| |
| |
| |
Mengelwerk.
Nieuwjaarsgift van een dorpspredikant aan de lezers van den Tijdspiegel.
Heil u lezers en lezeressen, wie gij ook zijn moogt, van welken rang en stand - die u gaarne voor dezen spiegel plaatst, waarin u iedere maand zoo menig beeld tot leering, waarschuwing en opwekking wordt voor oogen gesteld - heil u, bij de intrede des nieuwen jaars. Spiegelt u gaarne in dezen spiegel, omdat hij u niet flatteert; maar zoo juist en getrouw onzen tijd met al zijne deugden en ondeugden openbaart. Om regt vrucht te hebben van dezen spiegel, verzoek ik van u een gering offer, ik vrees echter, dat het velen wel wat zwaar valt; want ik bedoel niet zoo zeer de penningen, welke de lezing kost, als wel den tijd van ernstig nadenken. De les, die ik u ter beoefening voorstel is niet nieuw, gij leest haar bij Jacobus I:22-25.
Heil ook u, redacteurs en medearbeiders, waardige voorstanders van licht en vrijheid des Evangeliums. Werkt bij voortduring aan het heil van Nederland, door dit orgaan. Groot zij de vrucht, de zegen, de oogst voor dit jaar in politiek, kerkelijk, huiselijk leven, door uwe bemoeijingen. De zegen van boven bekroone uwen arbeid. De verspreide zegen keere tot u met woeker terug.
Lezers - gij waart immers op den nieuwjaarsmorgen in de vergadering der godsdienstige scharen - o, dan zijn u van heilige plaatsen de hoogste zegeningen toegebeden. Deze wil ik niet herhalen. Ook wil ik niet vergeten, dat het nieuwjaarswenschen u verdrietig werd, daar door zoo velen, veel minder uwe personen, dan uwe beurs werd aangesproken. Zoo gij nu vermoedt, dat ik zoodanig eene min edele speculatie bedoel, of dat ik het woord tot u zal rigten over nieuwjaar of nieuwjaarswenschen, kan ik u tot troost zeggen - gij hebt misgeraden. Wat ik dan met mijne nieuwjaarsgift bedoel en waarin zij bestaat? Leest, bid ik u, verder - allengs zal het u duidelijker worden - en gij zult, hoop ik, na de geheele lezing betuigen - de schrijver had eene goede bedoeling!
Zoo gij leest en verder leest, hebt gij bij voorraad mijnen dank - het is geen ijdel compliment - ik meen het waarlijk van harte. Er zullen er onder mijne respectabele lezers zijn, die het in den tegenwoordigen tijd al zeer durk hebben, en zich niet zonder opoffering verledigen, om dit geschrijf te lezen. Het was immers onlangs nieuwjaar - en dat is jaarlijks een keerpunt van buitengewone werkzaamheden. De boeken worden opge- | |
| |
maakt, het schrijft en wrijft, het cijfert en controleert, en de stille lange winteravond is nog veel te kort voor al het werk. En niet alleen het werk, dat belet; maar ook de lust tot lezen wordt bij menigeen benomen. Gelooft maar veilig, als gij dezen en genen zoo bedrukt ziet - zulke pijnlijke zenuwtrekkingen op het gelaat - het is niet altijd pijn in den mond van gevatte koude. Gij dan lieve lezers, die in goeden stand verkeert, en geene kennis draagt van lustbenemend zielsverdriet, denkt eens ernstig na, of er ook iemand zich onder uwe schuldenaars bevindt, dien gij in stede van eene rekening, wel eene kwitantie mogt zenden, opdat hij welgemoed kan lezen en rustig slapen? Zouden er ook zijn, die alweder vergeten hunne nieuwjaars-rekeningen te betalen? - zeker wel niet vergeten ze uit te schrijven? Ik geloof ook dit laatste - ja er zijn er, die vergeten rekening en balans op te maken - nog eens ja - hoe paradox het ook moge klinken.
Ik zou bijna zeker durven zeggen, dat er niemand van mijne lezers is, die in alle opzigten goed heeft boekgehouden - vele, vele bankroetiers! Op den man af gevraagd - hebt gij boek gehouden van verloren - verbeuzelde - verdorven uren - om maar niet erger te spreken - van dagen? Als pligt en geweten thans het zegel moesten drukken op den woeker met de geschonken gaven en talenten, gedurende het afgeloopen boekjaar des geestelijken levens? - - Gij merkt, er is nog een ander boek aan te houden, dan dat van credit en debet, onder praesidium van den god Plutus! Zullen wij dat boek ook eens bij werken? - Gij moogt het mij nu kwalijk nemen of niet - maar ik beweer het franchement, - dat werk is u alleen niet vertrouwd. Om dat goed te doen, hebt gij het veel te druk met tijdelijke en financiele zaken - het wordt gedurig verschoven - vergeten. De modellen daartoe liggen ook maar zoo niet gereed als die, welke gij uit den papierwinkel haalt: N.N. debet aan enz.
