| |
| |
| |
Letterkunde.
Gelofte en trouw.
Familie-Roman.
Bij de beoordeeling van een werk van smaak, van een roman, kan men twee wegen volgen: men kan òf den korten inhoud geven van het verhaal en dit tevens ontleden; òf dien inhoud als bekend aannemen en zich enkel bepalen tot het nagaan en toetsen van de karakters en toestanden, van den vorm en den stijl. In het eerste geval schrijft men voor hen, die den roman nog niet kennen, in het tweede gaat men uit van de onderstelling dat de roman bekend is, en rigt men zich dus tot de lezers en in de eerste plaats tot den schrijver zelven.
Eene korte mededeeling van den inhoud heeft bezwaren; men kan daardoor de nieuwheid van de intrigue wegnemen, de belangstelling van hen, die den roman nog willen lezen, verminderen; maar, daarenboven, wordt zulk eene mededeeling hoogst moeijelijk, wanneer, zoo als in den roman, waarover wij een woord wenschen te schrijven, zeer vele personen worden opgevoerd en verschillende toestanden uiteengezet. Wij voor ons zullen dus den tweeden weg inslaan; we wenschen ons hoofdzakelijk tot den schrijver zelven te rigten, gedachtig aan hetgeen hij in zijne voorrede zegt: ‘dat een gemotiveerd oordeel, dat elke humane en te gelijk ernstige aanwijzing hem welkom zal zijn’.
We wenschen dit te meer te doen, omdat het hier geldt het eerste werk van grooteren omvang, dat de schrijver afzonderlijk het licht heeft doen zien, en omdat we dus begrijpen, dat voor hem eene opzettelijke beoordeeling van dat werk wenschelijk moet wezen.
Hadden we alleen eene strenge afkeuring over zijn roman uit te spreken, we zouden zijn verzoek hebben ingewilligd en het stilzwijgen hebben bewaard; maar, integendeel, moeten we beginnen met den heer Westrheene in het openbaar hartelijk geluk te wenschen met den door hem volbragten arbeid, die zijn talent, zijn karakter en zijn hart eer aandoet!
Er ligt toch in zijn werk een schat van waar gevoel; terwijl het een groot talent van conceptie verraadt; het verhaal heeft een zedelijken grondslag en de karakters van sommigen der optredende personen zijn uitmuntend geschilderd en volgehouden.
Of echter, zoo het meer opzettelijk de bedoeling des schrijvers was, zich tot onderwerp te kiezen: ‘ons eigen- | |
| |
aartig en echt Nederlandsch huisselijk en maatschappelijk leven’ in den tegenwoordigen tijd, - of hij dan dat doel heeft bereikt, meenen wij te moeten betwijfelen.
Zijn verhaal toch kon, met uitzondering misschien van een paar uitweidingen, die eigenlijk niet bepaald tot het wezen van den roman behooren, even goed op vreemden bodem geplaatst worden. Om onze meening duidelijker te maken, gelooven we niet beter te kunnen doen, dan te wijzen op eene dier uitweidingen, op den naar de natuur geschilderden Zondagmorgen in het dorp (vierde hoofdstuk van het 2de deel). Die voorstelling behoort geheel op onzen bodem te huis, daarin herkennen wij ons land en ons volk, onze gebruiken en onze gewoonten; die voorstelling is dus eigenaardig Nederlandsch; maar overigens zijn karakters en toestanden meer algemeen; zoo zelfs, dat bij ons onder het lezen de wensch soms is opgekomen, dat de schrijver had mogen goedvinden zijn verhaal te plaatsen, bij voorbeeld in de laatste helft der vorige eeuw; dan zou misschien het kostuum meer lokaal hebben kunnen zijn, en dan zou misschien minder dan nu, - nu wij ons in den tegenwoordigen tijd moesten denken, - hier en daar het verlangen bij ons zijn ontstaan, om sommige zaken en omstandigheden nog meer naauwkeurig bepaald (gepreciseerd) te zien.
En het opkomen van dat verlangen is - dit zij hier in het voorbijgaan gezegd - een zeker bezwaar voor hen, die een roman op Hollandschen bodem in onze dagen willen doen spelen; die wensch toch komt voort uit den kleinen omvang van ons land, en de daarmêe zamenhangende algemeene bekendheid met de meeste middelen van bestaan, de meeste fortuinen, de meeste voorvallen, zelfs van meer persoonlijken aard. Het is er mede als met eene groote en eene kleine stad: in de eerste kan veel gebeuren en kan veel zijn, wat men niet algemeen hoort of weet; terwijl in de laatste elk voorval ruchtbaar wordt en elk ingezeten zijne mede-ingezetenen kent.
En die algemeene bekendheid, die hier omtrent ons kleine land, omtrent de inwoners en omtrent de plaatshebbende gebeurtenissen bestaat, maakt het soms moeijelijk voor den romanschrijver, het verwijt van onwaarschijnlijkheid of onnaauwkeurigheid te ontgaan, en beperkt hem soms tusschen naauwe grenzen.
