De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDuitsche en Zwitsersche brieven. impressions de voyage.
| |
[pagina 453]
| |
iets over Lausanne en hare heerlijkheden mededeelen en over onzen eersten watertogt naar de parel van Helvetië - Genève - vanwaar deze u den heilgroet brengt. - Onder de groote voorregten voor den reizende in het betooverende Alpenland, behoort ook dit, welligt te weinig erkend en opgemerkt: dat men de steden van eene zeer aanmerkelijke hoogte beschouwt, nadert en bereikt, en daardoor het zoo wegslepende stadsgezigt, ‘à vol d'oiseau,’ geniet, zoo als te Bern en mede te Lausanne; daardoor verschijnt het geheel eener tegen de helling gebouwde stad, met hare golving, rijzende kerk, en op en neder stijgende en afdalende groote gebouwen, in de volle pracht en kracht. - Gij ziet het tafereel als diep beneden u uitgespreid en volmaakt ontplooid, het onderlinge netwerk van plein en straat, en omkronkeld door meir, rivier, of hoog opgaand geboomte. - Deze gedurige afdaling naar de rijkbevolkte steden in Zwitserland, levert een zeer zeldzaam genot op, waarvan wij, menschen van het vlakke of effen land, geene voorstelling hebben, als we zoo laag en gelijk bij den grond onze stadspoorten inrijden, en alleen zoo veel van de stad zien, als de eerstkomende lijnregte straat ons genadiglijk veroorlooft. - Daarom wordt ieder, die het onbeschrijfelijk romantisch gelegene Lausanne van de landzijde, van Yverdun, nadert, door dien aanblik in bewondering opgetogen. - Op de heuvelklingen van den mont Jorat gebouwd, ligt de stad, op eenmaal, in eene sierlijke plooi, in cirkelvormige golving, diep beneden u - gij overziet haar geheel, zelfs de lager dalende bogt, die achter haar in zwaar lommer, met rijke landhuizen doorstikt, als wegzinkt, en zich weder opheft en als uit de diepte opduikt, waar het dorpje Ouchy verschijnt - en daar achter de blaauwe waterspiegel van het reusachtige meir van Genève, dat omen besloten wordt door de trotsche en verheven bergen en rotsen, die het meir geheel inlijsten, en er de regte kracht en toon aan geven. - Daar rust het oog eerst op de kolossale brug, die de twee gedeelten van Lausanne als met een breeden steenen gordel verbindt; de brug, uit drie gewelfde bogen boven elkaâr gebouwd, en waar, van de hoogte gezien, de wemelende menschenwereld ons als insekten voorkwam. - Daar, ter regterzijde, rijst de Gothische Kathedraal, als een vorst uit de middeneeuwen, boven de zaamgedrongene en zaamgeperste daken der oprijzende amphitheatrale stad, ernstig en somber omhoog, en schijnt met een zekeren verhevenen trots op de nieuwe aangelegde reuzenbrug neder te zien - en ginds ter linkerzijde, slingert en buigt de breede laan van kastanje- en notenboomen in bevallige kronkeling om het lager gedeelte der stad heen, terwijl zijzelve als schijnt te rusten aan, en zich vertrouwelijk heenneigt naar het uitgestrekte, doorschijnende zeekristal, waarachter weder de bruine en grijze, de getakte en wild in de wolken borende Savoysche bergketen albeheerschend zich opheft, en eindelijk het onmetelijke hemel- en starrendak dit wegslepend tafereel beveiligend overwelft. - Ziet daar, maar helaas hoe onvolmaakt! waarde vriend, een aanblik dien wij bij het afdalen naar Lausanne genoten, welke ons, bij zooveel onbeschrijfelijk schoon, onvergetelijk zal blijven - wij zouden uur aan uur op die hoogte kunnen vertoeven, en altijd nieuwe schoonheden ontdekken. - Inderdaad, welk eene verbazende, ongeloofelijke afwisseling van | |
