De Tijdspiegel. Jaargang 11
(1854)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe drie gratiën onder de jaarboekjes voor 1854.(Vergeet mij niet. Muzen-almanak. - Almanak voor het schoone en goede. - Aurora).Het is misschien, naar het oordeel van velen, tamelijk ouderwetsch en versleten, om zich nog van soortgelijke heidensche termen te bedienen in onzen leeftijd, hoewel die, naar het oordeel van anderen, nog maar al te heidensch is en blijft. De gedachte aan dien term zou dan ook vermoedelijk niet bij ons opgerezen zijn, al verveelde ons dikwerf de vrij wat afgezaagde en eigenlijk vernederende titulatuur van prachtbanden, hadden de jaarboekjes zelve daartoe niet de onschuldige aanleiding gegeven. De Muzen-almanak, die haren boezem eerst sinds kort met het Vergeet mij nietje versierd heeft, herinnert ons terstond aan het heidensche negenzusterental; die voor het Schoone en goede aan den zeker edelen en voortreffelijken, door velen goddelijk genoemden, maar toch heidenschen Plato met zijn ϰαλοϰαγαϑον, en de lieve Aurora is immers een heidinnetje pur sang. Maar, kan er, onzes bedunkens, geen redelijke grieve ter wereld bestaan tegen de toekenning van den naam der drie Gratiën aan de bovenvermelde jaarboekjes, al willen wij daardoor ook geenszins geacht worden voorstanders van het heidensche in onze letterkunde te zijn - het is en blijft eene bezwaarlijke taak om hier eene beoordeelende uitspraak te moeten doen, en eenigzins in de rol van een Paris (alweêr heidensch!) op te treden. Wij althans, die op ons hadden genomen om de jaarboekjes in den Tijdspiegel aan te kondigen, hebben ons de veelvuldige moeijelijkheden niet ontveinsd. - Naauwelijks hadden wij de inhoudsopgave overzien, of wij bemerkten dat wij niet alleen over de bijdragen onzer bekwaamste en meest geliefde prozaschrijvers en poëten, zoo Noord- als Zuid-Nederlanders, zoo mannen als vrouwen, maar zelfs over de stukken | |
[pagina 39]
| |
van sedert korter of langer overledenen de vierschaar zouden moeten spannen. Toen wij ons dan aangordden tot ons letterkundig Herculeswerk (alwederom de mythologie!) doordrongen van het besef der eischen, die aan ons, als voorproevers van het lezend publiek, gedaan mogen, kunnen, en moeten worden; met het voornemen om daaraan naar best vermogen, en in alle billijkheid, zonder aanzien des persoons, te beantwoorden, kwam ons ongezocht zeker Hoogduitsch weekblad in handen, waarin wij deze regelen lazen: | |
Almanache, Albums, Sammlungen und sonstige Werke der Gemeinschaft.Einstmals - so wird erzählt - habe der Pfalzgraf am Rhein aus dem berühmten heidelberger Fasse trinken wollen und deshalb dem Bürgermeister der Stadt geschrieben, es solle ein jeder Bürger eine Masz Weines in das Fasz schütten, da er dann kommen und davon trinken wolle. Der Bürgermeister aber war klug und weise und dachte: Ob ich nun gerade Wein oder Wasser in das Fasz schütte, darauf kommt's sicherlich nicht an. Schüttete mithin der Bürgermeister statt Weines Wasser hinein. So klug wie der Herr Bürgermeister waren indesz auch die Bürger gewesen und hatte ein Jeglicher mit derselben Ausflucht, auf ihn würde es doch wol gerade nicht allein ankommen, statt seiner Masz Weines gleichfalls Wasser hineingeschüttet. Und als nun der Pfalzgraf den Inhalt des Fasses proben wollte, siehe, da war's - eitel Wasser! Die Ueberschrift dieser Anekdote bezeichnet ihre AnwendungGa naar voetnoot*). Wij willen den ongenoemden schrijver van bovenstaande onaardige, om niet te zeggen boosaardige of kwaadaardige aardigheid toegeven, dat ze misschien van volle toepassing is op de Duitsche prachtjaarboekjes (Taschenbücher u.s.w.), sedert de laatste jaren in een staat van toenemende kwijning; maar ons vaderlandsch hart en nationaal