| |
Karakterkunde der wetenschap.
Het karakter der wetenschap. Eene voorlezing, door Mr. C.W. Opzoomer.
Einem ist sie die hohe, die himmlische Göttinn.
von schiller.
Er bestaat eene eigenaardige Gelaatkunde in de wetenschappelijke wereld, waartoe iets meer behoort, dan het oog, de opvatting, de stijl van een Lavater; eene uitwendige beschouwing en beschrijving der zaken, of personen, of feiten, waar men deze zóó voorstelt, als ze ons voorkomen, onder den bepaalden gezigtshoek naar de wetten der gezigtkunde en uit ons standpunt - dat is de gelaatkunde der zaken en personen: - men ziet, en als men gezien heeft, deelt men mede, schriftelijk of mondeling, wat men zag of meende te zien, en noemt zoo iets ‘kennis der dingen’ - maar de Karakterkunde is, met uw verlof, iets geheel anders. - Zeer vele halve en kwart-geleerden hebben in deze Gelaatkunde, ongetwijfeld, groote vorderingen gemaakt, en zullen u over de wetenschappen en kunsten, over de geschiedenis, en den tegenwoordigen
| |
| |
toestand der dingen, allerlei physiognomische opmerkingen mededeelen, zoodat ge waarlijk gelooft, dat zij de zaak ‘kennen,’ dat zij wetenschappelijke menschen - de Hemel weet echter op welke wijze - geworden zijn, en gij zult uwe misleiding te laat erkennen. - Men heeft zich bij het uitwendig gelaat bepaald, en het eigenlijke inwendige karakter bleef diep, zeer diep verborgen. - Zeer velen, die tot het geslacht der redelijke aardbewoners behooren, kunnen onder het getal dezer Lavaters in het algemeen geteld worden; zij hebben eene uitwendige notie der zaken opgedaan; zij staan daardoor aan het vreesselijke gevaar bloot, om hunne gelaatkunde voor werkelijke karakterkunde te houden, en zullen door dezen schromelijken ruilhandel en verwarring groot nadeel lijden. - Zoo hadden b.v. de heeren inquisiteurs, geleerde geestelijken, ten tijde van Galileï, zekerlijk van de wetenschap, de astronomie, eene bepaalde vormelijke kennis, eene notie, een begrip, een bepaald schriftuurlijk, letterlijk begrip, waar het de zon en maan betrof, naar den hebreeuwschen tekst, en de Vulgata, en het boek Josua. - Galileï, daarentegen, schijnt iets meer in het karakter der wetenschap te zijn ingedrongen, en kon het niet geheel eens zijn met de eerwaarde heeren geleerden en regters der kerk; deze heeren hadden de verhevene godin (hier de sterrekunde) gelieven te beschouwen, zooals zij daar stond, in het kleed van de letter der Heilige Schrift. - Galileï nam de vrijheid iets verder te gaan, en kwam tot een geheel tegenovergesteld resultaat, en het pleit eindigde, zooals wel bekend is, dat de gelaatkundigen de karakterkundigen in den kerker wierpen, en later (sauve qui peut!) tot eene herroeping bragten. - Niet anders zoude men, in betrekking tot het Christendom en de Christelijke kerk, de beoefenaars en de bestrijders en de pleitredenaars in die twee klassen der physiognomisten en karakterkundigen kunnen splitsen, en daardoor
staan ze beide welligt op eenmaal in een zeer helder licht voor ons oog. - Er bestaat een verbazend groot verschil tusschen de verschijning des Christendoms in de veranderlijke lijst der eeuwen, onder den invloed der geschiedenis, en tusschen het Christendom zooals het is - de vorm en het wezen. - Wij zouden durven beweren, dat vele voortreffelijke gelaatkundige orthodoxen en geschiedkundigen, en dogmaasopbouwers en -herstellers ons veel kunnen leeren, maar dat men, desalniettemin, de karakterkundige en diepindringende onderzoekers, die verder gaan dan de verschijning, ook mag hooren - met andere woorden: dat men niet geheel voldaan kan en mag zijn met de verschijning van het Christendom, maar ook nadere en grondige kennis moet hebben van het wezen des Christendoms.