Om echter tot onze beoordeeling terug te komen, moeten wij verklaren, dat wij het den heer W. volstrekt niet verwijten, dat hij in zijn roman niet meer eigenaardig Nederlandsch is geweest; hij behoefde het toch daarin niet te zijn; we hebben de opmerking alleen daarom gemaakt, omdat hij zelf in zijne voorrede aanleiding gegeven heeft, om zijn werk ook uit dat oogpunt te doen beschouwen. En hij zal erkennen, dat zijn werk niet behoort tot de cathegorie van: ‘een leesgezelschap te Diepenbeek’, ‘de pastorij te Mastland’, of zelfs van ‘Hermine’; boeken, waarin oorspronkelijke en eigenaardig Nederlandsche toestanden uit onzen tijd worden uiteengezet en behandeld.
Ofschoon we alle regt laten wedervaren aan de verbeelding van den schrijver, die zoovele verschillende personen om zijne hoofdfiguren heeft gegroepeerd, en belangstelling voor elk dier personen heeft weten in te boezemen, zoo gelooven wij nogthans dat zijne verbeelding soms al te weelderig is geweest, en dat hij zich heeft laten verlokken om te veel te geven. We weten dit alweder niet
| |
| |
beter aan te toonen, dan door te wijzen op de geschiedenis van Marie van Oudenhoven, eene geschiedenis, die, door de uitwerking en de oplossing daaraan gegeven, te veel overeenkomst heeft gekregen met de geschiedenis van hare zuster Mathilde. We roemen het denkbeeld van den schrijver, om Marie te plaatsen in een toestand, overeenstemmende met dien, waarin hare zuster later geraakt. Ook Marie gelooft niet aan de schuld van den beminde, dien zij, ondanks al het gebeurde, ondanks de veroordeeling der wereld, blijft liefhebben; maar zij uit de liefde niet, ze heeft die opgesloten in haar hart en ze berust in de wegen der Voorzienigheid, zonder iets meer te hopen van eene herstelling op aarde; - maar, nogthans, hoewel ze zelve overtuigd is van de onschuld van Albert, gelooft zij aan de schuld van Terveer, en meer nog! - duidt zij het Mathilde ten kwade, dat deze haar voorbeeld volgt en den geliefde niet afvalt; misschien, omdat Mathilde het uitspreekt en nog altijd blijft hopen op eene betere toekomst hier beneden. Die verhouding tusschen de beide zusters is eene oorspronkelijke, gelukkige greep; die strengheid van Marie, die hare idealen heeft gedood, tegenover Mathilde, die nog idealen blijft koesteren, en dat voorbijzien van Marie, dat Mathilde evenveel regt heeft als zij zelve om, tegen het oordeel der wereld in, den man harer keuze voor onschuldig te houden - die strengheid en dat vergeten zijn menschkundig. Maar Marie behoefde geene hereeniging op aarde, zelfs niet om hare zuster regt te doen wedervaren; want nog vóór ze haar Albert terug ziet, doet de schrijver haar - en te regt - tot zich zelve inkeeren, en drijft haar een onwederstaanbaar verlangen naar het ziekbed van Mathilde, eene behoefte om daar te zeggen, dat zij thans de liefde van deze begrijpt en haar volkomen vergeeft, wat zij vroeger hare zwakheid noemde (2de deel blz. 265). En nu zijn wij van oordeel, dat Marie haar Albert hier op aarde niet had moeten
terug vinden; een brief van zijn stervende hand had haar kunnen overtuigen dat hij ook haar getrouw was gebleven tot den dood; terwijl de latere ontdekking der bewijzen, waaruit bleek dat van Dolen en niet Albert Eggers schuldig was aan de misdaad, waarvan men den laatste verdacht hield, had kunnen strekken om dezen na zijn dood in zijne eer te herstellen.
De optreding van Eggers aan het slot van het werk ware dan tevens vermeden geworden; men weet toch te weinig van hem, om met belangstelling die optreding te zien, en daardoor wordt nu de reeds zoo groote overeenstemming tusschen het lot der beide zusters nog opvallender en tot het einde toe volgehouden, 't geen minder gelukkig mag worden genoemd. Ook doet de onverwachte, door niets voorbereide gunstige keer in het lot van Marie schade aan hare figuur. De lezer kan zich de ernstige Marie niet gemakkelijk voorstellen, als een verliefd meisje, die blozend en trillend rust aan de borst des beminden, die ontroerd en verbleekt de sidderende hand om hulp uitstrekt naar eene andere, en die bekend ‘niet te weten of zij andermaal kracht zou vinden om haar leed te dragen, als haar vader nog twijfelde aan de onschuld van Albert.’
Neen, de schrijver heeft daardoor zijne schoone figuur benadeeld! Neen, Marie, die door hare smart had geleerd zwijgend te berusten in en zich geheel over te geven aan Gods wil, - ze had ook door die zelfde smart kunnen leeren, hare dwaling tegen over Ma- | |
| |
thilda in te zien. Die smart kon weêr zijn opgewekt door het berigt van Alberts dood, geheiligd zijn geworden door zijne trouw en getemperd door de erkenning van zijn onschuld.
Daarenboven vonden we het verschijnen van Eggers te Utrecht en zijne ongemotiveerde kennismaking en vriendschapsbetrekking met Terveer, wel wat al te toevallig. En dit brengt er ons van zelf toe om een woord te zeggen over de andere toevalligheden, die in het verhaal voorkomen, en die wel eens wat onvoorzigtig door den schrijver zijn gebruikt, om effekt te erlangen of om sommige resultaten te verkrijgen.