gevoel komen er ten allersterkste tegen op, om zijne taal op de Nederlandsche jaarboekjes betrekkelijk te maken. Die ten onzent de jaarboekjes helpen vullen, zouden veeleer denken: ik moet wijn brengen, zuiveren, geurigen, onversneden: misschien zal een of ander aankomeling, deze en gene dilettant wel voor genoegzaam water zorgen. Daarenboven, voorondersteld dat het aantal waterdragers onder onze letterkundigen zoo groot ware, iets 't geen wij ten sterkste ontkennen, - zijn er dan geen redacteurs en verzamelaars, even smaakvolle als keurige, even gestrenge als naauwlettende kunstregters, die het flaauwe vocht, waaraan, zoo als men pleegt te zeggen, reuk noch smaak, kracht noch heerlijkheid is, bij de eerste proef onverbiddelijk en zonder genade zouden wegwerpen, om geen sterker woord te kiezen? of zou iemand durven beweren, dat die verzamelaars wel eens meer op de hoeveelheid dan op de hoedanigheid letten, en zich tevreden stellen, als de bundel (het vat) gevuld is, onverschillig waarmede, hetzij dan met voortreffelijke, hetzij met middelmatige bijdragen (wijn of water)? Wij voor ons zijn niet stoutmoedig genoeg, om met zulke gewaagde stellingen voor den dag te komen! Als wij intusschen, bepaaldelijk met het oog op den 36sten jaargang des Muzenbundels, onze overtuiging vrij zullen uitspreken, moeten wij zeggen, dat de heer Ten Kate als verzamelaar een wei- | |
[pagina 40]
| |
nig zonderling, en hij vergeve het ons, een weinig achteloos is te werk gegaan. Hij geeft ons zoo veel van overleden dichters, en dit veroorzaakt immers een pijnlijken indruk; want het geeft ingewikkeld zoo iets te kennen, alsof de levende poëten niet meer bij magte waren den Muzenbundel behoorlijk te vullen. Bevatte die dichterlijke nalatenschap nu niet anders dan meesterstukken, men zou er nog vrede meê hebben; maar, daar dit geenszins het geval is, mogen wij den verzamelaar-dichterboedel beschikker niet onvoorwaardelijk danken voor zijne gulle mededeelzaamheid, en zullen voorzeker de waarheid niet te kort doen, als wij zeggen dat b.v. de dichterlijke reputatie van wijlen Adam Simons niet bevorderd kan worden door het wereldkundig maken van regels als deze: En na den avond van zijn (des dwinglands) leven Is dit op zijne zark geschreven: of: Wanneer de Dood, uit mededoogen, of: Hij (Christus) geeft den armen mensch een waarde, Als wij daaronder in een noot van de redactie lezen, dat het een later herziening is van een in 1789 geschreven gedicht, dat bij een Rotterdamsch dichtlievend genootschap het accessit behaalde, zullen wij ons nog dienen te verblijden, dat wij ten minste hier het vroegere onherziene stuk niet vinden, en menigeen zal zich in het belang van de poëzij verheugen, dat zulke genootschappen thans uitgediend hebben. De Redacteur biedt ons voorts vrij wat aan, dat reeds van elders bekend, en vóór korter of langer gedrukt is, en wil daardoor misschien aan de eerste helft van den titel: Vergeet mij niet, voldoen; maar Mnemosyne (memoria) is immers de moeder der Muzen, en de lezers verlangen over het algemeen niet naar opgewarmden kost, en zijn er altijd een weinig verstoord over, als men hun dien voor versch toebereiden zoekt op te disschen. Zoo vinden wij hier een prozastuk, ter opening van het jaarboekje: Uit het leven, door A. Snieders, Jr., blz. 1-78, waarvan een aanmerkelijk deel, te weten van blz. 50 tot het slot, met uitzondering van de zeven laatste regels, die vonkelnieuw zijn, geplaatst stond in De Tijd, 14de afl. voor deel 17 en 18 van dit jaar, blz. 51, onder den titel: De Dorpspastoor. - Het lied van Rizzio is te vinden in de Kunstkronijk, 4de jaargang, blz. 5. - Aan de Eeuw, door F.J. Blieck in diens Mengelpoëzij, tweede deel, blz. 37-40, hoewel hier bekort, sommige koupletten