Ik kan en moet en wil u inlichting geven; - want ik heb in dezen inzage bekomen en kennis opgedaan, gelijk welligt niemand uwer - ik mag zulks niet verzwijgen. Hoe ik daaraan kom? dat zeg ik maar liefst niet - want in onze ongeloovige, hoogverlichte, hoogwijze eeuw verklaart men al het boven-geheimzinnige, kortweg voor fictie, mystificatie. Wij laten het daar, of mijne kennis is door de gave van den genie of door middel van toovenarij, op de vleugels der verbeelding aangedragen, of in magnetische clair-voyance ontdekt - wakend, slapend, droomend - het doet alles niets ter zake - de zaak zelve geldt - wat ik hoorde, zag, ervoer:
Ik bevond mij bij een onbeschrijfelijk trotsch, grootsch, schitterend portaal van een glansrijk paleis, waaraan ik geen einde kon zien, noch wat lengte, noch wat breedte, noch wat hoogte betreft. Het flikkerde en schitterde al van licht, heerlijker dan de zonneglans op den vollen middag. Het moet naar mijne berekening daar geweest zijn, waar men door middel van de grootste teleskopen van deze aarde, in eene ruimte nagenoeg van ons zonnestelsel, eene groep meent te ontdekken van louter zonnen, meer dan veertig duizend in getal. Doch wat vermeten zich al niet die verwaande sterrekijkers! - Het is, zoo bevond ik het - één lichtpaleis - ik zou wel zeggen, zonder einde. Hoe ver ik ook zag, nog altijd flikkerde mij in het oog: voorportaal des hemels - een opschrift, voor ieder leesbaar, welke taal hij ook spreke - in de tale, waarin men maar denkt, leest men het - coeli
| |
| |
porta - le vestibule du ciel - Himmelspforte. - Het was mij onverklaarbaar - wat begrijpt ook het nietig menschenkind? - Waarom dit zoo was? Ik moest het goedkeuren. Zoo vindt zich immers ieder alhier terstond teregt. De persoon, dien ik hier aantrof, antwoordde eveneens in de taal, waarin hij maar werd aangesproken. Toen ik hierover mijne verwondering te kennen gaf, ontving ik tot antwoord: ‘Wij hebben hier de gave der talen.’ Ja, dat merkte ik duidelijk, en zelfs bleef die gave niet zonder invloed op mij; want ik sprak veel vlotter en welluidender, dan ooit op aarde. Daarbij was mijne herinnering zeer levendig. Al wat ik eens had gedacht, gesproken, gezien, gehoord, stond levendig mij voor den geest. Het was mij zoo ligt, zoo ruim, zoo genoegelijk. Toen ik mijne bevreemding en mijn welbehagen te kennen gaf, zeide de vriendelijke geest - zoo zal ik hem maar noemen: - het is hier ook de plaats der herinnering.
Er was hier een gedurige toevloed van aankomenden - en ofschoon ieder hier voor het eerst kwam, scheen er niemand een vreemdeling. Ik vernam, dat de redelijke bewoners van alle wereldbollen herwaarts verhuizen - dat zij aan dit groote portaal aanwijzing bekomen voor hunne verdere expeditie. Ik vermogt echter niet in dat glansrijk zonnenpaleis binnen te dringen - ik mogt zulks willen of niet - ik was, dit is mij nu duidelijk, nog in rapport tot de aarde. De dood alleen opent den toegang in dat zonnenpaleis. Ik zag en vernam daar nog iets, dat ik niet mag verzwijgen. Door de vestibule van dat paleis des lichts, zag ik onafzienbare rijen van glansrijke lessenaars en daarop boeken van aanteekening - daarbij talrijke schrijvers. Zoo veel rijen, als er bewoonde bollen - zoo vele boeken, als er bewoners op ieder dier bollen zijn. Ieder heeft hier, zoo vernam ik, zijn levensboek. De afgestorvene landt hier eerst aan - zoekt zijn levensboek - want het is dan digt geslagen - zijn naam staat er op - hij neemt het, gaat henen naar - zijne eigene en bepaalde plaats - waar hij als van zelve henen zweeft. Hij moet het lezen - en - meer werd mij niet gezegd. Wat ik verder vernam - hoort ons gesprek. Ik ving aan met de vraag:
- ‘Zijn hier ook reeds gedenkboeken mijner kinderen?’ - De geest antwoordde: ‘gewis - naauwelijks heeft de sterveling zijn aanzijn ontvangen, of ook zijn levensboek is gereed en ter plaatse.’
- ‘O, vriendelijke hemelbode! ik bid u, zeg mij toch - wat zal daarin staan geschreven - zullen zij goed en deugdzaam zijn en goede plaatse erlangen in dit zalig hemelpaleis? - ik gaf daarvoor mijn leven - ik heb mijne kinderen zoo lief!’