Louis heeft een verkeerd adres op een brief geschreven, en daardoor heeft van Dolen een geschrift in handen gekregen, bestemd voor Adèle, - een geschrift, dat de eer van Louis nog onherroepelijker in handen van den booswicht had gesteld.
Door deze bijzonder groote onoplettendheid leert Louis echter niet voorzigtiger te zijn; wij zien hem toch later een briefje aan Charlotte sturen, zonder eenig adres, tengevolge waarvan het briefje nu in handen geraakt van Adèle, welke Louis zeker niet begeerde te ontmoeten. Daarop volgt eene zamenspraak tusschen Adèle en Louis, waarin de laatste spreekt van Charlotte en de eerste denkt dat Mathilde wordt bedoeld. Die vergissing van Adèle is niet onnatuurlijk, maar minder natuurlijk is het, dat die vergissing niet wordt weggenomen, gedurende het vrij lange gesprek, - minder natuurlijk ook, dat Louis, die gekomen is om Charlotte te spreken, die bekent dat hij de heilige overtuiging bezit, dat hij zich door eene geheime zamenkomst met haar eene belangrijke schrede nader zou gebragt zien aan zijn doel - dat Louis niet aandringt op die zamenkomst, Adèle niet smeekt om hem daarin behulpzaam te willen zijn, en integendeel, in één adem volgen laat: ‘Adèle wat ik u dus bidden mag: geen enkel woord over mij, noch over deze ure aan haar.’ Kortom, Adèle blijft in haar waan dat Louis Mathilde bemint en ze schrijft hem later over Mathilde een brief, waarin zij NB. wederom geen enkelen naam noemt en alles juist zóó inrigt, dat Louis hare woorden op Charlotte kan toepassen. Dat blijft altijd zeer toevallig, dunkt ons, en dat wordt nog toevalliger, als men er bij bedenkt, dat er o.a. in dien brief de volgende zinsnede voorkomt: ‘dat iemant, die van hare teêrste jeugd af voor haar (Mathilde) gezorgd heeft, zich tegen die liefde verzet en haar daarom miskent.’ Die iemant is Marie, ergo eene vrouw, ergo quelqu'une.... de brief was waarschijnlijk in 't Fransch geschreven, want Louis is een Belg en Adèle eene Hongaarsche; dat Louis dus denkt dat met die iemant,
Terveer wordt bedoeld, dat de sluwe Louis ook na het lezen van den geheelen brief, waarin ook van een vader wordt gewaagd, nog geene vergissing onderstelt, niet eerst ten minste nog eens nadere ophelderingen vraagt omtrent dien vader, en maar dadelijk naar dien onbekenden vader uit zoeken gaat.... dat is onwaarschijnlijk.
Eene vierde toevalligheid sluit zich weder aan een brief. Wij vinden die op blz. 246 van het 2de deel, waar wij lezen: ‘Door een noodlottig toeval was er bij die papieren een gedeelte van een briefjen gekomen, een schrijven van Anna van Galen aan haren beschermer, dat hoogst natuurlijk te verklaren zou geweest zijn door hen, die de heilige reinheid hunner betrekking kenden - maar dat, helaas! de vreeselijke ver- | |
| |
moedens... weder in volle kracht moest doen ontwaken.’
De personen, door den heer W. opgevoerd, zijn dan toch al zeer nonchalant, waar het papieren betreft, en dat wij nu zulk eene bijna onvergeefelijke onoplettenheid aan Terveer, een man van zaken, moeten verwijten, dat valt ons hard! Ons dunkt, hij had de papieren, die hij aan den heer van Oudenhoven ter hand stelde, wat beter moeten nazien. - 't Is ook niet waarschijnlijk, dat Adèle later niets van die ongelukkige vergissing verneemt.
Maar er is er nog een, die er ook bijzonder over heenloopt, wanneer het papieren betreft. Het is van Dolen, die eerst - waarom en hoe is ons een raadsel gebleven - een pakket, dat hem op 't schavot kan brengen, in handen heeft gelaten van jufvrouw van Galen, en die daarna, als hij eindelijk na veel moeite zoo ver gekomen is, dat hij die stukken eigenhandig uit eene secretaire zal krijgen.... zich vergist, en andere papieren medeneemt dan die, welke hij kwam halen. Dat is ook wel zeer toevallig.
Eene andere onwaarschijnlijkheid vinden we daarin, dat Adèle, wanneer ze bij den schilder Holte komt en zich aan dezen bekend maakt (zie blz. 204, 2de deel), niet begint, zoo als zeer natuurlijk zou geweest zijn, met te zeggen, dat zij logeert bij de familie van Oudenhoven. Dan evenwel zou later de coup de théâtre gemist worden, wanneer Adèle eindelijk den naam van Mathilde van Oudenhoven uitspreekt.