door omzetting en verbetering verfraaid, en de vlugt van den Paus (Pio Nono) weggelaten. - Zangen, door Dautzenberg, in diens Gedichten, 1850. Levensleus, blz. 139. Heimwee, blz. 80-82. Laatste Noodiging, blz. 34. Huislijk geluk, blz. 26. (Dit laatste stukje hier en daar met meesterhand beschaafd). - Bij den dood van mijn zoontje, door L. Van den Broek (abusivelijk voor dood verklaard door van Lennep, en op diens voetspoor door Hofdijk. - Zoo winnen de dwalingen vaak veld door het naschrijven, of ook wel door het naspreken van groote mannen). - in wijlen Calliope. - Florimonds doop, door Prudens van Duyse kwam ons mede eenigzins bekend voor; maar wij kunnen ons niet herinneren, waar wij het vroeger | |
[pagina 41]
| |
vonden, en is het hier voor de eerste maal gedrukt, dan mist het voorzeker het bekoorlijke der nieuwheid; want het voert den datum van 1843. Florimond zal dus (wij hopen het) al een lief zoet ventje zijn, die vaders ‘Vrolijkheid’ reeds lezen kan, hetgeen wij hem evenwel in het belang van de vorming van zijn smaak niet te sterk zouden durven aanraden. Eindelijk geeft de verzamelaar ons onder de nieuwe bijdragen der nog levende, werkend-dichtende of dichtend-werkende Muzen-zonen, menig stuk, dat zich niet boven het middelmatige verheft, niettegenstaande wij zulks op den meer of min beroemden naam af geenszins zouden verwacht hebben. Vermits er voor iemand, die jaarboekjes, zelfs al zijn het de drie Gratiën, aan te kondigen, en bij het publiek te introduceren heeft, niets smartelijkers zijn kan, dan dat men hem van vitzucht of partijdigheid verdenkt, zullen wij den inhoud met beknopte aanmerkingen aan onze lezers mededeelen. Een prozastuk opent den bundel. Uit het leven, door A. Snieders Jr., ten deele, als wij boven zeiden, reeds bekend. Hoezeer wij van dezen auteur belangwekkender, boeijender verhalen gelezen hebben, zal het echter aan velen, die minnaars zijn van tafereelen à la Sue, welkom zijn; de edele dorpspastoor, de duivelsche wraakzucht van den strooper, de verstoktheid van den tot dwangarbeid veroordeelden misdadiger, zijn met fiksche trekken geschetst, en er is hier genoeg, wat de verbeelding prikkelen en het gevoel schokken kan, al laat het verhaal ons verstand en ons hart in menig opzigt onbevredigd; maar wij mogen niet vergeten, dat de smaken der lezers verschillend zijn, en dat ons hier, blijkens het opschrift, eene proeve geleverd wordt uit eene verzameling Historische Tafereelen uit den tijd der Fransche overheersching (1807-1808). De welgemeende deklaratie, door ***. Bijschrift bij een plaatje. Los, vloeijend, geestig. Wij herkennen den dichter, al noemt hij zich niet, en danken hem voor dit stukje, al doet hij ons aan de strikte waarheidsliefde van de ‘Trouwe Lijs’ twijfelen. Christus. Nagelaten dichtregelen van wijlen Adam Simons. De hoogschatters van dien dichter, waaronder wij ons mede gaarne rangschikken, kunnen zich, blijkens de boven gegeven proeven, over deze oprakeling niet verheugen. Izebel, door Dorbeck. Indien hier minder duisternis, en meer poëzij ware, zou men vergelijkingen kunnen maken met de Oosterlingen uit vroegeren tijd van Beets, die nu alleen in het nadeel van Dorbeck zouden uitvallen. Waarom hij tegen de gewoonte, die hier oud en goed is, Izēbel voor Isĕbel schrijft, weten wij niet, of behoort dit mede tot de dichterlijke vrijheden? Nieuwe Höltyaantjens, van B.Ph. de Kanter. - Als het de Kanter niet verveelt om altijd nieuwe Höltyaantjens te leveren, ons en het dichtlievend publiek verveelt het niet om ze te lezen en te herlezen. Wij beschouwen zijne keurige vertolking van den aanminnigen, gevoelvollen zanger als eene wezenlijke aanwinst voor onze letterkunde, en zijn vooral ingenomen met de metrische overzettingen, waaraan onze Zuid-Nederlandsche broeders, die zich in dat genre waagden, eene duchtige les kunnen nemen. Een ondeugend rijm bij een onschuldïg prentjen, door E. - Waarde E., wees nog dikwijls zoo ondeugend, en mogen | |