- ‘Hebt gij ze waarlijk lief - en wilt gij ze gelukzalig? - Bedenk dan, hoeveel in dezen van u, als vader en opvoeder, kan afhangen - ja, gij zult mede aansprakelijk zijn, zoo de balans ten hunnen nadeele overslaat. Geloof vrij, de uren, welke gij aan de vorming uwer kinderen besteedt, zullen in uw gedenkboek niet als verloren staan aangeteekend.’-
- ‘Voorwaar, de opvoeding mijner kinderen zal mij een dure pligt zijn. Het is toch veel beter te zorgen voor eene goede plaats in dit zonnenpaleis voor mijn kroost, dan zelf door geleerdheid en talent te willen schitteren bij eene ijdele wereld. Laat mij onbekend blijven - zoo maar eens mijne kinderen, als Engelen des Lichts prijken in het
| |
| |
eeuwig rijk des lichts. - IJdele stofbewoners, wist en zaagt gij toch dat hier uw gedenkboek ligt, dat trouwelijk verslag geeft van al uwe werken, woorden, zelfs gedachten en gevoelens - hoeveel tijds, nu verbeuzeld, zoudt gij beter besteden - hoeveel verkeerds, nu bedreven, zoudt gij vermijden - hoeveel goeds, nu verwaarloosd, zoudt gij verrigten!’
- ‘Dat konden en moesten de stervelingen weten, hernam de geest - en ziet gij iemand, die het niet schijnt te weten - welnu, gij moogt er hem aan herinneren.’
- ‘Ja, dat wil, dat zal, dat moet ik.’ - Behoef ik u nu wel te zeggen, lezer, wat mij dringt deze nieuwjaarsgift aan den Tijdspiegel toe te zenden?
Ik wilde wegsnellen - maar eene onweêrstaanbare kracht weêrhield mij. - ‘Nog één woord, zoon des stofs,’ - zoo sprak mij de geest toe: ‘vergeet gij ook, dat hier een gedenkboek van u ligt opengeslagen - of is het nog altijd, den splinter te zien in 's naasten oog, en niet op te merken den balk in het eigen?’-
Ik stond beschaamd - van anderen had ik gewaagd - mijzelven scheen ik te vergeten.
‘Sterveling! zie hier!’ - de geest hield mij het gedenkboek van mijn eigen leven voor. Ik zag en las mijnen naam. Hij slaat open. Ik lees het opschrift: ‘Verloren uren.’ Mijn Hemel - welk eene lijst! Ik beefde en verbleekte. Het blad keert - welk eene vreesselijke bladzijde! ‘Verdorven uren.’ O God, dit geldt mij - mij zondaar! - Ik hoorde en zag niets meer - ik had mijn bewustzijn verloren.-
Toen ik weder tot mijzelven kwam - bevond ik mij in mijn studeervertrek - voor mij lag een blad, waarop ik las: ‘Het tot hiertoe verdorven en verbeuzeld leven is onherroepelijk voorbij. Gij koopt dien tijd voor geene schatten, tranen, gebeden terug. Besteedt het tegenwoordige wèl - draagt zorge voor den nog overigen levenstijd.’ Het was schrift van mijne eigene hand. Het was preekwerk - verdiept in dat onderwerp, had ik gezien en gehoord, wat ik u heb medegedeeld. Physiologen en psychologen mogen het verklaren, hoe dit plaats had - laten wij, ernstige lezers, er nut en leering uittrekken.
Reeds had onze dorpsklok 12 uur verkondigd met statig gebrom - het uur, waarop de koffij in het woonvertrek gereed staat. Dit klokgelui is het sein voor de huisgenooten, om zich voor eenige oogenblikken bij elkander te voegen. Het was nu nog noodig, dat ik afzonderlijk daartoe moest worden uitgenoodigd. Henengaande prevelde ik bij mijzelven: ‘nog is het dag, de nacht komt, waarin niemand werken kan.’ Het was de tekst, waarover ik had nagedacht. Werktuigelijk nam ik plaats, dronk met afwezige gedachten mijne koffij - vergat zelfs mijne pijp. Het kon wel het opmerkzame oog mijner echtgenoote niet ontgaan. ‘Hoe zoo afgetrokken, manlief - het is pas maandag!’ - ‘Ja, lieve vrouw - reeds weder maandag - ach, hoevele maandagen heb ik verbeuzeld, rustende op de vermeende lauweren van het zondagswerk.’ Nog dacht ik met siddering aan die bladzijden uit mijn levensboek - verloren - verdorven uren - en zeide: ‘Onze taak is lang, ons leven kort, ons sterfuur onzeker. Kunnen wij wel eenen enkelen dag onzes levens, zonder schade, verbeuzelen? Schijnt de zon heden minder helder, dan gisteren - waartoe dat licht? Moet ik mij niet schamen, als hare liefelijke stralen een luiaard beschijnen?’
| |
| |
- ‘Hoe ik dan, ernstige man, mijn werk, hoe gering en nietig?’-
- ‘Ziedaar uw werk voor de eeuwigheid’ - ik wees op ons viertal dochters - ‘wat vermag niet eene moeder op haar teeder kroost! Het goede, in hare harten geprent, houdt eeuwig waarde. Door uwe dochteren werkt gij reeds op aarde voor volgende geslachten tot zegen in het huiselijke leven, tot kweeking van ware burgers voor den hemel. De naam eener edele moeder zal met gulden letteren prijken in het gedenkboek des Eeuwigen!
Mijne echtvriendin werd nadenkend, als ik - daar riepen de beide oudste meisjes ‘pa, pa - och pa!’ - ‘Wat is het lieve kinderen?’ - ‘Wij kennen reeds het versje’ - en blijde zeiden ze op, uit den kindervriend van Alphen:
Die in zijn jeugd enz.
Ik prees der kinderen vlijt en gaf vervolgens op te leeren
Des morgens lang te slapen enz.