[pagina 454]
| |
dergelijke verschillende natuurtafereelen, hier in dit wonderland! - Herdenk slechts aan die wilde en woeste partijen van het Munsterdal, u laatstelijk beschreven - aan onzen verrukkelijken togt langs de met sneeuw beladen Jungfrau, over den Wengernalp, aan den blik in het diepgezigt van Lauterbrunnen - en hier aan deze eenige vallei van Lausanne. - Weldra waren wij op en over de allerprachtigste en sierlijk gebouwde brug: Pont-Pichard - (eene betere herinnering aan den bouwheer Pichard, dan een ‘afgebedeld’ standbeeld), geen eigenlijke waterbrug - maar veeleer een reusachtig langwerpig terras, over het lager gedeelte der stad gelegen; want als ge u over de ‘Geländer’ heenbuigt, ziet ge daar beneden 80 of meer voeten diep, eene kleine stad, met huis en tuin, nevens de fondamenten der brug: - een eigene stad, in eene kloof verzonken, waar alles beneden u loopt en beweegt, terwijl over de steenen en marmeren platen waar gij u bevindt, weder eene bevolking heen en weder gaat, en het onafgebroken gedruisch van wagens en paardengetrappel door het gegons der benedenstad, hoogst eigenaardig, wordt geaccompagneerd. - Spoedig waren wij ter bestemde plaatse, voor en in het Hôtel Gibbon, en genoten daar onafgebroken, gedurende ons kort verblijf te Lausanne, het uitzigt op het meir, dat zich achter Ouchy in eene oneindigheid van verschillende en afwisselende morgen- en avondtinten vertoonde. - En nu weder eene merkwaardigheid, of aardigheid van geheel anderen aard, die wij u, om meer dan ééne reden, moeten mededeelen. - Gibbon, de Britsche geschiedschrijver, wiens stoute en zeer vrije geest den ‘Val en ondergang van het Romeinsche rijk’ eens beschreef; de letterkundige Brit zal nooit gedacht hebben, toen hij daar in dat kleine zomerhuisje, aan het Hôtel behoorende, zijne bladen volschreef, dat zijn naam almede een lokaas zoude moeten worden voor den reizenden landgenoot -: een speculatiegeest op beroemde namen - eene kleine buiging der menschkundige heeren Gastwirthe in Zwitserland voor de Lords en Lady's, die immers gaarne hier, te Lausanne, in het Hôtel Gibbon, - daar, te Vevay, in het Hôtel Byron - binnentreden, en met de welbekende nationale fierheid erkennen, dat hunne landgenooten zelfs aan de Hôtels den doopnaam moesten geven en daar als peters gekend staan. - Waarom, vroegen wij elkaâr, vindt men niet mede: een Hôtel Rousseau, een Hôtel Stael, of een Hôtel la Saussure, - allen namen die andere streken als toebehooren? - Genoeg, het Hôtel Gibbon, in kolossale, vorstelijke vormen, herinnerde ons aan den schranderen, rijkbegaafden geschiedschrijver, die hier aan de oevers van het betooverend meir het ‘Coliseum der geschiedenis’ voor zijne blikken zag verrijzen en verbrokkelen - wel overtuigd zal geweest zijn, dat deze ‘bergen Gods,’ welke hij uit het zomerhuisje voor zich moest aanschouwen, deze Savoysche reuzen, sterker en duurzamer waren dan de koningrijken en gemeenebesten der oude wereld, wier verval en ontbinding zijn meesterlijke pen aan tijdgenoot en nakomeling aanschouwelijk voorstelde. - Gibbon was, zoo als bekend, volstrekt geen voorstander van het Christendom, om hem niet sterker te kenschetsen; telkens verraadt hij zijn bepaalden afkeer van de Openbaring - partijdig en vooringenomen genoeg - en ziet, daarom, waarde vriend! speelde weder een glimlach ons om den mond, | |
[pagina 455]
