat in zijnen persoon aanwezig was. En wat is er in den mensch, dus ook in den mensch Jezus, aanwezig? Zenuwkracht, die, door den wil voortgestuwd, eene bewegende, afstootende of aantrekkende kracht is.
Daarom, wanneer Jezus' geest groot is in ontwikkeling, grooter dan menschelijke geesten plegen te zijn, wanneer Hij één is in rigting en bedoeling met God, Gods wetten volgende, met Gods wil medewerkende, dan kan 't niet ongerijmd wezen, dat Hij ook op eene andere dan de gewone menschelijke wijze en in hoogere mate de krachten der stof beheerscht. En kwam Hij bepaald met het doel, om Gods werken aan menschen te laten zien, dan past het bij zulk eene bestemming allezins, dat Hij ook wandelende op het water toont, dat zijn wil boven de aantrekkingskracht der stofmassa's staat. (Blz. 378-384.)
Spiritus Asper en Lenis.
|
|