Evenwel, om die toevalligheden of onwaarschijnlijkheden, mogen en willen we het schoone niet voorbijzien. Westrheene heeft ergens, in zekere antikritiek, hèm beklaagd, wiens ergernis over een min sierlijken dichtregel niet week, wanneer hij onmiddelijk daarna eene schoone dichterlijke uitdrukking ontmoette. We zouden dien recensent ook van harte beklagen, want we beklagen een ieder, die ergernis heeft; maar we moeten toch opmerken, dat volgens ons, het doel eener beoordeeling niet zijn mag en niet zijn kan, te loven quand même, of enkel de schoonheden aan te toonen en niet op de gebreken te letten.
Om echter te bewijzen, dat wij ons nooit met opzet willen schuldig maken aan het verzwijgen van schoonheden, zullen we al dadelijk zeggen dat, al behoefde onze ergernis, omdat die niet bestond, ook niet te wijken, we toch zeer veel genoegen hebben gesmaakt door het schoone tooneel tusschen Adèle en Anna, dat onmiddelijk volgt op de laatste door ons aangehaalde onwaarschijnlijkheid; - en dat dit genoegen niet is verminderd, ook al konden we het ons niet goed verklaren, hoe Holte ten deele of geheel bekend kon zijn met het geheim van Terveer, gelijk we meenden te moeten opmaken uit het door hem gesprokene op blz. 212. Dat Adèle in 't oogenblik, waarin zij hoort dat ze Terveer's protegée voor zich ziet, een zweem van onwil voedt, is weder zeer menschkundig opgevat.
We moeten nog even opmerken, dat we 't ook onwaarschijnlijk vonden, dat de huisgenooten van Adèle niet onderrigt mogten worden van de omstandigheid dat zij gehuwd was - eene geheimhouding, die de schrijver gebruikt heeft om den toestand te doen geboren worden, waarin hij den jonker van Hoogenhuize tegenover Adèle plaatst, - maar eene geheimhouding, die ons voorkomt wat te ver gedreven te zijn in een land zoover van Hongarije verwijderd, en die plotseling opgeheven schijnt, zonder dat we vernemen hoe of waarom. (Vergelijk blz. 181 van het 2de deel, waar wij
| |
| |
Adèle reeds door Terveer als mevrouw hooren aanspreken).
Wat ons bijzonder in het werk op aangename wijze heeft getroffen is het uiteenloopen en het goed volhouden der verschillende karakters. De schrijver heeft zijne figuren niet naar elkander gekopieerd; maar heeft ze zich elk helder en duidelijk en afzonderlijk gedacht.
Reeds spraken we met een enkel woord over Marie en Mathilde; reeds zeiden we dat de eerste streng en ernstig was geworden door de bittere ervaringen van 't leven; terwijl hare zuster er met haar teeder, volgzaam gemoed onder dreigde te bezwijken. De strijd van Mathilde is, - ook in tegenoverstelling met dien harer zuster, - treffend en schoon geschilderd; men bewondert hare trouw, men lijdt met de arme mede, en het hoofdstuk: ‘Zou liefde twijfelen?’ is alleen overwaard om het gansche werk te doen lezen. Daar ook, waar de schrijver de gevoelige snaren van 't gemoed aanraakt, doet hij dit met meesterlijke hand en ontlokt hij tranen aan de oogen zijner lezers.
Het zachte, eenvoudige, maar voor het schoone en voor de kunst gloeijende gemoed van Anna, is weder geheel anders dan de karakters der beide zusters, en hare verhouding tegen over hare moeder, die zoo geheel materieel denkt en handelt, is goed begrepen en ook vooral juist weêrgegeven in de beschrijving harer eerste woning.
Adèle heeft ons minder aangetrokken; we vonden haar wat theatraal. Charlotte, daarentegen, die een rôle de caractère vervult, vonden we uitmuntend. Haar gevoel voor Terveer, hare jaloezij, haar opstand tegen het haar beschoren lot, hare uitwendige hevigheid en gemelijkheid, wanneer ze zich inwendig verwijtingen doet, hare romaneske hartstogt voor Louis, zijn fiksch en waar voorgesteld. De wijze, echter, waarop zij ten slotte Louis in Utrecht vervolgt, wanneer deze Anna's schreden nagaat, is wel wat gewaagd. Het zou misschien natuurlijker geweest zijn, zoo Charlotte niet in een rijtuig gezeten, maar geloopen had.
Tante Klara en mevrouw van Hoogenhuize zijn goede typen; ofschoon we niet regt begrijpen, hoe de zoon van de laatste, Adèle een lot kon aanbieden, dat andere vrouwen, evenzeer verheven door stand en geboorte, zich tot eene eer zouden gerekend hebben (bladz. 76, IIde deel); terwijl de eigendommen zijner moeder verpand waren voor aanzienlijke schulden, door de vroeger hooggeboren bezitters als eenige erfenis nagelaten (bladz. 306, Iste deel). Tante Klara is eene praatzieke dame bij uitnemendheid; zeer goed heeft de schrijver weêrgegeven hoe een lasterlijk gerucht, dat evenwel schijn van grond heeft, langzamerhand veld kan winnen, geholpen door eene gedienstige tong, wier onbedachtzame eigenares zich niet weinig verheft op haar vermeend gewigt.
Vóór wij van de dames afscheid nemen, moeten we nog even vermelden, dat het moederlijke gevoel van mevrouw Terveer (5de hoofdstuk van het IIde deel) uitmuntend gevat is.