| |
toen wij, op onze bovenvertrekken geleid, dadelijk in het Hôtel Gibbon - op de kleinere tafels - zagen - een net ingebonden Nieuw Testament - Engelsch en Duitsch - eene merkwaardige tegenstrijdigheid, die der aandacht niet mogt ontsnappen -: onder den naam en titel en vleugels van den geleerden ongeloovige, kwamen ons juist de woorden des geloofs te gemoet en in handen! - Hierbij voegen wij de verzekering, dat in de meeste Hôtels, b.v. te Bazel en Bern, mede te Genève, een kleinere of grootere Bijbel u wacht op de u aangewezene vertrekken, - eene zeker welgemeende christelijke uitvinding der Engelschen. In hoe verre die maatregel inderdaad doel treft, kunnen en mogen wij niet beslissen, - evenzoo dat er op meer dan ééne plaats, op de beneden- en bovenste gaanderijen, in de groote karavanserai's - eene affiche is aangeplakt -: Divine service, in the chapel, every Sunday, enz. - Wij zullen ten dezen opzigte de vroomheid onzer overzeesche touristen niet afkeuren, maar men ontsla ons tevens van de verpligting om haar van naderbij te toetsen en te beoordeelen. Lausanne, wij houden na deze kleine uitweiding weder voet bij stuk, heeft dit met al de grootere Zwitsersche steden gemeen, dat het inwendige der stad niet beantwoordt aan de schilderachtige ligging. - Wij verzekeren u uit eigene ondervinding, dat het een zeer gevaarlijk waagstuk is, om de steile straten der stad met een rijtuig als te beklauteren, - eene stad, op heuvels gebouwd, heeft verbazend groote - inconvenienten voor paardenpooten, en de spieren en gewrichten der menschenbeenen, en voor aamborstigen: - wij gevoelen dat reeds op kleinere schaal te Nijmegen en Kleef; hier echter is het een dapper werk om de hoogste punten buiten en binnen de stad te bereiken, zoo als wij, bij eene brandende zomerhitte, het hoog gelegen Signal wel bereikten, maar, nadat ons gespan, eindelijk onwillig en ongetemd, ons met eene ruggelingsche, plotselinge nederdaling bedreigde, waardoor wij de kleine voetreis naar boven moesten ondernemen, en daar door het buitengemeen heerlijk berg- en meirgezigt, naar alle zijden, volkomen schadeloos werden gesteld. Ongemeen liefelijk en vriendelijk zijn hier de buitenwandelingen, allen aan de zijde van het meir: krachtige boomen, breede terrassen, en weder lage afdalende kleinere, als verbazend groote reuzentrappen, die u eindelijk aan de boorden van de binnenlandsche zee brengen: - daar wemelt, op een koelen zomeravond, zoo als wij hier genoten, de bevolking heen en weder, het vrolijke, Fransche gesnap om u heen van alle zijden, en wat ons in het oog viel, de meer rijke en de veel minder aanzienlijke standen, aan kleed en gang ligtelijk te herkennen, met en nevens en onder elkaâr op denzelfden grond - geamalgameerd. Onze reistogt van Lausanne naar Genève moest voor deze maal de eerste Zwitsersche watertogt worden. - Te Ouchy, de voorstad of het allervriendelijkst voorportaal van het meir, ligt de stoomboot even aan, ladende en lossende menschen en goederen. - Wij kwamen gisteren, na een stoomtogt van naauwelijks drie uren, te Genève aan, nog vervuld van dien magtigen, hoogst eigenaardigen indruk, welken deze Zwitsersche zee op ons maakte. Leman! wie u ooit zag, en aan uwe oevers vertoefde, kan u nooit, nooit, nooit vergeten. - Hier is een wonderbaar, onverklaarbaar gevoel van kalmte | |
[pagina 456]
| |