[pagina 42]
| |
u nog vaak soortgelijke onschuldige prentjes onder de oogen komen, al zijn ze ook in het buitenland geteekend en gegraveerd ter opluistering onzer Nederlandsche jaarboekjes, die immers, in echt wereldburgerlijken zin, hunne Nederlandsche plaatjes wederkeerig ter verfraaijing van de Duitsche prachtjaarboekjes afstaan. Een heel raar geval, door J.A. Molster, is waarlijk te onderhondend, te aardig, en te gemakkelijk verteld, om het, naar onze eerste opwelling, een heel onbeduidend en heel naar geval te noemen. Davids klaagzang over Saul en Jonathan, door Dr. N.H. Tatum Zubli. - De aandoenlijke klaagzang, 2 Sam. I: 19-27, is hier in schoone, vloeijende verzen teruggegeven. Aan de Eeuw, door F.J. Blieck (zie boven). Wij vertrouwen, dat de heer Blieck met zijn aldus geconcentreerd dichtstuk vrede zal hebben, al kan ook de meerderheid der bezadigde lezers geen vrede hebben met zijne dichterlijke verontwaardiging tegen den tuimelgeest der eeuw, die alles behalve malsch betiteld wordt, als: Schepper van 't verderf en veinzer van 't beschamen. Het is niet onder de zeldzaamheden te rekenen, dat dichters met ‘Bezwaren tegen den geest der Eeuw’ optreden. Bloemen der Lente. Laatste mededeeling uit de dichterlijke nalatenschap van wijlen J.F. Brouwenaar. Heeft de redacteur door dat bijgevoegde woord laatste, de lezers van zijn jaarboekje voor het vervolg willen geruststellen? Wat het inwendige gehalte, de wezenlijke waarde der hier geleverde dichtstukken betreft, was dat gewis niet noodig. Als Brouwenaar nog een krans behoefde, worden ons hier bloemen in overvloed geboden, om er een van te vlechten. Wij wijden een traan van weemoed aan zijne nagedachtenis, en danken den redacteur voor deze laatste mededeeling. Al de zeven ‘Bloemen der Lente’ zijn geurige dichtbloemen. Aan een jongen Wees, door Dr. E. Laurillard. Het onderwerp is aandoenlijk en dichterlijk. Het laatste kouplet eenvoudig treffend; maar regels als deze: Gij leert geen: ‘Vader! Moeder!’ staamlen, en ook: Rampzalig kind! dan zult gij weten zal Dr. Laurillard gewis niet schoon heeten: zoo ja, dan verschillen wij met hem van gevoelen: Wij hebben door dit gedicht kennis gekregen van eene zeer nieuwe, en zeker zeer zonderlinge vergelijking, t.w. van des menschen levenstijdperken met de vijf boeken van Mozes. Wij lezen aldus: - het woord: Gemis, De kindschheid Genesis, de knapentijd Exodus, de jongelingschap Leviticus, de huisvader Numeri, de grijsaard Deuteronomium. 't Is waarlijk al te geniaal! De schepping van den mensch (Eene parabel uit den Talmud), door C.D. Viehoff. Zijn er ook menigen onder de parabelen uit den Talmud, die ons, om met de Duitschers te spreken, niet bijzonder ‘zusagen’ of ‘ansprechen’, die wij hier vinden is waarlijk verheven en vol diepen zin. De aarde was geschapen. De mensch bestond nog niet. De Engelen des Regts, der Waarheid, des Vredes, wilden den Schepper weêrhouden om den mensch te formeren, de Engel der Liefde | |
[pagina 43]
| |
smeekt dat hem 't aanzijn gegeven worde. Het gedicht is zuiver en vloeijend. Het eindigt krachtig: Gedenk, o mensch! dan aan uw oorsprong, als ge uw handen
Tot onregt leent, of als ge uw gramschap voelt ontbranden.
Van al Gods deugden was 't de Liefde, zij alleen,
Die voor u pleitte en sprak, dat u het licht verscheen.
Het kind der Liefde voegt het regt en goed te handlen,
Zachtmoedig, vol geduld en liefdrijk steeds te wandlen,
En, vol van menschenmin, in waarheid, niet in schijn,
Van Gods barmhartigheid het beeld op aard te zijn!
