met smaak een zedig Fransch romannetje kunt savoureren, dat gij in de kerk een heel ernstig gezigt kunt vertoonen, en zelfs weet wanneer de preek aandoenlijk genoeg wordt om met voeg uw geborduurden zakdoek aan de oogen te kunnen brengen, dat gij een stuk of tien aria's van buiten kent, dat gij u in één avond een interessante kuch op den hals kunt halen, en eindelijk, dat gij ver genoeg in de dialectica gevorderd zijt om gracieus te kunnen antwoorden op de snedige en fijne complimenten, die u door uwe galants toegefluisterd worden.
Maar als een van die heeren u eens toefluisterde: ‘Wat hebt gij een schoone en kostelijke ziel, jammer dat gij haar zóó negligeert!’ zoudt gij dan ook zoo spoedig een antwoord gereed hebben? - Neen, lief kind, dat zoudt ge niet; want terwijl het onsterfelijke deel van sommigen uwer mannelijke natuurgenooten behoorlijk ontwikkeld wordt, heeft men u gedresseerd voor de groote wereld, even als men honden, apen en soldaten drilt.
Daarom zoudt gij mij ook moeijelijk kunnen vertellen, hoe aardig ge anders ook praten kunt, wat de ziel eigenlijk is.
Nu die vraag is ook nog al moeijelijk. Daarom zal ik mij, even als Plato, van de moeite ontslaan om er regtstreeks op te antwoorden, maar u, met hem, de zaak onder een zinnelijk beeld voorstellen.
De ziel is een voerman die een tweespan ment.
De voerman, die de twee paarden stuurt waarheen hij ze hebben wil, die alleen weet waarheen het doel van de reis is, die hetgeen hij gedacht heeft door hen laat uitvoeren, die man is de rede.
Het eene paard dat kwaadaardig, wild, koppig en holziek is, dat het er op toelegt om telkens van den regten weg af te gaan, dat paard vertegenwoordigt de hartstogten.
Het andere paard, daarentegen, dat mak, gedwee, gehoorzaam, sterk en krachtig is, zonder welks bijstand de voerman den anderen wilden springer niet in bedwang zou kunnen houden, dat paard is de wilskracht.
En het doel van de reis? - Dat is naar boven, den berg op, op welks top men het wezenlijk schoone, goede en ware aanschouwen kan; de voerman spant alle krachten in om dat toppunt zijner wenschen te bereiken, en het goede paard ondersteunt gewillig zijn pogingen, maar het booze paard werpt hem telkens weêr naar beneden en bemoeijelijkt den togt zoo veel hij kan.
Zoo dikwijls ik dat beeld bij Plato lees, komt mij een herinnering uit mijne kinderjaren voor den geest.
Mijn vader had twee paarden met een knecht er bij, en die paarden waren juist als die welke Plato beschrijft. Piet was een gevaarlijk dier, schrikachtig, wild en naauwelijks te besturen; Trui, daarentegen, was zoo mak als een schaap, maar daarbij toch een sterke knevel. Maar de koetsier Jan wist met zijn fiksche zweep en sterk tuig die beiden toch altijd zóó te rijden dat we er zonder halsbreken afkwamen.
Maar Jan had ook wel eens een borrel te veel gebruikt en dan ging het er zoo wild op los, dat alles u groen en geel voor de oogen werd; eens raakte hij zelfs in slaap en toen viel de heele boel in de sloot. Kortom de paarden verloochenden hun natuur nooit, 't zij ze voor een hooiwagen of voor een koets gespannen waren; maar Jan was de geest en het leven van alles. Als Jan goed bij zijn positieve was, liepen de paarden ook goed, als Jan liverei aan had en zoo