en rust, dat wij op onze reize nog nimmer in die mate genoten. - Als de blik op dien stillen, hemelsblaauwen spiegel rust, overmeestert den inwendigen, niet slechts den uitwendigen mensch, een besef van geluk, van tevredenheid, van zielsgenoegen, dat hem inderdaad, zoo als wij u reeds schreven, - betoovert. - Is dan hier op eenmaal al het schoone, en stoute, en weldadig verhevene, en stil prachtige, en rijk krachtige, op één plek des aardbodems vereenigd, zoodat de mensch hier onverwacht eene verkwikking gevoelt, waarvoor hijzelf niet dacht vatbaar te zijn? - Leman! zijn het uwe heerlijke, in de schoonste vormen oprijzende, bergketens, welke ons hier als vastboeijen - of dat heldere, doorschijnende, vloeibare glas - 't geen tegen de stoombooten en vaartuigen breekt, en sneeuwwitte golven losmaakt, alsof de ligte wolken werkelijk uit den hemel op dit toover-water, dat ons een hemel onder den hemel schijnt, nederzonken? - of zijn het die vriendelijke, met antieke gebouwen versierde stedekens, die aan den tegenovergestelden oever het behagelijkste contrast maken met die stoute, en zwijgende, en prachtige bergruggen aan den anderen oever? - Wat is het, dat ons hier met een stillen weemoed, een schier pijnlijk genot overweldigt, en toch eene heilige rust instort, die zoo volmaakt overeenstemt met dit weldadig, de ziel zacht overmeesterend, tafereel? - Nu, mijn vriend, verwondert het ons niet meer, dat menig sterveling, door het leven gejaagd en gefolterd, door staatszorg uitgeput, door roembejag begoocheld - hier, hier aan deze oevers eene rustplaats zocht, welke welligt het beschaafd Europa nergens, op die wijze, kan aanbieden. - Nu is het ons begrijpelijk geworden, waarom hier de beroemde reiziger Tavernier, de wereldomzeiler, het anker liet vallen op 's levens reize, en verklaarde dat hij hier het schoonste oord, hem bekend, had gevonden; dat Stael Holstein en Necker hier aan deze boorden wilden leven en sterven; dat hier aan deze bergen Rousseau zijne Julia en St. Preux liet beminnen; dat hier Wilhelm v. Schlegel, en veel vroeger, zelfs Bayle, konden vertoeven en v. Haller en Matthisson; dat hier de dichters, de menschen des gevoels en der kunst, aan deze bergen, altaren Gods, op deze heerlijke watervlakte hebben geofferd, geofferd den Heer, en moesten zingen, en moesten uitdrukken en uitstorten wat hun de ziel telkens vervulde, en onder hen bovenal de man der onrust, het troetelkind der genie, de zanger der vrijheid, de zwaarmoedige - en krachtige - Byron. - Ik moet u hier zijne welbekende regels in de herinnering terugroepen: - zij zijn zoo waar, zoo schoon, hier, hier zoo in allen deele verstaanbaar: Clear, placid Leman! thy contrasted lake,
With the wild world I dwelt in, is a thing
Which warns me, with its stillness, to forsake
Earth's troubled waters for a purer spring.
This quiet sail is as a noiseless wing
To waft me from distraction; once I loved
Torn ocean's roar, hut thy soft murmuring
Sounds sweet as if a sister's voice reproved,
That I with stern delights should e'er have been so moved.
It is the hush of night, and all between
Thy margin and the mountains, dusk, yet clear,
Mellowed and mingling, yet distinctly seen,
Save darken'd Jura, whose capt heights appear
Precipitously steep; and drawing near,
There breathes a living fragrance from the shore,
Of flowers yet fresh with childhood; on the ear
Drops the light drip of the suspended oar,
Or chirps the grasshopper one good-night carol more.
childe harold's Pilgrimage, Canto III, Stanza 84, 85.