Nog geheel vol van hetgeen ik had gezien en gehoord, gevoelde ik behoefte, om, als een getrouw zielenherder, onderzoek te doen, of mijne gemeenteleden den kostbaren levenstijd wèl besteden, dan of zij dien verbeuzelen. Hoe getrouwer ik mijn ambt vervulle, des te beter zou toch het vervolg zijn in mijn levensboek - en dat mijner gemeente. Ik mogt dit onderzoek niet uitstellen - heden had ik er de zoo noodige opgewektheid toe. Na den maaltijd ging ik terstond op weg - zoo als ik dan gewoonlijk mijn cigaar aansteek, en den rotting ter hand neem - dan hier en daar eens inloop, de kranken bezoek - en wat zoo al meer op mijnen weg ligt. Volgt mij op deze wandeling, en hoort, welke mijne ontdekkingen waren op het gebied van het welbesteden van den tijd. - Mijn genius voert mij in de woning van een paar oude luidjes. Den ouden heer ziet gij in het hoekje van den haard, dapper rookende uit eene kleine zwarte pijp. Zijne bejaarde ega, gezeten over eene warme stoof, slurpt welbehagelijk het eene kopje thee voor, het andere na. Eene jonge deern is voor het loopend werk - en een stoute knaap zit te pruilen in een hoek van het vertrek. Zie daar het personeel. Ik mag zitten gaan; want het komt den oudjes niet ongelegen, dat dominé eens toekijkt, ware het ook alleen ter wille van tijdkorting. Gij verwacht, dat ik het gesprek tot mijn onderwerp zal leiden, en zoo is het ook.
- Gijlieden behoort ook al tot de meestbedaagden in onze gemeente. - Er volgt eene optelling van ouden, hun gelijk of nabij, waarbij de goede ouden nog al eens kibbelen, wie van beiden best de jaren weet van Jan, Piet en Klaas.
- Het is toch wel een groot voorregt, zulke hooge jaren te bereiken - het valt maar weinigen te beurt.
- Ja, dominé, ik zeg gedurig, er zijn maar enkelen meer overig van allen die met ons jong waren - het is schier geheel veranderd in ieder huis.
- Ja, vrienden, gij zijt wel op den vergevorderden avondstond des levens, er valt op niet veel meer te rekenen, ieder dag moogt gij wel als toegift beschouwen.
- De man. - Wij gevoelen dat wij oud worden.
- De vrouw. - En gebrekkig. Er volgde eene lange lijst van de gebreken des ouderdoms.
- Gijl. ziet er naar uwe jaren nog
| |
| |
al niet zoo kwaad uit, mij dunkt, gij moogt wel dankbaar het vele goede erkennen dat gij nog hebt.
- Ja, dominé - maar (ik dacht, ook hierop nog een maar) wij ondervinden ook al wat - het gaat met ons niet meer bijzonder vooruit, wij worden te oud om alles na te loopen, en als men het van vreemden moet hebben - ik zeg altijd, er gaat niets vóór eigen - hoe veel verloren wij in onzen eenigen zoon. Nu zijn wij oud - en hebben nog de zorg voor dien jongen (hun kleinzoon); hij maakt het ons druk en lastig - ik zeg maar altijd - er is wat met jongens te doen, het is wat te zeggen voor oude luî. - Nu volgde er een verhaal van eene huiselijke scène, waaruit mij bleek, dat deze ouden ook al niet geschikt waren om aan het hoofd van een opvoedingsgesticht te staan. Ik moest nu wel den knaap toespreken, hem tot gehoorzaamheid aan zijne grootouders vermanen, wijl hij niet wist, hoe lang hij ze nog tot leidslieden en wegwijzers mogt hebben, die slechts zijn best bedoelden - daarop een woordje tot de ouden: - ‘Als gij op dien knaap ziet, dan gevoelt gij voorzeker, nog zijn wij niet nutteloos: dien kleinzoon op te voeden - welk een belangrijk werk!’
- Wat er van dien jongen nog groeijen zal - ik ben er mijn raad mede ten einde. Hij moet er maar uit, onder vreemden, hij heeft het hier veel te goed, hij moet zich maar leeren redden in de wereld.-
- Ik dacht, altijd voor de wereld, - en zeide: ‘toch ook voor den hemel? - Kan hij reeds goed lezen, schrijven, cijferen? Het is niet genoeg, dat hij het boerenwerk leert, hij moet ook naar den geest worden gevormd. Hoe zal dan uw verstorven zoon u eens danken, voor de zedelijke vorming, hem en zijnen zoon door u gegeven! Gij ouden van dagen, hoeveel nut kunt gij niet stichten! Uwe ervaring moest der jeugd wijsheid leeren.’
- Ik zeg maar altijd, dominé, als men oud wordt, dan ondervindt men al zoo wat - veel hebben wij reeds beleefd! - (Ik verschoon u van de opgave, die volgde, van de dagen van het patriotisme tot het hedendaagsche liberalisme).
- Juist, oude heer, ik dacht wel, gij zoudt het erkennen, welk eene rijke leerschool God u gegeven heeft, en twijfel niet, nu zult gij weten te getuigen van Gods zorg en liefde - van 's menschen dwalingen en dwaasheden. Lof van God en waarschuwing tot menschen zal van uwe lippen vloeijen - gij zult een prediker zijn tot opbouwing van het jonger geslacht!