En nu gaan wij over tot de heeren.
In Willem Terveer geeft de schrijver ons een toonbeeld van onwrikbare gehechtheid aan een eenmaal afgelegden eed, en, volgens ons, - tevens weder een voorbeeld van de onverantwoordelijkheid van het opleggen van onvoorwaardelijke eeden; want, zoo Willem enkel aan zijn vader beloofd had, dat zijne moeder nooit door hem kennis zou dragen van den misstap haars echtgenoots, - zou hij er al eer toe gekomen zijn - en er vol- | |
| |
gens ons ook toe hebben moeten komen - om den heer van Oudenhoven met de waarheid bekend te maken. Willem toch had, ja, de nagedachtenis zijns vaders te ontzien, maar hij had óók te waken voor den goeden naam van Anna, die duchtig was aangetast geworden; hij had óók pligten te vervullen tegenover zijne Mathilde en zelfs tegenover zijne moeder, die nu door zijn ongeluk en door zijne geheimzinnigheid tegenover haar, zeker meer leed, dan ze geleden zou hebben, wanneer ze bekend was geworden met die ééne zwakheid van haren sedert lang overleden echtgenoot, door dezen reeds ten halve uitgewischt door zoovele tranen van berouw.
Reeds in een ander tijdschrift (in de Vaderlandsche Letteroefeningen) is te regt de onvoorzigtigheid van Terveer opgemerkt, om met Anna te gaan wandelen en haar te bezoeken in eene min of meer verdachte buurt. Ware dit in Londen, Parijs of Amsterdam geschied, het had zeker minder in het oog geloopen; maar in Utrecht kon dit bezwaarlijk een geheim blijven. Ook heeft de schrijver niet genoeg doen uitkomen: waarom jufvrouw van Galen en Anna juist in Utrecht moesten komen wonen; waarom Terveer verhinderd werd, ook om zich alleen als voogd over Anna te kunnen opgeven, en eindelijk - en dit is de grootste vraag - hoe zijn vader er toe was gekomen om zijn zoon, die nog zoo jong was, te belasten met de voogdij over twee jeugdige meisjes, die tegenover elkander in zulk een zonderlingen toestand verkeerden? Dit was stellig niet verstandig van den ouden Terveer en alleen de hoogste noodzakelijkheid zou zulk eene daad hebben kunnen wettigen.
Maar wanneer we den toestand aannemen, waarin Willem Terveer nu eenmaal gebragt was, dan zeker moest er een hevige strijd in zijne borst ontstaan, als hij zijn goeden naam zag bezwalkt, als hij zijne moeder en zijne geliefde beiden op het punt zag te bezwijken onder den last van een geheim, dat hij alleen kon, maar niet mogt ophelderen. En we hadden wel gewenscht dat de schrijver dien strijd wat meer op den voorgrond had geplaatst, 't geen hem dan misschien tevens aanleiding zou hebben kunnen geven, om het gewigt, dat Terveer aan zijn eed moest hechten, nog meer te doen uitkomen. Thans heeft Westrheene zich wel wat spoedig van Terveer's gemoedstoestand afgemaakt; ofschoon we evenwel niet mogen ontkennen dat eene meerdere ontwikkeling van zijne gevoelens moeijelijk was, zoo de schrijver de algeheele oplossing van het geheim tot het slot van zijn verhaal wilde verschuiven.
Met genoegen zagen wij dat Terveer altijd mensch bleef, en dat hij zich somtijds door eenigen, zeer goed te verklaren wrevel liet vervoeren.
De heer Louis N.N. staat tegenover Terveer. Zijn karakter is eene mengeling van trotschheid en laagheid, van overmoed en zwakheid. In zijne geschiedenis heeft de schrijver een gelukkig gebruik gemaakt van eene maatschappelijke verhouding, die in een naburig land bestaan kan, en van de dweepzucht, die nog somwijlen door Katholieke priesters kan worden misbruikt. Louis' verhouding tot Anna en de zoo hevige liefde, die hij zeer plotseling voor haar schijnt te hebben opgevat, is ons echter raadselachtig gebleven.
Van Dolen speelt de rol van Bertrand le diable. Indien 't echter waar is dat er menschen bestaan, die ‘zoover zijn afgedwaald van God en deugd, zoo ontaard van het beeld huns Scheppers,
| |
| |
dat hunne natuur op die der duivelen gaat gelijken, wier eenige verademing in hunne elende het (sic) is, anderen even rampzalig te maken als zij zelve zijn’ - dan had de schrijver zulk een karakter wel wat meer mogen ontwikkelen en verduidelijken. De haat, onder anderen, die van Dolen zegt te hebben tegen Terveer (blz. 126, 1ste deel) wordt volstrekt niet gemotiveerd. Die haat zou b.v. dan grond hebben kunnen vinden, zoo van Dolen òf voor zich zelven, òf nog beter om zijn bondgenoot Louis te helpen, een aanslag had beraamd tegen Anna en door Terveer daarin was verhinderd: daardoor zou dan tevens zijn verklaard geworden, hoe deze laatste kennis droeg van de pogingen, door Louis aangewend om met Anna in nadere betrekking te geraken. Omtrent dit laatste merken wij nog in 't voorbijgaan op, dat Anna eerst (blz. 282 van 't 2de deel) Louis' naam schijnt te kennen; terwijl wij later vinden (blz. 351) dat die naam voor haar verborgen was gehouden en zij dien met volstrekte onverschilligheid had hooren noemen.