| |
[pagina 457]
| |
Zoo ontwapende ‘the clear, placid Leman’ den rusteloozen Brit, wiens ziel hier eene tijdelijke rust vond, en den zachtgestemden dichter uit den somberen, overprikkelden mensch te voorschijn lokte. - Men toonde ons, in het Hôtel te Ouchy, de bovenkamers alwaar Byron, gedurende eenige dagen door regen- en stormvlagen teruggehouden, den eenigen Prisoner of Chillon heeft gedicht, en onaangezien de openbare en bekende verkrachting van het historieele feit, een meesterlijk tafereel ontwierp, dat naauwelijks eene wedergade gevonden heeft. - Mogten alle geniale Adamskinderen en Muzenzonen op die wijze door regen- en stormvlaag verhinderd, kunstgewrochten hebben vervaardigd, en de vervelende dagen in een Hôtel gekerkerd, tot een triomftogt der Muzen herschapen hebben! - Ook hier, aan deze boorden, stond ons telkens het beeld van den schrijver der Alpenrozen voor den geest, - hoe dikwerf namen wij zijne bezielde bladen voor ons, waar hij den indruk, dien de Leman op hem voortbragt, teruggeeft. - (Zie de Alpenrozen, IIde D. blz. 166 - 192). Ja, als herboren stond de wakkere en humane mensch voor den schrijver van dezen brief, zoo als deze hem eens kende en waardeerde, en meermalen in wegslepende geestdrift over Zwitserland hoorde spreken: de warme en trouwe vriend, die thans reeds een hooger genot en zaligheid kent dan deze schoone aarde hem aanbood; wij hebben meer dan ééne Alpenroos, in den geest, op zijn graf geworpen, en weten dat hij, wiens zielenoog hier beneden reeds zoo veel en zoo ver zag, thans in hooger sfeer is opgenomen, en den onleschbaren dorst naar waarheid, wijsheid en licht, naar het eeuwige, goddelijke schoon, beter kan stillen dan hier beneden te midden van lof en miskenning -: ave pia anima! - Maar weet ge, welke poëzij ons hier, te midden dezer poëzij der schepping, telkens en op nieuw boeit en verrast? - 't Is een der kleinere juweelen van den lateren tijd: wij bedoelen een aangrijpend en overschoon gedicht van La Martine, in zijne Poésies nouvelles: Ressouvenir du Lac Leman, à M. Huber Saladin. - Wij kunnen ons hier niet verzadigen aan de krachtige, vloeijende, rijke verzen van den maëstro, - zoowel het natuurtafereel, als Zwitserland in zijne groote en magtige ontwikkeling voor de toekomst, zoowel de stoute akkoorden, als de zachte modulatien in deze diepgevoelde ‘Meditation’ van hem: ‘Cygne d'hiver égaré sur tes plages.’
Wij kunnen daarom den wensch niet langer onderdrukken, waarde vriend! om u en anderen deelgenoot van dit gedicht te maken: - hiernevens een afschrift - zorg, wij bidden u, dat het vroeg of laat ook tot den Nederlander spreke - breng het meesterstuk van gevoel en poëtische kracht, zoo spoedig gij kunt, met onzen reisbrief, naar onzen vriend, den Muzenzoon en gunsteling, van den Bergh, aan hem die zoo vaardig en gelukkig, als de tolk der kunstbroeders uit den vreemde, zijn vaderland en de letterkunde verpligt heeft, breng hem onzen opregten vriendengroet uit het land der Alpen, en zie toe, dat hij den broeder-dichter nazinge, en met ons, in den geest, aan de oevers van den Leman toeve!Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 458]
| |
Gij zult het ons moeten en kunnen vergeven dat wij met dit meir, dezen reuzenvijver, op een bodem zuiver, onbesmet graniet vloeijende, blijven dweepen. - Toen we daar, achter de bergen van Savoye, reeds de sneeuwkruin van den Montblanc in flaauwe omtrekken zagen, en ginds, aan het einde der zee, Genève, in ongekende pracht aan den gezigteinder opduiken - gevoelden wij dat ook hier weder inleiding en voorbereiding was tot nieuwe schoonheden. - Er is zeker geen behagelijker stoomtogt op deze planeet denkbaar, dan hier op den Leman. - Het wel ingerigte, ruime vaartuig, rijkelijk bevolkt met reizenden, die u in eigenaardige mengeling alle talen en tongvallen laten vernemen - de bekoorlijkheden van den westelijken oever, waar beurtelings de stedekens Nyon, Rolle, Morges, het oog boeijen, en de vlugge roeijers in hunne schuiten, eene geheele manschap (wij telden eens 60 hoofden te gelijk) van en aan boord brengen - die heldere, reeds zuidelijke hemel boven ons - dan altijd het blaauwe, kristallijnen water beneden ons, dat eene voor ons onbegrijpelijke doorzigtigheid