Wij zijn tot deze algemeene, welligt niet geheel onbelangrijke opmerking gebragt door de lezing der voorlezing van den Utrechtschen Hoogleeraar, over het karakter der wetenschap, zijnen leerlingen toegewijd, die ‘de uitgaaf van het gesproken woord verlangden.’ Het was billijk, dat de wakkere Utrechtsche studenten zulk eene bede hebben gerigt aan hunnen wakkeren leidsman op den weg der wetenschap, en er waren geene termen, om zulk eene petitie te wijzen van de hand. - Immers: ‘de schepeling spreekt gaarne over de winden - de landman over zijn rundvee - de krijger toont u zijne wonden,’ - den wetenschappelijken man gloeit het hart, en het woord is bezield op zijne lippen,
| |
| |
waar hij zijne Minerva hulde brengt. - De Utrechtsche Hoogleeraar is - waarom mogen wij, althans in deze kolommen, niet eens openhartig spreken? - één dier mannen, welke men zeer verschillend beoordeelt. - Ook hier zouden wij op de gelaat- en karakterkunde kunnen terugkomen en u bewijzen, dat er onder de vrome, welmeenende, en onder de minder vrome, en minder opregte en welmeenende landgenooten, sommigen zijn, die hem niet willen, kunnen of durven verstaan, of volgen, of slechts uit de verte zien: - menschen, die wij eenigzins vreemd zullen karakteriseren als de wil-nieten - de kan-nieten - en de durf-nieten. - Men vreesde in zijn geschriften eene al te vrijzinnige, ongemuilbande, dikwerf onkerkelijke en onchristelijke strekking te vinden. - Toen één, twee of drie beoordeelaars dit vonnis hadden uitgesproken, zijn dadelijk één, twee, driehonderd sprekers, naar de bepaalde wetten der lucht- en klank-weêrkaatsing (populair: de echo), ingevallen, en hebben het alzoo den volke bekend gemaakt. - Wat de zoogenaamde school van den Hoogleeraar betreft, of betrof, zoo is het hier evenzoo toegegaan, als ten tijde der fransche revolutie, volgens de geestige en juiste aanteekening van den geschiedschrijver: Thomas Carlyle, in het hoofdstuk: de Goden hebben dorst:
‘Gij hier krachtens uwe verhevene proclamatie! Ik ben verdacht, gij zijt verdacht, hij is verdacht, wij zijn verdacht, gij zijt verdacht, zij zijn verdacht.’ - De vervoeging van een zeer welbekend werkwoord!
Om die redenen is elk geschrift van den Hoogleeraar, hoewel voor sommigen reeds van voren, a priori, verdacht, merkwaardig - leert ons op welk een wetenschappelijk standpunt hij zich thans bevindt, en wenscht, dat anderen zich nevens en met hem zullen bevinden; want mannen van wetenschap en geleerdheid, en wel godgeleerdheid kunnen wel eens van standpunt veranderen of verwisselen, zooals werkelijk is geschied; zij zijn niet volkomen gelijk aan Simon den styliter, uit de vijfde eeuw, die immers, uit loutere vroomheid, gedurende veertig jaren, bovenop een kolom of pilaar, en op hetzelfde standpunt stond en staan bleef; - de geleerden schijnen voor hunne geesten, systemen en beginselen, of voor dat verbazend veelomvattend ding, dat zij ‘Theorie’ noemen, evenzoo zeer de behoefte aan verplaatsing en bewegelijkheid te gevoelen, als voor hunne ligchamen, lijdende aan verstopping en andere kwalen des vleesches; - daarom reizen de geleerden zoo gaarne, en het is hun ook goed, en somtijds gaan de theoriën en de systemen mede van huis, op reis, en als ze terugkeeren, komen ze, met den voedstervader, op een geheel ander standpunt voor den dag, zoodat men verwonderd en verbijsterd is, den man dáár niet meer te vinden, waar hij voor eenige maanden of jaren, b.v. op de katheder of aan den schrijflezenaar, of op den kansel werkelijk gezien en gehoord was, en hem nu ergens anders terugvindt, waar men den waarden vriend in het geheel niet en nooit dacht aan te treffen. - Zoo iets geschiedt inderdaad, ja, inderdaad, wij schertsen niet, ook bij onze geleerden en godgeleerden, naar de behoeften en wetten der bewegelijkheid en der verplaatsing - (locomotie).-