De oude heer van Oudenhoven, le père noble, is goed geschetst: zijne handelingen zijn gemotiveerd en zijn karakter is natuurlijk. Eggers, tegen wiens persoonlijke optreding wij ons reeds vroeger hebben verklaard, - de jonker van Hoogenhuize, die zijne ongelukkige liefde voor Adèle al zeer spoedig weet te onderdrukken, schoon hij haar NB. blijft zien - de dichterlijke, dweepende Franz en de schilder Holte, zij allen zijn meer in omtrekken geschetst en minder uitgewerkt. Over 't algemeen, dunkt ons, heeft Westrheene zijne vrouwen-figuren met meer zorg, dieper blik en fijner penseel behandeld, dan hij besteedde aan de mannen.
En thans zijn we genaderd tot de beschouwing van den vorm:
Er komen in 't verhaal goede beschrijvingen voor: het relaas van het vroeger gebeurde met Marie van Oudenhoven en Albert, de geschiedenis van Louis en vooral Adèle's verhaal uit den Hongaarschen opstand zijn schoon en levendig.
Wat het laatste betreft, zoo wenschen wij den schrijver geluk met het denkbeeld, om aan den Hongaarschen opstand de stof te ontleenen, ten einde een geheel nieuw en aangrijpend element in zijn werk op te nemen.
Het verhaal van Adèle is vloeijend en boeijend, en, voor zoover onze herinneringen aan 't geen wij over de gebeurtenissen in het ongelukkige Hongarije lazen, ons niet bedriegen, stemt het met de historische waarheid overeen. Het eenige wat ons eenigzins zonderling voorkwam is het chargeren in den stap van een regiment Kurassiers (zie blz. 57, 2de deel).
Ook de natuurbeschrijvingen zijn fraai en vol dichterlijk gevoel. De beschrijving van het landgoed Eikenstein (blz. 109 en verv. van 't 1ste deel) zou als voldingend bewijs kunnen gelden: ze is klaar, duidelijk en schoon. We kunnen ons niet weêrhouden hier een enkel staaltje van natuurbeschrijving te doen volgen:
‘Het is een herfstdag, schoon en ernstig tegelijk, zoo als onze herfstdagen bijwijlen zijn kunnen. Over de dichte, prachtige bosschen van Eikenstein ligt bij den warmen gloed der namiddagszon, en gehuld [als ze zijn] in het geheimzinnig, doorzichtig waas aan dit jaargetijde eigen, de grootsche, de treffende verscheidenheid van kleuren en tinten verspreid, waarmede de natuur zich in dit schilderachtig saizoen
| |
| |
pleegt te tooien. Uit de bladerkroon der boomen, nog niet gedund door ruwe najaarsstormen, klinkt op den duur het zachte, melodieuze gekwinkeleer van den bastaartnachtegaal en van tijd tot tijd de luide slag van den vink; geen wolkjen drijft er langs het donkerblaauwe ruim, het windtjen suist alleen hoorbaar door gindsche hooge popels; de beek, reeds ietwat hooger gezwollen door de onlangs gevallene regens, stroomt sneller dan voor eenige weken langs hare bemoste oevers en kaatst in haren helderblaauwen spiegel, hier den wolkeloozen hemel terug, ginds het geelend beukenlover; de najaarsbloemen, reeds minder teêr en fijn van form en kleur, de hoogblozende dahlia en hier en daar nog een nabloeiende stamroos - een zoet glimlachjen om den mond eener deftige matrone - zij mengen een aangenaam[en] welluidenden toon in het plechtig, ernstig akkoord der tot sluimering neigende natuur.’
Over 't algemeen toont Westrheene den beschrijvenden trant beter meester te zijn dan den dialoog. 't Is als of hij het zelf gevoelt, want dikwijls doet hij niet genoeg, 't geen hij reeds op bladz. 18 van het eerste deel voorgeeft te willen doen, namelijk ‘uit de gesprekken zijner personen te laten vermoeden, welke de betrekking is, waarin zij tot elkander staan en welke hunne onderlinge verhouding onder de gegevene omstandigheden moet zijn.’
Hij laat toch, naar ons oordeel, niet genoeg aan de sprekende personen zelven over, hunne gevoelens en gewaarwordingen te uiten; hij mengt te veel beschouwingen en beschrijvingen onder de gesprekken, zoodat we dikwijls reeds vooruit vernemen, hoe deze of gene spreken zal. Dit schaadt aan de levendigheid van den dialoog. Daarbij spreken bijna alle personen, op weinige uitzonderingen na, in den zelfden stijl; er is dikwijls geen karakter en geen waarheid in den spreektoon; zoo, b.v. laat de schrijver op bladz. 291 en 292 van 't IIde deel, jufvrouw van Galen eene speech houden over het karakter van Terveer, waarvan de vorm in haar mond zeker volkomen misplaatst is.