- Prediken, dominé, dat kunt gij wel af - ik zal wel oppassen en beginnen daarmede niet op mijnen ouden dag. Die mij ongemoeid laat - en mij geeft, wat mij toekomt, zal ik ook niet lastig vallen. Ik zeg maar altijd - ieder zijn vak. De prediker bij de Afgescheidenen is ook maar een boerenjongen, ik zeg maar als hij goed had willen werken, dan bragt hij mijns buurmans vrouw - - -
- Kom oude, laten wij dien prediker voor hetgeen hij is, denken wij aan onszelven, wij hebben toch allen dezelfde roeping, goed te zijn en goed te doen en anderen ten goede op te leiden. Bedenk toch eens, als wij weldra van hier worden opgeroepen - op uwe jaren denkt men toch ook, dat het hier niet meer lang kan duren - dan zal de vraag zijn naar het goede. Vraagt gij u wel eens ernstig af - reeds heb ik zoo lang geleefd - wat goeds heb
| |
| |
ik gewerkt voor de eeuwigheid?-
- Ik zeg altijd, dominé, nog weet ik, hoe ik het heb; maar niet, hoe ik het krijg.-
Mijn oude stak gerust op nieuw zijn pijpje aan - en wilde juist een ander praatje van den dag aanvangen - doch ik voorkwam hem; want ik dacht aan het gedenkboek des ouden. Oud, zeide ik, en dan terug te moeten zien op een verbeuzeld leven, hoe vreesselijk, als men reeds met één' voet in het graf staat. Om niet al te scherp te zijn, besloot ik: hoe vele grijsaards hebt gij niet al gekend, op wien de lofspraak van den vromen Gellert past:
Hij leefde, - nam een vrouw, - en stierf.
Ik had afscheid genomen, om tijd tot nadenken te geven. Henengaande beklaagde ik het, dat men 80 jaren kan leven en nog niet hebben geleerd, dat het hier is voorbereiding voor de eeuwigheid!
Laat ons ook even inkijken in dat net, zindelijk huisje, daar ginds. Ik wil er een cigaar opsteken en mijn onderzoek daar voortzetten. De bewoners zijn op het best van hun leven. Ieder roemt hunne vlijt en hun onbesproken gedrag.
- Zoo, Trijntje, nog aan den arbeid?
- Ja, dominé, ik heb het altijd nog al volhandig. Zoo even kom ik van het veld. Ik moest mijn' man tot een karrewei helpen - dat haalde ons een halve daghuur uit. Mijn oudste kon zoolang wel op de jongste passen - en daardoor ben ik in mijn huiswerk wat ten achteren geraakt.
- Trijntje, het is goed, vlijtig en oppassend te zijn - maar ook niet al te zuinig, hoor. Gij moogt uwen buur Klaas, die een groot huisgezin heeft, ook wel eens een weinig laten verdienen. Wij moeten niet alleen voor onszelven zorgen, maar ook denken om den naaste. - Doch laat ons in huis gaan - zoo veel tijd kan er toch wel af, dat ik eventjes mijn cigaar opsteek?
- O welzeker, zeide het wijfje lagchend.
- Ik prijs uwe vlijt, Trijntje - maar zondags is het toch zoo druk niet, dat dit u kan hinderen naar de kerk te gaan?-
- Ja, dat is wel zoo, als dominé zegt - maar beide kunnen wij niet wel van huis. - Zondagsmorgens gaat mijn man - en 's namiddags moet ook het oude goed worden hersteld. Ik denk dan, naar de kerk gaan, bidden, lezen - en daarbij zijne zaken verwaarloozen - dan zijn wij spoedig ten achteren - als ik deed - zoo als buurvrouw Pietje - - -
- Pietje mag voor haarzelve toezien - maar nu, wat u betreft. Eene vlugge, gezonde en vlijtige vrouw, als gij, kan Zondags wel een paar uurtjes afzonderen - ik sta er u voor in - daarbij zullen uwe zaken niet lijden. Het woord des Heeren luidt: ‘Zoek eerst het koningrijk der Hemelen.’ - Bedenk eens, als wij sterven, laten wij ons tijdelijk goed achter, ons ligchaam vergaat - wat baat u dan een zindelijk net huisje - wat al uw zorgen en zwoegen? Vergeet toch niet schatten te vergaderen voor den hemel! - Beloof mij eens, Trijntje, dat gij heden avond, na geëindigd werk zult lezen Luc. X:38 en verv. De tijd, dien gij aan de lezing besteedt, zal niet verloren zijn, zoo gij er winst uit trekt voor de eeuwigheid. Belooft gij het mij?
- Nu ja, omdat dominé dat volstrekt hebben wil - zal ik het wel moeten doen.
| |
| |
- Nog wat - ik zie u Zondag in de kerk?
- Als ik het eenigzins schikken kan.
- Kondet gij het straks niet schikken, uw' man te helpen op het veld? Dat schikken hangt van uwen wil af.