De hand der Voorzienigheid, door W.H. Warnsinck Bz. Het voorval, hier bezongen, is treffend genoeg, maar de wijze, waarop dit geschiedde, zoo ver beneden hetgeen wij van den heer W. gewoon zijn, en immers, blijkens hetgeen hij nog niet al te lang geleden leverde, regt hebben van hem te verwachten, dat wij moeite hadden onze oogen te gelooven, bij het lezen van regels, als: Haar was nog slechts één rund gebleven,
En wat het tweemaal daags mogt geven, (!)
Bood kind en moeder laafnis aan;
Maar ach! wie maalt haar angst en smarte?
Maar (vermoedelijke drukfout, lees: Haar) drukt een zware schuld op 't harte,
Die schuld moet spoedig afgedaan!
De zee, met hare ontembre golven,
Het dier, door 't mulle zand bedolven, (de mol!)
Zijn dienaars van Gods oppermagt.
En, waar Hij redden wil en sparen,
Dáár strekt een kind van dertien jaren,
Der weduw tot een englenwacht!
De billijkheid gebiedt ons te verklaren, dat wij niet naar de minst gelukkige regels hebben gezocht. Mei-regen, door L. van den Broek. Regt lief en zangerig. Hebben wij 't mis, of treffen wij hier eene vrij kennelijke reminiscentie aan van den niet algemeen bekenden Jacob van Dijk, of is het de duizend en eenste bevestiging van de spreuk: les beaux esprits se rencontrent? Mej. E.J. Hasebroek, wier portret het jaarboekje versiert, gaf in haren veelzins verdienstelijken, en bij menigen geliefden trant: De thuiskomst van de vlugtelinge. Over dit fiks geschreven verhaal ligt een gemoedelijk-christelijke tint gespreid, hier en daar misschien een eenigzins piëtistisch waas, ook zeker spel met schriftuurlijke uitdrukkingen is hier niet geheel vreemd. Wij zijn overtuigd, dat dit verhaal door velen met aandoening zal gelezen worden, ook al wenschen zij niet, dat er zulk een overdrevene, bloemrijke taal, met zulk eene opeenstapeling van beelden van den kansel gehoord worde, als ‘binnen de stille wanden van de kleine kerk te O.’ - Daar heette het: ‘Dan doet zich iemand op voor onze oogen in gedaante als de Zoon des menschen, en hij vertoont zich aan ons als de Zon, onder wier vleugelen (!) genezing is te vinden, en als het Kleed, berekend onze schande te bedekken (?), en als de Weg, bestemd om tot het Vaderhuis te leiden.’ Maar, wat wonder dat de leeraar zóó sprekend wordt voorgesteld, als wij straks, in plaats van: Zij las aandachtig in den Bijbel, deze klinkende omschrijving lezen: ‘Begeerig luisterde haar oor naar het geklater der rivier des levens, die voortkomt uit den troon van God en van het Lam, en strekte zij de hand uit naar de gouden vruchten van den boom des levens, die uit het aardsche naar het hemelsch paradijs verplaatst is.’ Geestendans. Fantazie door M.L. | |
[pagina 44]
| |
Quack. Wien het hier niet fantastisch, en echt Duitsch, en schauerlich genoeg toegaat, die is waarlijk met geen kleintje tevreden. Behalve het herhaalde: Jugheisa, de nachtlijke wolken, de starren, die daar heen stuiven, de morgen die aangloort, vinden wij hier, - - 't bruisende hart,
Dat voelde en beâamde, die bron van geween,
Stoof lang op de vleuglen der stormen daarheen.
Jugheisa! Jughei!