De akademische redevoering van professor Opzoomer heeft ons overtuigd, dat bij hem, en wel binnen Utrecht, zulk eene verplaatsing niet heeft plaats gegrepen; wij begroeten den ons welbekenden, en helderdenkenden, onpartijdi- | |
| |
gen, vrijmoedigen, en door de wetenschap niet verkoelden, maar verwarmden geleerde, weder; - over de wetenschap moest de man der wetenschap ook binnen Utrecht ditmaal spreken. - De inleiding bevat algemeene, zeer merkwaardige woorden, en daaronder mede gedachten over het verheven onderwerp - de waarde der wetenschap, en de liefde tot haar. - Vervolgens zal de spreker (thans schrijver), in weinige woorden, het karakter der wetenschap schetsen, zooals zij alleen ‘behoort te zijn, opdat men waarlijk kunne zeggen, dat zij is de hemelsche en de goddelijke.’ Met dat doel ontwikkelt de Hoogleeraar eerstelijk de waarheid, dat de wetenschap is een en ondeelbaar; ten tweede, dat hare beoefening onmogelijk is, zoolang hare vrijheid niet ten volle erkend is; en ten derde, over het doel dat zij beoogt. Over deze drie hoogst belangrijke punten breidt de Hoogleeraar zijne rede uit, en wij mogen vooraf verzekeren, - 't is hier, inderdaad, niet eene gelaatkundige, maar werkelijk eene karakterkundige beschouwing en voorstelling der wetenschap.-
De wetenschap! wat ligt er onbegrijpelijk veel in dit eene en eenige woord! Immers reeds taalkundig zijn alle woorden die op - schap uitgaan, eene groote concrete vereeniging van alles wat vereenigbaar is - schap van scheppen - hoeveel b.v. ligt er niet in het woord regent-schap, meester-schap? de vereeniging van alles wat een mensch weten kan en weten moet, eene encyclopaedie - eene ontelbare zamenvloeijing van duizend lichtstralen in één ondeelbaar brand- en middenpunt - de wetenschap - vreemd, dat men in onze taal niet zegt of durft zeggen -: kunst-schap - en even zoo vreemd, dat men, in programma's, vergaderingen, maatschappijen, in den regel niet spreekt van ‘wetenschappen en kunsten, maar van kunsten en wetenschappen?’ welke mag de oorzaak zijn, dat men de verhevene Minerva ‘de goddelijke en de hemelsche’ steeds eenen tweeden rang aanwijst -? Is het, omdat de kunsten, historieel, ouder zijn dan de wetenschappen -? Het geboorteregt van Esau? - O Jakob! - Men beantwoorde ons deze vragen.-
De Hoogleeraar beijvert zich om de eenheid en ondeelbaarheid der wetenschap te bewijzen en te handhaven - en dit is hem zeker beter gelukt, dan waar men de eenheid en ondeelbaarheid van sommige landen en republieken, en ook in sommige oud-kerkelijke systemen, heeft willen bewijzen - zelfs beter dan waar men, in onze eeuw, de eenheid en ondeelbaarheid der oudere zusterkerk, de Roomsch-Katholieke, verdedigt; - waar eenzijdigheid in de geleerde en wetenschappelijke wereld bestaat, volgt onvolledigheid, partijdigheid en vooroordeel, later dwaling, en alweder later, veroordeeling en verkettering - een schakel, die wij allen zeer gemakkelijk in de handen kunnen nemen en de schalmen een voor een tellen - zooals zij daar genoemd zijn; - daarom wenscht de Hoogleeraar, dat de wetenschappelijke en geleerde man, werkelijk, den kring zijner kennis en zijner begrippen zoo wijd mogelijk make, en alles, wat ook vreemdsoortig, eenigzins heterogeen schijne aan het bepaalde studievak, in zich opneme, over-neme en verwerke, en daardoor de som der kennis zoo groot en rijk make, dat hier althans geen insolvente boedel, geen altoosdurend debet, geene afbetaling bij procenten, mogelijk zij, - en deze eisch is even billijk, als praktisch waar. - Professor Opzoomer, te midden zijner geleerde