Zonder verder antwoord af te wachten - ging ik henen. Hoe werkt en zwoegt en slaaft de mensch om dit tijdelijke, en hoezeer vergeet hij daarbij het eerste, hoogste en beste! Het eene kan immers worden gedaan en het andere behoeft niet te worden nagelaten. Waarom is niet God de Heer - en al dit ondermaansche in zijne dienst? - Te huis gekomen, teekende ik op, als tekst voor eerstkomenden Zondag: ‘Ontwaakt, gij die slaapt - staat op uit de dooden en Christus zal over u lichten!’
Onder den invloed eener ernstige en heilige stemming, had ik mijne rede over bovengenoemd onderwerp gesteld, bestudeerd en voorgedragen, gelijk ook nog eene andere over de woorden van den psalmdichter: ‘Leer ons alzoo onze dagen tellen, dat wij een wijs harte bekomen.’ - Het had daarbij wel niet ontbroken aan ernstige opwekkingen en krachtige drangredenen, om den kostbaren levenstijd wel te besteden. Mij dacht, ik zoude daarvan wel eenige uitwerking ten goede moeten bespeuren. Wat vermag niet de waarheid door hare eigendommelijke kracht? Wat niet de ernstige rede - het vuur der welsprekendheid - het heilig enthusiasme? - Ambtgenooten in de heilige bediening, ziet gij altijd vrucht op uw werk? O, dan zoude ik u kunnen benijden. Hoort, wat mij wedervoer!
Nog vol van het vuur der aangeprezene tijdsbesteding, treed ik de woning van eenen rijken boer binnen. Hij slaapt, eet, drinkt, rookt zijn pijp en - wat doet hij meer?
- Valt u de avond, de lange winteravond, wel eens wat lang?
- Och neen, dominé, alles gaat geregeld zijnen gang - wil het praten niet meer, dan gaan wij slapen (NB. van 's avonds 9 tot 's morgens 7).
- Leest gij ook niet wel eens wat?
- Tweemaal in de week de courant - al die verkoopingen, verhuringen, advertentien na te gaan, geeft nog al wat te doen. De tijd valt mij zelden lang. Ik stap het koehuis op en neder - over dag wandel ik eens naar het dorp, of naar een' buur - Zondags naar de kerk, en op marktdag naar de stad.
- Ja, ik zie u getrouw in de kerk. Hebt gij mijne beide laatste preken met stichting gehoord?
- Ja, dominé, het heeft mij niet verveeld!
- (Waarlijk, veel eere!) Vindt gij ook niet, dat wij meer konden en moesten doen? - woekeren met onze talenten en tijd? - Welk een grootsche taak is ons gegeven voor de eeuwigheid!
De man begon geweldig te gapen en de vrouw mede uit pure sympathie. Ik brak ontmoedigend af en reciteerde weggaande uit Huygens:
Waarom zouden wy die uren,
Die haar vlugtige geburen
Volgen met zoo snellen schoot
Of men s' uit een vierroer schoot
Dien m' ook slapende verslyt
Aan ons bakhuysen vergaepen?
Ik herinnerde mij nog een kranke te moeten bezoeken. Den lijdenden huisvader vond ik zwaar ziek; maar toch wel bij zijne kennis. Met eene flaauwe stem
| |
| |
fluistert hij mij toe: O, dominé, hoe blij ben ik, dat gij komt - ik had behoefte aan u - o ik maak mij zoo bezorgd. Wat zal er van mijn gezin worden, als ik weldra word opgeroepen? - Nu gevoel ik het, hoeveel ik heb verwaarloosd - met schrik denk ik aan mijnen regter - hoe zal ik mij verantwoorden!-
- Gij kunt nog wel weder herstellen, mijn vriend - de doctor heeft nog lange de hoop niet opgegeven - het oog naar boven - de beste Vader verlaat u zoo min in de stervensure, als uw gezin na uw verscheiden. Het is echter goed, dat gij denkt aan dood en eeuwigheid - daaraan wordt in dagen van gezondheid en voorspoed wel eens te weinig gedacht. Wordt gij weder beter, hetgeen ik van harte wensch, dat dan deze gezindheid blijve, om uwe zaken bereid te hebben - want wij weten den dag en de ure onzer verantwoording niet.-
Inderdaad volgde beterschap - en onlangs was mijne komst lange niet meer zoo gewenscht. - Zal hij nu ook werken en zich bereiden?-
Stadbewoners, het gaat misschien bij u beter, dan in mijnen kring, ten platten lande? Daarvan verslag te geven, laat ik over aan den stadspredikant. Ik hoop toch niet, dat een briefje, onlangs door mij in de stad toevallig opgeraapt, een model van tijdsbesteding zij. De vriend schrijft aan zijnen vriend. ‘Vriendlief, om maar terstond, want ik heb niet veel tijd, uwe vraag te beantwoorden, hoe ik gisteren den dag passeerde, en u vergeefs op mij deed wachten? - Half 9 ben ik opgestaan - voorts kleeden, ontbijten, toilet maken, een en ander in orde schikken en het was 11 uur geworden - toen ben ik gaan wandelen, 12 uur ging ik eene koffijvisite maken, ruim één bezocht ik het koffijhuis, las daar het Handelsblad, vervolgens diner. Ik had jufvrouw A., gelogeerd bij neef O., beloofd, bij goed weêr met haar naar buiten te wandelen - wij ontmoetten nicht B., die ons mede troonde naar de familie H., waar wij een partijtje maakten - 'savonds 10 bragt ik mijne dame weder bij hare familie, waar ik gevraagd was te souperen. Ruim 1 uur kwam ik op mijne kamer terug - ik zet mij neder om uw briefje te beantwoorden, nadat ik mij terdege heb verslapen. Ik zal u maar niet lastig vallen met eene opgave der bepalingen, die ik nog heb heden, morgen, ja bijna 14 dagen lang. Mondeling nader - tot heden middag half 2, wanneer ik u hoop te ontmoeten in onze societeit. Adieu.’-
Eene vraag - zou iemand, die dus zijn leven doorbrengt, ware zelfvoldoening smaken?-
Gelukkig hij, die op den avond van iederen dag - op den avond van den levensdag blijmoedig kan zeggen: de dag is voor mij niet verloren!