Wij gelooven dat men - vooral zoo men personen uit den tegenwoordigen tijd opvoert - er op uit moet wezen, hen zoo natuurlijk mogelijk te doen spreken; den gewonen spreektrant zoo ver na te volgen, als de kunst slechts gedoogt. Soms heeft Westrheene het gevoeld, b.v. in het gesprek dat hij Eggers met van Dolen doet voeren (bladz. 78 en verv., Iste deel); in het buurpraatje in de R....straat (bladz. 178, Iste deel, en bladz. 158, IIde deel); ook in het gesprek tusschen jufvrouw van Galen en Anna (IIde deel, bladz. 200 en verv.) en in dat tusschen Marie en Mathilde (Iste deel, bladz. 64 en verv.); maar over 't algemeen zijn de gesprekken te deftig. Er komt bij, dat Westrheene heeft kunnen goedvinden, van mevrouw Bosboom-Toussaint (die hij anders te regt hoog schat, en die in zoovele andere opzigten meer navolgenswaard is) - dat hij heeft kunnen goedvinden, zeggen wij, van die talentvolle schrijfster sommige eigenaardige uitdrukkingen over te nemen; zoo gebruikt hij: dus voor zoo, zoodanig, aldus of alzoo; in 't eind voor kortom, in 't kort, in een woord, ook voor eindelijk; zulke voor zulk eene; alleen in den zin van maar, doch, slechts; te over voor genoeg of overgenoeg, en eindelijk een stortvloed van bijwijlens en ietwatten voor somtijds (soms) en eenigzins; terwijl hij tevens een groot liefhebber is van de stomme e, zoo als
| |
| |
in eere voor eer; zorge voor zorg; ik vreeze voor ik vrees enz. = ‘Ik heb er niet tegen dat men bijwijlen dus schrijft; alleen ik vreeze, dat zoo men die uitdrukkingen te over gebruikt en die ook bezigt in den dialoog, men in 't eind gevaar loopt ietwat stijf en gedwongen te worden.’
Wij vragen het in gemoede: wie spreekt zóó in onze dagen en in ons land? - Als de schrijver in 's hemels naam die eigenaardige uitdrukkingen nog maar alleen had willen bezigen, dáár waar hij zelf spreekt, en ze niet aan zijne sprekende personen in den mond had gelegd, dan zou hij er zich voor hebben behoed, aan Mathilde te doen zeggen:
‘Zoo straks nog schenen het mij geene (bezwaren) toe, en zoo ik zorge had één oogenblik, juist hij heeft ze weggeredeneerd.’
Of aan Terveer:
‘Maar toch, ik vreeze, dat de gevolgen dier passie voor haar het vreeselijkste zullen zijn.’ - ‘Alleen ik meende haar te moeten sparen en alleen te waarschuwen voor het gevaar, enz.:’ - ‘Dat bepaalde verzoek bevreemdde mij ietwat.’
Of aan Louis:
‘Slang! wie heeft u geleerd, die giftige woorden tot mij te spreken? wie hitste u aan, mij met uwe kronkelingen tot zulke razernij te brengen? Spreek! spreek! of ik zal u het hoofd verbrijzelen, ik zal u moeten vermoorden! Voor den duivel, spreek!’
Dit laatste is tevens een staaltje van onnatuurlijk en théatraal uitgedrukte drift.
Of aan Charlotte:
‘Als het u leed was, ge zoudt langer geaarzeld hebben, mijn zoetste hoop te vernietigen; ge zoudt niet dus haastig geweest zijn, Louis te veroordeelen.’
't Geen in gewone taal overgebragt aldus zou luiden:
‘Zoo ge' er spijt over hadt, zoudt ge langer geaarzeld hebben om mijn zoetste hoop te vernietigen en niet zoo spoedig Louis hebben veroordeeld.’
We vinden verder:
Mijnheer van Oudenhoven: ‘Maar in 't eind, ik spreek in raadsels.’
De eenvoudige Anna: ‘Als ik daar buiten wandele en zoo vele stemmen uit veld en bosch mij toefluisteren, als ik het licht over al die heerlijke partijen zie stroomen en tintelen, als de majestueuze stilte en de somberheid der bosschen mij tot plechtigen ernst stemt - zie, dan wanhoop ik er aan, ooit te kunnen uitdrukken, wat mij de borst doorstroomt.’
Louis: ‘Verontrust u niet, lieve, ik gevoel slechts ietwat hoofdpijn.’
Maar sluiten wij die zondenlijst, en haasten we ons te zeggen, dat dáár, waar gevoel en hartstogt moeten spreken - en bijzonder in 't eerste geval - de toon over 't algemeen veel beter is, ja, soms niets te wenschen overlaat. We hebben slechts te verwijzen naar het reeds door ons aangehaalde hoofdstuk: ‘Zou liefde twijfelen’; naar het gesprek tusschen mevrouw Terveer en Charlotte (5de hoofdstuk, IIde deel); naar de onverbeterlijke uitdrukking van broederlijk gevoel van Terveer, op bladz. 314 van 't IIde deel; naar het ook reeds door ons geprezene tooneel tusschen Adèle en Anna, bladz. 213 en volg.; naar dat aan het ziekbed van Mathilde, tusschen deze, haren vader en Maria, bladz. 256 en verv., enz.: 't Spijt ons dat we hier niet kunnen bijvoegen 't gesprek tusschen den jonker en Adèle, IIde deel, bladz. 79 en verv,, dat over 't algemeen vrij zwak is, zoo wegens den theatralen toon (vergelijk bij voorb.
| |
| |
blz. 86: ‘Adèle! ik u hoonen?’ enz.) als wegens het lange toeven van Adèle, eer zij zegt, waar het eigenlijk op aan komt.