| |
| |
ambtgenooten, aan de bron, waar over regt, taal, godgeleerdheid, geschiedenis, natuur- genees- en scheikunde onophoudelijk wordt - gedoceerd, - ja, hij moest meer en meer overtuigd zijn en worden, dat de ware wetenschap geene enge perken en omheiningen duldt; dat zij uit haren aard veel- en alzijdig moet worden. - Hoort liever den spreker zelven, en gij zult hem onvoorwaardelijk toestemmen:
‘Maar laten wij ons nu eens een ander man voorstellen, een geleerde van den echten, ouden stempel, om een voorbeeld te kiezen, een man, die in de Latijnsche grammatica doorkneed is, die niet alleen al de verschillende vormen der Latijnsche taal uitmuntend kent, maar die tegelijk haar zamenhang volledig doorziet, en van alles rekenschap weet te geven, waarom het zoo is. Een nuttig man voorzeker in de groote maatschappij, waar elke bijdrage tot het geheel welkom is; een man, op wiens geleerdheid gij niets te zeggen hebt; maar zult gij hem reeds om die kennis, die gij in hem waardeert, een wetenschappelijk man noemen? Zoudt gij op een bijzonder wetenschappelijken omgang kunnen bogen, als gij omringd waart van allerlei dergelijke mannen, de een bedreven in penningkunde, de ander ingewijd in al de geheimen der metriek, een derde doorvoed met de kennis der plantenwereld? Inderdaad, hoe hoog ik dat alles stellen zou, ik zou er nog niet door bevredigd worden; ik zou in ieder hunner nog iets anders vorderen, wat hem van een geleerde eerst tot een wetenschappelijk man zou verheffen. Eerst dan zou ik mij voldaan verklaren, wanneer ik bij ieder hunner, buiten die kennis van hetgeen tot zijn bijzonder lievelingsvak behoort, nog belangstelling aantrof voor alles wat den menschelijken geest bezig houdt. Dan eerst, wanneer die deelneming niet ontbreekt, kan het onderhoud regt levendig en gewigtig zijn; dan wordt alles, wat de een mededeelt omdat het zijn hart vervult, door al de anderen met levendige opmerkzaamheid aangehoord, en vindt een bodem, waar het wortel kan schieten en vruchten dragen. Dan is het een onderling geven en ontvangen; allen leeren, vormen en ontwikkelen elkanders geest; wat de een mist, dat wordt door den ander aangevuld; niemand is vreemdeling in hetgeen anderen het hoogste belang inboezemt, maar ieder gevoelt zich in de woning van allen te huis, en er ontstaat dat ware geestelijke communisme, dat socialisme der gedachten, dat alle eenzijdigheid en
daarmede alle vooroordeelen verbant.’ (Blz. 14-15).
Inderdaad, kleingeestigheid, eenzijdigheid, bekrompenheid, vooroordeel, met diens getrouwe reisgenoot hier op aarde, binnen en buiten Utrecht, onverdraagzaamheid - deze trits van booze geesten zullen verschijnen, waar men slechts op zijne wetenschap steunt, en zich daar in- en af- en opsluit, en de wetenschap van anderen als een vreemd eigendom beschouwt; - daarom is de wetenschap een echt wereld-burgerschap; hier zijn geene grenzen, tolkantoren, of agenten der policie, die u de reisgoederen nazien, of op contributie stellen wegens contrebande. - Als b.v. een onzer godgeleerden met een heiligen afschuw terughuivert voor een logisch of metaphysisch vraagstuk, voor een natuurkundig verschijnsel of onderzoek, voor een scheikundig resultaat, voor eene astronomische berekening of ontdekking, voor eenig nieuw licht - en verklaart: dat behoort niet tot mijn vak, tot mijn rijk, tot mijn werkkring, tot mijne competen-
| |
| |
tie - dan zouden wederkeerig de mannen ter andere zijde kunnen verklaren, als zij dit eens wilden doen - ‘waarde vriend, beste Theologant:
‘Hanc veniam damus, petimusque vicissim.’