Lezers van den Tijdspiegel, ik had plan eene verhandeling tot u te rigten over het welbesteden van den tijd. Voorloopig had ik reeds eene schets gereed gemaakt. Aangezien echter de geest van onzen tijd geen behagen schept in lange wijsgeerige betoogen, heb ik daarvan afgezien. Men wil lezen om zich uit te spannen, dus niet, om zich in te spannen. Misschien bereikte ik mijn doel beter, door het medegedeelde - maar wat zal ik nu met mijne schets? Mij dunkt, ik moest u die maar zoo mededeelen, om aan u de verdere uitwerking over te laten. Zoo doende geef ik u terstond stof om eenige ledige oogenblikken nuttig te besteden:-
| |
| |
| |
Inleiding.
De heiden Titus Vespasianus sprak treurig, op den avond van eenen dag, waarop hij niets goeds had verrigt ‘diem perdidi,’ deze dag is voor mij verloren. Hij mag ons Christenen niet beschamen. Daarom wil ik handelen over het welbesteden van den levensdag. Mijn onderwerp drage den naam van dagwerk - aan welk woord ik eenen edelen zin hecht.-
Verdeeling van mijn onderwerp.
Om mijn onderwerp piquant te behandelen, wil ik personen ten tooneele voeren. - Een bedrijf in 3 tooneelen met verschillende groepen.
In het eerste tooneel voer ik dagdieven op.
In het tweede tooneel debiteer ik dagverdervers.
In het derde tooneel wijs ik op dagwerkers.
| |
I. Tooneel.
Dagdieven.
Er zijn er van verschillende soort. Er kunnen verscheidene groepen worden geformeerd. Laat mij een drietal aanvoeren.
1. | Slapers. |
2. | Lediggangers. |
3. | Vliegers. |
1. Slapers. Hierbij eene optelling der uren, die met slapen worden zoek gebragt - vroeg naar bed, laat opstaan - en nog middagknipperen. Hier vinden suffers en droomers hunne plaats - wier levensgeesten schijnen uitgedoofd - tragen, die de gave van uitstellen bezitten: ‘kom ik heden niet, welnu, morgen komt er weêr een dag.’ - Verdriet leest gij op hun gelaat, als zij niet kunnen zeggen: nu dat heeft immers zooveel haast niet - tot morgen. Karakteristieke punten: gapen, rekken, zitten, liggen, trage bewegingen. Men voege hierbij hypochondristen, met hun stenen en zuchten - smulpapen, die zich overal, behalve aan den rijk bezetten disch vervelen, - borrelaars, die alleen in de societeit of bij de flesch spraakzaam worden.
2. De tweede groep moet u voorstellen allerlei soort van luijaards - grove steenslijpers, zoo als ik straatzwendelaars heb hooren bestempelen. Hier passen trouwe comparanten op societeiten, bij gezelschappen, en speelplaatsen - allen, wier hoofddoel is genot. Parasieten, klaploopers, onvermoeide sollicitanten om winstgevende posten. Gij erkent hier de organen van babbelarij, de venters van allerlei nieuwtjes.
3. Vliegers - de contrasten van luijaards - les extrêmes se touchent - zij zijn vol haast, hebben nooit tijd, altijd overdruk. De vliegers loopen zichzelven voorbij - vergeten, zien over het hoofd en gedurig verkeerd, verstaan maar het halve, en verrigten halfwerk. Vóór zij hebben gedacht en overlegd is reeds het werk in volle vaart. Het gevolg is gedurig veranderen en nooit gedaan werk - overspringen van het een in het ander - altijd zweeten - vergeefs zich dood afmatten - zich veroordeelen tot het vullen van het Danaïdenvat.
| |
| |
| |
II. Tooneel.
Dagverdervers.