De gijzelaar van Arzuf, door W.J. Mensing. Het onderwerp boeit en treft, al laat ook de poëtische dictie en versificatie wel iets te wenschen over. Wij kunnen niet genoeg bewonderen: Hoe eens een dichter een prentjen bezong. De vinding is zoo geestig, de vorm zoo los, de strekking van het stukje zoo humoristisch, dat wij den non plus-ultra aller prentjesbezingers zijn Absalontisch vergeven, dat immers zoo schalk moet rijmen op Lord-Byrontisch - en Anakreontisch. Te laat aan 't Station door Dr. Donkersloot. Al moeten wij bekennen, dat de gesprekken en opmerkingen der verschillende te laat komers niet onnatuurlijk en niet onaardig zijn weêrgegeven, meenen wij het er nogtans voor te mogen houden dat dit stukje elders beter en voegzamer zijne plaats had gevonden dan in dit jaarboekje. De Zangen van Dautzenberg. (Zie boven). Het is hier de plaats niet, om den uitgegeven bundel diens wakkeren, door ons hooggeschatten, dichters te beoordeelen. Wij willen alleen de lezers, die hem tot hiertoe nog niet kenden, uitnoodigen om de kennis met hem aan te knoopen. Petrarca en Laura door Mr. Scholten tot Gansoyen. De schrijver verzekert ons: ‘Wij, kinderen der negentiende eeuw, wij kennen die liefde van vroeger (van Petrarca en Laura) niet meer.’ Wij voor ons zijn daar hartelijk dankbaar voor. En als hij vraagt, op somberen en wanhopigen, althans weemoedvollen toon: ‘Ach, wanneer zullen wij op nieuw gevoel verkrijgen voor zoo zuivere en zoo dichterlijke liefde?’ dan vragen wij wederkeerig, of hij dan ook voor onze literatuur en poëzij den terugkeer van de sentimentele periode verlangt? Ach - waarom heeft - E - niet liever een ondeugend rijmpjen op dit ziekelijk en overspannen geteem geleverd? De heer S.t.G. heeft zijn stuk echter, blijkens onderschrift, uit het Spaansche genomen, waar het zeker ruim zoo goed te huis behoort, als in den Muzen-almanak voor 1854! Florimonds doop door Mr. Prudens van Duyse. Een vloeijend vers, vol schoone en Christelijke gedachten, waar aan het slot het vaderhart zich treffend uitstort in de bede tot God, dat de herinnering aan den doop nimmer wijke uit het harte zijns zoons. Wie het nog niet kennen, zullen het hier gaarne lezen, en zoowel den dichter als den vader leeren hoogschatten. De Avond vóór den Zondvloed door J.J.L. ten Kate. Een waar meesterstuk, waarvoor het te schraal een lof zou zijn als wij van keurige versificatie, rijkdom, kracht en pracht van poëtische dictie gewaagden. Ten Kate is hier niet alleen een waardig tolk van den ongelijkbaren, en wij zouden zeggen onnavolgbaren Byron, hadden wij zijn ‘Avond vóór den Zondvloed’ niet, een tolk, die ons al de schoonheden van het oorspronkelijke doet gevoelen en bewonderen, maar hij herinnert ons ook in zijne bezielde en krachtige verzen aan de groote meesters, Vondel en Bilderdijk | |
[pagina 45]
| |
beiden. Hoogst opmerkelijk, dat wij in zijn onlangs uitgegeven bundel Lier en Harp, waarin het hier geleverd fragment wordt aangevuld, Japhets alleenspraak in rijmlooze verzen vinden. De lezer zal het ons dank wijten, als wij hier eenige regels van de beide navolgingen ter vergelijking geven: Onmeetbre woestenij!
Zwart, grondloos gapend diep! en berggevaarte, gij,
Zoo hartontzettend in uw duizendvoude schoonheid!
Hier, waar ge uw steenrotspracht in 't wild geboomt ten toon spreidt,
Dat, loodrecht, klippen met zijn wortelen omvat.
Waar 's menschen voet bezweek, indien hij ze ooit betrad!
Hier schijnt gij eeuwig, gij! En toch - maar luttel dagen,
Maar uren mooglijk, en gij wordt van een geslagen
Door 't water, weggerukt gelijk een blad verdwijnt!
Die kloof, die 't voorportaal der Onderwaereld schijnt,
Wordt op haar bodem door de wentelende baren
Bezocht, en dolfijns en geschubde waterscharen
Doorsnuiven 't leeuwenhol. En 't menschdom - menschen! ach,
Mijn broeders! Wie plengt straks zijn weenend rouwgeklach,
Bij 't algemeene graf waarin uw lijken drijven!
In Lier en Harp vinden wij dit aldus: Oneindige woestijnen! gapend diep,
Dat grondloos schijnt! en berggevaarte, gij
Zoo vreeslijk in uw duizendvoudig schoon!
Hier, in uw pracht van hoekig rotsgesteent
En dwarsch geboomt, dat met zijn wortel klemt
Aan steenen, waar des menschen voet bezweek,
Indien hij ze al bereiken kon - ja, hier,
Schijnt ge eeuwig!... Toch wordt ge in een spanne tijds
Van dagen, licht van uren, omgekeerd,
Verscheurd, vernield door 't water, en die kloof,
Die 't voorportaal der Onderwaereld schijnt,
Wordt op zijn bodem door de golf bezocht,
En dolfijns dartlen in den leeuwenkuil.