maar nu zullen wij, volgens het oude ‘Jus talionis’ het regt der wedervergelding, ook niets van u overnemen, zelfs niet op de gunstigste conditien, uit uw rijksgebied, en zullen ook wij ons af- op- en in-sluiten in onze logica, en metaphysica, in ons laboratorium, op onzen sterretoren - en zoo zullen wij dan eens zien, of er uit die seclusie iets goeds kan voortvloeijen. - Een en ondeelbaar is de wetenschap - zij is de boom met één moederstam, maar aan en met den stam, zijn de vele takken en bladeren en vruchten onoplosbaar vereenigd; - als gij de takken losrukt en afscheurt, en ze hier en daar, ver verwijderd van den moederstam, in den kouden, barren grond plant, zult ge weldra, in plaats van lommer te genieten in uw kunstbosschaadje, onder natte en verdorde takken, en afgevallen gele bladen, zitten te rillen van koude, of te verzengen van hitte - en u beklagen, dat ge den moederstam zoo hebt durven mishandelen. - Dit eerste punt der redevoering van den bekwamen en helderzienden spreker is voorwaar eene echte oratio academica - en voor hemzelven tevens, het belge hem niet en niemand -: eene oratio pro domo.-
De Hoogleeraar sprak verder over de vrijheid der wetenschap; - hij verzekert ons, dat er twee magten zijn, die deze vrijheid trachten te beperken of weg te nemen - de Staat en de Kerk. - Twee tuchtmeesters of voogden, toeziende voogden, mombers, die de ‘hemelsche en goddelijke’ pupille onder curatele houden, en haar, alleenlijk onder zeer bepaalde en dikwerf onaannemelijke en harde voorwaarden, voor mondig en zelfstandig verklaren; - op eene fiksche, ronde en indrukmakende wijze hangt de man der wetenschap een tafereel op van dit eigenaardig voogdijschap; buiten allen twijfel worden hier zeer ernstige en onvergetelijke woorden vernomen; men hoore, overdenke en beoordeele:
‘Zoo wordt de wetenschap, de waarheid, tot een koopwaar verlaagd, die naar den smaak des koopers moet zijn; men gaat van den winkelier af, als zijn fatsoen niet meer bevalt. Zeker, wij zijn ambtenaren van den staat, maar om te onderzoeken wat waar en regt is, niet om de inzigten der regering te verkondigen en te verbreiden. Daarbij, het valt moeijelijk aan te nemen, dat de staat en de regering hetzelfde is. Ook de regters zijn ambtenaren van den staat, uit de algemeene landskas bezoldigd; zijn zij daarom dienaren der regering, en had Jakob II regt, toen hij allen afzette, wier vonnissen niet overeenkwamen met zijne wenschen en beschouwingen? Maar, en zietdaar een anderen grond, waarop men zich beroept, zij, die de lessen der wetenschap moeten hooren, zijn nog onmondigen in de kennis, zij kunnen nog niet beoordeelen wat waar en valsch is, wij moeten het in hunne plaats doen, en zorgen, dat alleen de onvervalschte waarheid tot hen kome. Dat is het stelsel der vaderlijke staatszorg in volle kracht, maar hetgeen eerst dan een regt zal hebben om te bestaan, als het zal gebleken zijn, dat, even als een vader tegenover zijn kind, zoo ook in den regel de regering tegenover de burgers verstandiger en wijzer is en alleen hun geluk bedoelt.
| |
| |
Op den toestand van onmondigheid volgt een toestand van meerderjarigheid, maar wanneer zal men dien hier laten aanvangen? Wanneer de krachten des geestes verlamd zijn, om zelfstandig de waarheid te vinden. Dat heet den man, wiens oogen men te zwak noemt, om het volle daglicht te verdragen, opsluiten totdat hij blind is geworden, om hem dan, als hij geheel niet meer kan zien, in de vrije lucht te brengen. Neen, als de geest in de jaren, die men aan de hoogeschool doorbrengt, nog niet aan eigen vrij onderzoek wordt gewend, hij zal er later niet meer vatbaar voor zijn. Ook hier is het woord van Macaulay waarheid: die waant door slavernij den geest tot vrijheid op te voeden zal hem eeuwig in slavernij laten versmachten.’ (Blz. 23-25).