behoudt: - alles vereenigt zich om den mensch in eene stemming te brengen, waarin hij wel wenschte het overige deel zijns levens te blijven. - Er zijn hier kleine bijdragen van alle zijden om het genot te verhoogen - de barken en grootere schepen, die het meir bevaren, hebben reeds een zuidelijke Italiaansche type, - de twee groote driekante zeilen, van boven breed, en spits uitloopende, welke langs den mast tot aan het dek afdalen, - maken eene schilderachtige vertooning en doen telkens weêr de tafereelen der Middellandsche zee voor uwe verbeelding herleven - op verren afstand schijnen de barken reusachtige zwanen, met uitgespreide vleugels, welke elkaâr voorbij zwemmen. - Eindelijk rijst het prachtige Genève, de diadeem van den Leman, uit de heldere baren, het meir als beheerschend en bedwingend, omhoog - digt bezaaid met sierlijke villa's en kostelijk aangelegd plantsoen, wordt de regteroever, van Lausanne af, meer en meer tot een onafzienbaren lusthof, en het meir zelve verliest zich en versmelt in eene dubbele rij van paleizen en trotsche gebouwen, waarvoor de breede, ruime kade, als een uitnoodigend terras, u wacht - dáár is leven en gewoel - dáár sleept men de zware baal, - en werkt en hijscht en pakt, laadt en lost - de in oosterschen vorm gebouwde en opgetakelde schepen liggen in digte rijen tegen de bevolkte kade - dáár dobberen en wiegelen de kleine, sierlijke gondels, met de scharlaken-roode huiven voorzien, op het water - en ginds wenkt u het liefelijke, vriendelijke eiland van Rousseau, waar zijn standbeeld tusschen het zware lommer duidelijker te voorschijn komt, - en daar achter de reusachtige gebouwen, die in regelmatigen bouwtrant opgetrokken, eene onwillekeurige herinnering aan de Italiaansche steden verlevendigen. - Zoo kwamen wij, om met onze Britsche medereizigers te spreken: very high spirited, te Genève aan, en wenschen hier, zoo veel de tijd dit toelaat, aan de koningin der Zwitsersche steden onze hulde te brengen, en eene korte audientie bij haar te verzoeken. - Dan wacht ons de voorgenomen kapitale togt naar Chamouny en den Montblanc, waarheen wij ons welligt overmorgen zullen begeven. - Op dezen oogenblik ligt het heerlijke meir, in al de onbeschrijfelijke pracht, aan onze voeten - een warme, zoele, drukkende lucht, | |
[pagina 459]
| |
bedreigt ons met een naderend onweder - reeds wentelen zich de donkergraauwe wolken, met helderwitte koppen als gevlekt, aan gindsche bergen van Savoye op en neder, - over alles ligt een warme, zuidelijke tint uitgespreid - de zonneschijf is in purper- en bloedrood wolkenlicht gehuld. - Welligt zullen we, over weinige uren, het onverwachte genot met elkaâr deelen, om den eenigen Leman in den vuurgloed van een zomeronweder verlicht en verheerlijkt te aanschouwen, - en daarmede voor heden weder genoeg, en vaarwel! - Wij wenschen u van hier, en dan verder, aan den voet van den Montblanc, onze reistogten te blijven aanbieden. - Zoo als steeds Uwe vrienden, Spiritus Asper en Lenis. | |
Herinnering aan het meir Leman.Aan den heer Huber Saladin.Nog naauwlijks opgewekt uit een der schoonste droomen,
Op 't ver gedruisch van 't meir, dat kabbelt langs uw zoomen,
Gekeerd in d' enger kreits, die mij 't gezicht verspart,
Sluit ik mijne oogleên om een blik te slaan in 't hart,
En op het toeval af, zie 'k, met het blaauw der heemlen,
Natuurfragmenten voor mijn starre blikken weemlen!
Als God dien bol vernielde en dwarrelde ondereen,
Dreef voor Zijn aanschijn dus die brokstuk-mengling heen.
Azuren golven en zacht voortgestuwde barken,
Die 't licht weêrkaatsen op haar heldre linnen vlerken,
Vervoeren ginds en her de blanke kudde en 't gras
Op gistren versch gemaaid, dat afhangt in den plas;
Gebergten rijzen op, bezaaid met groene lagen,
Die luchtig op hun heup de witte dorpjens dragen,
Gelijk een herder, die, als hij zich spoedt naar 't woud,
Een geit, wier last hem niet bezwaart, in de armen houdt;
Het donkre pijnboomwoud, dat lieflijk mos der kloven,
De aan rundren rijke wei, verbreiden zich daarboven
Met herdershutten, heel den zomer door omhoog
Op d' allerlaatsten top verloren, waar het oog,
Verbaasd door 't staren op de hoogte, vóór zich glimmend,
Met liefde zich verheft, een zucht gestadig klimmend!...