De mensch - o gij mijn medeschepsels! wie
Zal weenen over 't algemeene graf
Dan ik? enz.
Ziedaar dan, althans met betrekking tot dit gedicht, het pleit beslecht, en met de stukken bewezen, dat iemand, die zoo meester is van de taal, die haar zoo beheerscht en kneedt, als Ten Kate, het rijm niet behoeft. Wij kunnen ons niet weêrhouden om nog enkele regels van het Geestenkoor mede te deelen: Triomf! triomf! geens menschen zucht
Dringt ooit meer in onze ooren!
Geen bede zal in de opperlucht
Meer onze feesten storen!
Ze aanbidden hunnen Heer
Niet meer:
Geen outer zal meer blaken!
En wij, die eeuwen lang
Den dwang
Der tyranny verbraken,
Wij hooren d'afgrond kraken,
Tot straks één enkel element
Het meesterstuk van allen
Verbrokkeld neêr doet vallen,
En 't stofkind, met zijn trotsche ellend,
Het graf in de open kaken rent!...
Wij zien de golf al spelen,
Die over bleeke lijken plascht;
Wij zien de bekkeneelen
Tot heuvels opgetast,
In holen, kloven, kuilen,
Waar millioenen schuilen,
Door d'eigen dood verrast!
Doch wij kunnen en mogen niet alles afschrijven. Er blijft nog meer te vermelden, is het ook noode, dat wij van het stout-verheven gewrocht van Byrons genie, zoo als Ten Kate het vertolkte, scheiden. Bij den dood van mijn zoontje, door L. van den Broek, opgerakeld uit Calliope, maar volgens de Red. ‘overwaardig op deze wijze der vergetelheid ontrukt te worden,’ waarmede wij ons zeer wèl kunnen vereenigen. | |
[pagina 46]
| |
Krijgsmans Adé door ***, den bekwamen vervaardiger der bijschriften, die zich maar niet verkiest te noemen, en hier eene Bilderdijksche aardigheid debiteert, door er onder te plaatsen: (Vrij vertaald uit mijn eigen Oud-Hollandsch). Meisjensmijmering door Didymus. Veel gevoel, ook wel iets naïefs, maar toch ook veel gekunstelds, terwijl de ‘heimnisvolle melody eens Geestendanses,’ ‘de kalme midnachtstond, die zich aan 't betrokken oogverkondt,’ ‘de aderslag die trillend door den boezem gonst als 't ringelduifjen kort,’ zekerlijk niet onberispelijk zijn, zelfs niet als ze in den mond van een mijmerend meisje gelegd worden door haar woordvoerder den dichter. De Heer regeert! De aarde verheuge zich! door J. Chr. Gewin. Zeer stichtelijk, en zijn het ook bekende denkbeelden, op waardige wijze en in krachtige versregels voorgesteld. Het verleden, door W.E.N. Muskeyn. Hier en daar berijmd proza, somtijds meerdere verheffing, maar echte poëzij?.. weinig. Veel poëzij daarentegen in het Geestelijk lied, door Mr. H.J. Koenen, naar Lutteroth gevolgd, en keurig van versbouw, welk laatste ook van zijn Torenbrand te 's Hertogenbosch gelden mag, waarin een dier treffende, minder algemeen bekende historische bijzonderheden wordt bezongen, waaraan de herinnering nog in onze dagen haar nut kan hebben, om de geesten te proeven. Als we 't nog niet wisten dat Van den Bergh een uitmuntend natuurschilder is, en dat hij de gave bezit om u hare schoonheden te doen opmerken, we zouden er van verzekerd worden door zijn Beek, dat wij een Schelfhoutje in verzen mogen noemen. Een nieuw lied, door J.P. Hasebroek. Een gelegenheidsgedicht. Na de bijwoning van het inwijdingsfeest van een nieuw schoollokaal voor havelooze kinderen te Amsterdam. Dáárom kunnen wij er vrede meê hebben. Anders mogen wij niet zeggen dat ‘die bedelwichten, die ter school gaan - in de kunst van stelen!’ en ‘'t schaamle beedlaarsjong’ evenmin als ‘het kind, dat de waschbron leert kennen, waarin de Heer zijn lamren wascht’ ons in dit Nieuw lied bijzonder behaagden. Maar wij doen hulde aan den edelen en christelijken zin des dichters, die zijn Nieuw lied eindigt met de nooit verouderde waarheid, in het Evangelie verkondigd: Want daar waar zondaars wederkeeren, Bij eene voorstelling van Jan Steen, door ***. Hier leeren wij wat nieuws, te weten, betrekkelijk; want reeds Salomo zeide iets dergelijks, Pred. I:9, 10. Het Nieuwe is niets dan 't oude in jonge vormen. Een kwaad woord voor sommige poëten, die veel uitgeven, d.i. ouden kost opwarmen?... Jugheisa! Jughei! Troost in lijden, door W.J.N.H. van den Bergh. Een voudige uitboezeming van een godsdienstig gestemd gemoed, die bij menigen lezer weêrklank zal vinden. Het koggeschip, door J.A. Alberdingk Thijm. Het deed ons goed den heer Alberdingk Thijm, wien wij sedert het Voorgeborchte in den Muzen-almanak misten, hier weder te ontmoeten. Wij schatten hem hoog om zijne grondige taalkennis, zijne rijke belezenheid, en zijne dichterlijke gaven. Ons voorgevoel, dat hij ons in zijne geliefde middeneeuwen zou verplaatsen, bedroog ons niet. Het opschrift meldt ons het jaar | |
[pagina 47]
| |
1088. Bisschop Koenraad van Utrecht, die ‘dubble trouw’ betoond had aan Keizer Hendrik IV, wordt door hem, in stede van graaf Egbert, die zich aan ‘dubble trouwloosheid’ had schuldig gemaakt, met Staveren beleend. De bisschop begeeft zich in visschersgewaad vermomd derwaarts ‘Ter peiling van het volksgemoed,’ wordt er smadelijk ontvangen, en gebonden in een kog zonder roer geworpen, om met de eb weg te drijven. Een Fries met forsche spieren, die een roeispaan op zijn schouder torscht, en een poedel bij zich heeft, redt hem, en voert de kogge, door den poedel geleid, die: Gestrektes hals', gestrekter pooten, naar den Amstel. En nu blijkt het, dat de geredde niemand anders is dan ‘de Bisschop van het Sticht’ - die zijn redder ‘noemt tot Schouth van de Amstellanden’ en hem voorloopig het uitzigt geeft op des keizers vergunning, om de kog en den hond in zijn wapen te voeren. Hoezeer de gewone lezer dick aallijk gefoold wordt door schrijvers van die leeste, welke op zeker ventgespan van verouderde woorden tuk zijn, zal dit dichtstuk zonder groot bezwaar door hem verstaan worden: een enkele regel kon misschien duidelijker zijn: - het zeil staat strakker; En nu - de strekking? Bedriegen wij ons, of is het eene kleine vingerwijzing, hoe eigenaardig en natuurlijk het zijn zou, als de Bisschop nog iets of wat over zijne oude beleening te beschikken had? In plaats van de vroegere Albumversjes, waarover te regt vóór jaren, wij meenen in de Gids, een kreet van afkeuring is aangeheven, vinden wij thans in sommige onzer jaarboekjes kleinigheden van eene heele of halve bladzijde, met een beroemden naam, die wij letterkundige of dichterlijke aalmoezen zouden noemen, en die somtijds zeer christelijk zijn, in dien zin, dat de linkerhand niet weet wat de regter- doet. Wij willen dit echter geenszins van toepassing maken op het drietal pagina's, in dezen bundel gevuld door de dichters Van Lennep, Beets en Boxman. Integendeel, de veertien regels van Van Lennep, Aan eene vriendelijke gastvrouw, vinden, als een goed woord, eene goede plaats. Beets leverde in Vóór 1813 eene fiksche navolging van een der Geharnischte Sonette van Rückert, en wilde ons alleen in den vierden regel de l als n doen uitspreken, om ‘brandneetlen’ te laten rijmen op ‘keetnen,’ terwijl Boxman den Muzenbundel met een keurig (?) stukje sluit. Het zou voor den steller van dit verslag geene kleine satisfactie zijn, indien sommige lezers met hem instemden, dat het dichtlievend publiek van eenen redacteur als Ten Kate, die zelf zulk meesterwerk kan leveren, nog keuriger en onberispelijker verzameling had mogen verwachten, dan door hem in dezen Muzen-almanak werd aangeboden. En hiermede, vaarwel lieve Muzen-bundel! In een volgend nommer zullen wij de tweede der drie Gratien, aan de hand van Mevrouw Bosboom-Toussaint geleid, nader in oogenschouw nemen. |
|