De vrije wetenschap duldt geen kluisters, en kan van ‘hooger hand’ zeker geen veto - of fiat - verdragen en dulden, - en toch er zouden zekere omstandigheden kunnen zijn, waar zelfs het vrije onderzoek niet meer zoo vrij bleef - Gervinus!! - Wij verheugen ons ten hoogste, dat de Hoogleeraar heeft mogen betuigen:
‘Gelukkig, dat wij in een land wonen, waar de staat geen slavenketen voor de wetenschap heeft gesmeed, maar waar zij zoo vrij en onverlet is als ergens in de geheele wereld.’ (Blz. 25).
Maar de andere magt, de tweede voogd, of voogdes (de vrouwen zijn immers in deze betrekking dikwerf harder en gestrenger of eigenzinniger dan de mannen), de Kerk -? In dit deel der akademische redevoering, binnen Utrecht, moest de spreker teedere punten aanroeren - de twee strijdende magten tot verzoening brengen, en aan ieder het eigen grondgebied aanwijzen. - Immers, lezen wij, ‘de taak der Kerk is eene andere dan de taak der wetenschap’ - maar - indien nu de Kerk beweert, dat de wetenschap haar, ongeroepen, die taak zeer moeijelijk maakt, dat zij wat al te naauwkeurig nota neemt van verschillende zaken en stellingen, die gewoonlijk meer kerkelijk dan wetenschappelijk behandeld worden; dat zij zich op een terrein begeeft, waar, alleenlijk, de Kerk mag heerschen, en wetten uitvaardigen - dan, ja dan -?
Alweder - Galileï -??
Zouden wij, bij vergelijking, de Kerk en de wetenschap niet mogen voorstellen als het welbekende Siamesche broederpaar, dat oorspronkelijk aan elkaâr gegroeid was, en waar de tweelingen, tegen wil en dank, met elkaâr voort, voorwaarts, achterwaarts moeten -? zoude hier de taak, de bestemming, niet tot eene hoogere eenheid kunnen verbonden worden -? de beide aanverwanten - de kennis en het geloof - zamengegroeid, in wijze en noodzakelijke verdraagzaamheid, al staan ze ook dikwerf rug tegen rug, evenwel eene entente cordiale moeten bereiken? - Zeer zeker zijn de conflicten hier talrijk, onvermijdelijk en al te wel bekend; - beide, de wetenschap en de Kerk, dragen in menige eeuw de blaam van geweldige stijfhoofdigheid - keizer Nikolaas en de Porte - Rus en Turk - en toch hebben ze één gemeenschappelijk belang. Waarom zoude ook hier een hoogere vrede en vereeniging niet mogelijk zijn? althans in de toekomst, als men elkaâr beter verstaat en verstaan wil, dan thans? Dit, intusschen, stemmen wij den man der zuivere wetenschap toe, dat er van binden, knevelen, kluisteren en kerkeren, zoowel ter eene als ter andere zijde, geene sprake mag
| |
| |
zijn; - de Kerk mag de wetenschap niet binden; de voogd mag de pupil, die wel degelijk mondig is verklaard, niet opsluiten, of naar het een of ander huis van verbetering zenden, wanneer alleenlijk de luim, de kwade luim, of het belang van den voogd dit eens alzoo goedvonden, - en de wetenschap moet de Kerk ook, op hare eigen baan, stil laten voortwandelen; maar als zij zich dan, helaas! hier of daar stoot, of bezeert, of was verdoold, en met haarzelve in tegenspraak is, dan zoude de menschlievende hulp der wetenschap de togt- en bondgenoote zeker niet verlaten, maar haar vriendelijk teregt helpen. - Welligt heeft de waardige Hoogleeraar de grenslijn wat te scherp getrokken, om den werkkring der kerk bij voorkeur tot het ‘hart’ te bepalen - zij wil en kan en mag meer, alzoo zoude daardoor, als de menschen eens beter en wijzer geworden zijn, de twee problemen: eene kerkelijke wetenschap en eene wetenschappelijke kerk geen onzin en tegenstrijdigheid meer blijken te zijn. - Wilt gij het standpunt nader kennen, waarop de Hoogleeraar staat over en tegenover velen? hij spreke:
‘Gij ziet aan deze ontwikkeling, hoe de man, die in den naam der kerk de wetenschap tracht te binden, niet alleen deze, maar ook die kerk zelf in hare regten en belangen verkort. Die andermaal aan kerkelijke leerstellingen onderwerping van het verstand vordert, hij voert ons ruim drie eeuwen terug, in plaats van ons verder te brengen. Want inderdaad, vooruitgang is het wat ons past. Wij moeten voortbouwen op den grondslag, die toen is gelegd. In den aanvang is ieder werk onvolkomen, en het kan ons dan ook niet verwonderen, dat de hervormers zelf en hunne eerste volgelingen in hunne leer en in hun gedrag nog de sporen vertoonden der rigting, die zij wel in beginsel hadden verlaten, maar wier werking ook bij hen nog niet geheel vernietigd was. Maar al hebben ook zij zelf nog stroo en stoppelen op het fondament gebouwd, toch ligt het daar onwankelbaar stevig, en wij kunnen er op bouwen, wat den storm des tijds kan weêrstaan. Daarvoor wenschte ik wel u allen opgewekt te vinden; gij zijt het aan den tijd, dien gij beleeft, aan het vaderland, waarin gij woont, schuldig. Onvoorwaardelijk behoort gij de vrijheid der wetenschap te erkennen, omdat zij uwe godsdienst, die er buiten ligt en die iets anders is dan wetenschap, niet kan deeren. Brengt zij haar schade toe, het bewijst alleen, dat uwe godsdienst nog onrein is, nog vermengd met hetgeen niet tot haar behoort, nog meer een zaak van het verstand, dan van het hart. Hoe meer gij beiden uit elkander houdt, hoe meer gij er u van laat doordringen, dat het doel des Christendoms is, den mensch vrij te maken van de zonde en met God te verzoenen, maar geenszins om aan het verstand stellingen op te dringen, die het onderzoek der wereld wederspreekt, te meer zult gij twee groote en heilige goederen verkrijgen, de zuiverheid uwer godsdienst en de vrijheid uwer wetenschap.’ (Blz. 31-32).
Eindelijk het doel der wetenschap - want het behoort hier tot de karakteren niet tot de gelaatkunde, om te weten, wat zij, de hemelsche, goddelijke Minerva immers wil - en juist omdat ze die hemelsche en goddelijke is, kan haar doel alleenlijk zijn - ‘de bevordering van het geluk der menschen.’ - Dit bewijst professor Opzoomer, en het derde deel zijner rede zal zeker de minste tegenspraak uitlokken. - Het nut der
| |
| |
wetenschappen (gelijk aan) het waarachtig heil der menschheid -! de humaniteit, welke eens onder de bezielende handen van den grooten Von Herder, als het eindresultaat der geschiedenis en menschenontwikkeling moest erkend worden - de humaniteit is wetenschappelijk. - De viervoetige menschdieren van Rousseau; de ongelukkige ‘onttroonde koning’ van Pascal; de ridders der droevige figuur, de Don Quichotten der dweepers en fatalisten; de nevelgestalten der pantheïsten; de geheimzinnige menschgoden der Hegelsche school; de ziellooze mensch-uurwerken der materialisten - deze allen zullen door de, naar humaniteit en waarachtig menschenheil strevende, wetenschap worden te regt gewezen. - Zij kan en mag geen ander doel hebben - en hecht zich daardoor weder, innig en zusterlijk, vast, aan de Godsdienst, aan die Openbaring, welke de Waarheid in de Liefde, en de Liefde in de Waarheid zoekt en vindt. - Wat nutteloos, ijdel, onoplosbaar, onverklaarbaar is en blijft, is nooit of nimmer wetenschappelijk, al wilden alle magten der aarde de noodzakelijkheid en nuttigheid daarvan beweren. - De ontwikkeling dezer waarheid is aan het slot der rede door den spreker, voortreffelijk, warm, levendig voorgedragen, - en als de Hoogleeraar, wien hier het heiligende woord der liefde, het echt Christelijke woord, de grondtoon der geheele Openbaring Gods, zoo welsprekend van de lippen vloeide, dat zacht, weldadig vuur in de harten der jongeren, hem toevertrouwd, kan doen ontbranden; wanneer hij, te midden van ijskoud ongeloof, van het stekeblind bijgeloof, te midden der aanmatigingen van kerkelijke scherp- en gewetens-regters, te midden van het gisten, schokken, slopen der tijden - deze liefde tot de wetenschap, en deze wetenschap der liefde, in menig hart kan inenten en overstorten, dan wèl, dan heil hem! dan zal niet alleen de uitwendige ‘zon der geregtigheid’ over land en stad, maar eene betere inwendige, in hart en hoofd
opgaan -!