Wij veroorloven ons den heer Westrheene den raad te geven, in de dagelijksche gesprekken vooral, wat meer losheid, levendigheid en natuurlijkheid te brengen. Hij neme een lesje bij Klikspaan, of ook bij Potgieter, die, te midden van zijn moeijelijken, gewrongenen stijl, toch, waar hij gesprekken uit het dagelijksche leven invlecht, den waren toon daarvan meesterlijk weet terug te geven.
Gelijk we bij meer verhalen opmerkten, is het ons ook nu bij ‘Gelofte en trouw’ opgevallen, dat de eerste bladzijden wat stroef waren en langdradig; zoodat we wel kunnen begrijpen, dat sommige lezers eenigzins te worstelen zullen gehad hebben, eer zij regt op gang konden raken en geboeid werden. Had Westrheene ons dadelijk in de tuinkamer van de familie van Oudenhoven een levendig gesprek doen aanhooren, en niet begonnen met zooveel te beschrijven, hij zou de belangstelling terstond hebben opgewekt. Waarom tante Klara maar niet dadelijk sprekend ingevoerd? - Waarom, vóór wij nog een woord van hunne lippen vernamen, zoolang verwijld bij het uiterlijke en de omstandigheden van Terveer en Mathilde? Er was gelegenheid genoeg te vinden, om ons tusschen de gesprekken door met hen bekend te maken. - Waarom, vóór dat de lezer nog eenigzins belang in het verhaal stellen kan, hem opgehouden met eene dissertatie over de schoonheid?.... ‘Oef!’ riepen we uit, toen we eindelijk op bladzijde 10 een woord hoorden spreken, waarnaar we reeds zoolang te vergeefs hadden geluisterd. In 't vervolg echter, en vooral in het midden van het tweede deel, wordt het verhaal boeijend en konden wij het moeijelijk nederleggen.
Hier en daar zijn wij gestuit op onduidelijke zins-constructiën; we geven hier de eerste woorden aan: deel I, blz. 6, ‘Misschien zou die gelijkmatigheid’ enz.; blz. 9: ‘Overtuigd als ge zijt’ enz.; blz. 25: ‘In hoeverre die tact denkbaar zou blijven’ enz.; blz. 37: ‘Toch hadden zij elkander lief’ enz. Deel II, blz. 203: ‘Liefelijk bovenal.... maar hier’ enz.; blz. 304: ‘Het zou ons te ver heenvoeren’ enz.
Met uitdrukkingen als: ‘glimlachte hij’ voor: sprak hij glimlagchend; - ‘terwijl hier de grondslagen werden gelegd tot een gesprek’; - ‘zij moest haar bezweren, den man te verachten, wiens liefde haar eenige leven, wiens leven haar eenige liefde geweest was tot heden’, konden wij ons minder goed vereenigen; ook konden we geen vrede hebben met Charlotte, wanneer zij de armen kruist, blz. 366, IIde deel, want dat is geene beweging voor eene vrouw, noch als zij op blz. 352 terug komt, zonder te zijn weggegaan.
Taalfouten, als waarop wij stootten reeds in den tweeden regel der voorrede, vonden wij gelukkig later niet veel terug.
De correctie mogt hier en daar wel wat naauwkeuriger zijn geweest, vooral wat de punctuatie betreft. We teekenden de volgende zinstorende drukfouten op: Iste deel, blz. 7, regel 6 v.o., staat: onder, lees: onderwerp; blz. 63, regel 10 v.b., staat: God, lees: Gods; blz. 69, regel 6 v.o., staat: dat, lees: in dat; blz. 145, regel 1 v.b., staat: doen, lees: te doen; blz. 165, regel 3 v.b., staat: één, lees: een; IIde deel, blz. 93, regel 4 v.b. staat: diep genomen; blz. 230, regel 14 v.b., staat:
| |
| |
zijns, lees: zijn; blz. 265, regel 13, v.o., staat: tusschen den, lees: tusschen haar en den; blz. 323, regel 12 v.b., staat: zou der, lees; zonder; blz. 350, regel 1 v.b., staat: boezem, lees: borst; blz. 364, regel 3 v.o., staat: hij zich, lees: hij had zich, enz.
Wij eindigen met den wensch, dat de schrijver van ‘Gelofte en trouw’ nog dikwijls onze letterkunde zal mogen verrijken met voortbrengselen zijner pen, waarin zooveel onmiskenbaar goeds is als in dit werk!
Wij twijfelen niet, of hij zal in het vervolg de kleine vlekken in den vorm en in de conceptie, die wij onpartijdig hebben trachten aan te toonen, weten te vermijden en te verbeteren; daarvoor toch geeft ons zijn talent alle waarborgen.
A.I.
|
|