Het zijn de werkers der ongeregtigheid. Om de symmetrie stel ik ook hier drie groepen:
1. | Kleingeestige beuzelaars. |
2. | Bemoeizuchtigen |
3. | Gepassionneerden. |
1. Kleingeestige beuzelaars - de kleinhandelaars in het artikel tijdverspilling. In hun winkel vraagt gij te vergeefs naar iets degelijks en belangrijks. Het zijn bekrompene, minutieuse wezens, hoeveel air zij zich ook weten te geven. Gij treft er onder hen aan met den eigenaardigen tact, om u uren lang over de nietigste beuzelingen bezig te houden. - Zeker vriend wilde mij een getrouw relaas ter hand stellen van een afgeluisterd dameskransje, zeggende, dat men onder dames vele exemplaren van die soort vond. Met verontwaardiging verwierp ik deze offerte; want in onze eeuw van openbaarheid, wil ik het privaat gezelschap hebben geëerbiedigd. Men moet ook niet onregtvaardig de waarde van kleinigheden voorbij zien - het groot geheel bestaat uit vele kleintjes. Hier is ook het geheim, dat menige huishouding kan blijven bestaan, waar de grootgeestige man al te royaal verteert. In beuzelarij is almede eene reden, dat doodsche verveling niet de gezelschapszaal betreedt.
2. In deze kategorie valt de tweede groep van bemoeizuchtigen, die allen en alles over den hekel halen, - gedienstige geesten die zich gaarne in de zaken van anderen mengen - in theorie quasi-hervormers der geheele wereld - in praktijk niet eens van hun eigen hart en huis. Denkelijk zou ik hier een plaatsje moeten inruimen aan staatkundige tinnegieters - ultraliberalen. Maar men vertrouwt den godsdienstleeraar geene bevoegdheid toe, in het staatkundige mede te spreken. Ik zou ook niet den schijn op mij willen laden van een vijand te zijn der liberale beginselen. Misschien ben ik naar den tegenwoordigen tijdgeest wel al te liberaal; naardien ik mij liefst verheffe boven het conservatieve en liberale, dat al zeer subjectief is. Behoudsman wil ik zijn van al wat waar, schoon en goed is - maar de onbekookte idéën van den dag zoowel verwerpen, als eeuwenheugende misbruiken. Boven modetoon en tijdgeest mogen onuitwischbaar prijken de woorden: God - vrijheid - regt - geweten - broederliefde. Allen, die den staat willen besturen en hervormen, zonder (in succum et sanguinem) te begrijpen, wat deze woorden beteekenen, tel ik onder de bemoeiallen, die tijd, kracht en goed verderven.
3. De derde groep noemde ik gepassionneerden, het zijn de groothandelaars in het artikel tijdverderf - hoe grooter, des te verderfelijker handel zij drijven. Het einde is een groot deficit. Noemt ze bankroetiers voor het eeuwige leven - afgodendienaars dezer eeuw - gevleeschde duivelen - zij heeten geldgierigen, woekeraars, heerschzuchtigen, wellustelingen. Sprak ik tot het Fransche volk, zonder bedenken zoude ik hier aan de orde stellen de socialisten, communisten, vereerders van eene godsdienst der driften, dat vreesselijke gebroedsel eener reeds verdorvene moeder - vrijheid, gelijkheid, broederschap en godsdienst der rede. In Nederland is het wel overtollig daartegen te ijve- | |
| |
ren. Deze verderfelijke groothandel zal contrebande blijven. Zorgvuldig aan onze grenzen geweerd, zoo lang de kern des volks prijs stelt op godsdienst, zedelijkheid, onderwijs, waarbij het woord Christelijk geen nonsens is.
| |
III. Tooneel.
Dagwerkers.
Onder deze benaming stel ik u mijne uitverkorenen voor oogen. Liefst geef ik ze den naam van Gods medewerkers, beelddragers der Godheid op aarde. Zoo gij ook hier een drietal groepen begeert, ik zou ze u aanbieden onder de woorden van 1. aanvangers - 2. verder gevorderden - 3. hoogst ontwikkelden. In den superlativus wenschte ik u allen, mijne lezers! maar onder voorwaarde, dat gij uzelven slechts durft rekenen in den gestelden positivus - brandende van heiligen ijver om gedurig voort te schrijden op de bane der volmaking - met het oog op den Godmensch - het ideaal! Rekent nooit - ik heb genoeg gedaan - uw zinspreuk zij: ‘niet dat ik het alreede gegrepen heb’ - en uw bewustzijn: ‘maar ik jage daarnaar.’ Onzer aller roeping is: ‘wordt volmaakt, gelijk onze Hemelsche Vader volmaakt is.’ Één zij ons aller doel - God. - Gode gelijkvormigheid ons streven. Één ons beginsel - liefde. - Één onze vijand - zelfszucht - onverzoenlijke strijd tegen de zonde - den boozen wereldgeest, die alleen wordt verdreven door den magtiger geest van God. Onze leuze: waakt, bidt, strijdt! Bevordering van eigen en maatschappelijk heil, stoffelijk en geestelijk, het modewoord philanthropie! - Hiertoe roep ik u op - leeraars der godsdienst - onderwijzers in hoogere, middelbare, lagere scholen - ouders - rijken - stedelingen - dorpbewoners - allen - allen in den lande - met alle u ten dienste staande krachten en middelen. Daartoe bid ik over u allen den zegen van boven - heil u arbeiders in 's Heeren wijngaard. Wij zingen het Weisze na:
In het dagboek van mijn leven,
Staat een bladzij onbeschreven,
Telkens, als m'een dag ontgaat.
Heden, morgen, t'allen tijde,
Sta er dan, op iedre zijde
Van dit boek een goede daad.
|
|