Sol justitiae, illustra nos!!
Wij eindigen met het einde dezer heldere, en schier als kristal doorzigtige, in welluidenden toonval liefelijk gemoduleerde - waarlijk schoone redevoering - en verheugen ons op dergelijke vruchten van den geest der onsterfelijken hier beneden, in de kolommen van ons Tijdschrift te mogen heenwijzen.
‘Wie voelt geene inwendige vreugde in zich, als hij de schoone beschrijving leest, waarin Macaulay het nut, dat de natuurkunde sedert Baco gesticht heeft, met geestdrift verheft: Zij heeft het leven verlengd, de smarten gelenigd, krankheden uitgeroeid; zij heeft de vruchtbaarheid des bodems vermeerderd, den zeeman nieuwe waarborgen, den krijgsman nieuwe wapenen gegeven; zij heeft over groote rivieren en afgronden bruggen gelegd, den bliksem onschadelijk van den hemel afgeleid, den nacht verlicht met den glans des daags; zij heeft onzen gezigtskring verruimd, de kracht onzer spieren verhoogd, de beweging versneld, den afstand vernietigd, het verkeer bevorderd; zij heeft den mensch in staat gesteld af te dalen in de diepte der zee, op te stijgen in de lucht, door te dringen in de schuilhoeken der aarde, over het land te snellen in wagens, die zonder paarden voortgaan, en over den oceaan in schepen, die tien
| |
| |
knoopen in het uur tegen den wind afleggen. Wat zou er nog ontbreken, als wij het eens ook in de zedelijke wetenschap zoo ver konden brengen? als wij met gelijke geestdrift konden uitroepen: zij heeft deugd en goede zeden verbreid, den mensch geleerd zijne hartstogten te breidelen en zich zelf te verloochenen; zij heeft de inrigting van den staat op vasten grondslag gevestigd, den band geknoopt tusschen regering en onderdaan; zij heeft den oorlog afgeschaft en de betrekking der volken aan ware regtsbeginselen onderworpen; zij heeft de straffen gelenigd, maar doeltreffend gemaakt, de gevangenissen verbeterd, het regt goedkoop en snel verkrijgbaar gesteld; zij heeft de huichelarij verbannen, en de godsdienst doen erkennen en liefhebben als een zaak van het hart en het leven; en dat alles is nog slechts het begin van haar werk, want dagelijks gaat zij verder, en het doel, dat zij bestendig voor oogen heeft, is het geluk der menschen. Ziet, dat schoone doel is nog voor ons; brandt uw hart niet in u, om het te naderen? Het hangt van u zelf af, want iedere schrede op den waren weg der kennis voert u derwaarts, en doet ons geslacht eindelijk het groote doel bereiken. Indien gij dan zoo uwe keuze doet, en bij de eenheid en de vrijheid der wetenschap ook hare strekking tot heil der wereld in het oog houdt, dan is zij u in waarheid de hemelsche en goddelijke, die u ten zegen doet zijn uwer medemenschen.’
(Blz. 40 en 41).
Spiritus Asper en Lenis.
|
|