Woestijn, waar, voor zijn melk en honig, 't menschenkind
De vrijheid, die hij uit den hemel weêrbracht, vindt!...
| |
[pagina 460]
| |
Daarboven blanke sneeuw of met ros licht omvloten,
Bloem, die de zomer spaart en door de wolk begoten;
Het hangend ijsvlak, dat, gestold tot ijzren meir,
Ter lessching van het dal, zich oplost, telkens weêr;
In 't diep de sneeuwval, die zich kruit met kreunend slepen;
En, door de hand van God gelijk een spons genepen,
Verdronken in zijn zon, wier gloed hen smelten deed,
Die voorhoofden der aard, wegvloeiend in hun zweet!...
Ik zie van hier in 't dal, dat afsteekt bij de heemlen,
Den dwarrelwind van stof, gewiekte waatren weemlen;
Hun dof gemurmel bruischt zoo verre van mijn oor,
Dat ik geen zweem aanschouw van 't loeien dat ik hoor!
....................
....................
Een waterpijl van 't spits geplonst in 's afgronds schachten,
Verblindt de stortval, onder 't sissen, mijn gedachten;
Gelijk een zeildoek, dat de wind scheurde in zijn vaart,
Beukt hij de rots, en springt, al reegnend, achterwaart,
En ploft, in 't vonklen, op 't graniet, dat hij doet rooken,
't Vuur van groen hout gelijk, door 's herdershand ontstoken.
Naauw blijft er zooveel damp, bij 't wentlen van zijn loop,
Dat flaauw een regenboog zijn kleuren daarin doop'
En vlugtig heen waar' langs dit dampend water, even
Als we op een dooden naam een weinig roems zien zweven!...
.....................
.....................
Ons bootje', o Thun! slaapt op uw meir in, waarvan 't schuim
Niets bitters achterlaat. Aan uw zacht golvend ruim
Verstrekt het Alpgebergt' tot duinzoom, die zich spiegelt
In uw azuren kom. 't Is nacht. - Het maantjen wiegelt
Zich op uw vlak. Zij doet op 't wisselende wed
De mazen van kristal, waarmeê haar zilvren net
Geknoopt is, vlieten, en haar zusterstarrenscharen
Ziet zij, ter zij' gewend, zich domplen in uw baren.
Haar schijf, zich openend van noot- tot notenboom,
Schijnt ons te golven, door de golving van den stroom;
Bij beurt doet iedre boom haar schuilgaan of verschijnen.
Aan deze zij' der boot doet onze schaâuw haar kwijnen,
En weêr van gindschen kant duikt in het zog 't gebergt',
Met sneeuw- en ijslaag weg, wier kroon den hemel tergt!...
Een monster-diamant in esmeraud verscholen,
Het voorhoofd vonklend van wat kouder aureolen,
Ontplooit de Jungfrau, op haar voetstuk, groen omkransd,
Haar kristallijnen kleed, nu 't nachtkoeltje' om haar danst...
Op dat zoo rijk gezicht kan slechts de riem vertragen,
| |
[pagina 461]
| |
En spaart de stille golf, die 't barkjen voort moet dragen;
Men hoort het ruischen slechts van 't helder paarlend nat,
Dat, weerzijds van de boot, in 't meir verdrupplend spat,
En 't zacht geschuif der baar, die oprijst van de stroomen:
Onduidlijk waterlied, dat inslaapt onder 't droomen!...
O dichterlijke zee! daar in dat bootjen slaat
Meer dan één harte, dat uw stille klacht verstaat
Dat, onder d' indruk, dien uw schouwspel 't doet ervaren,
Opdat de geest zich beure, ook zwelt gelijk uw baren,
Zich opent, om bij 't schoon van dit onschatbaar uur,
Te peinzen over God, en vrijheid en natuur,
En daar het, overstelpt van de innigste vervoering,
Geen stem meer heeft, zich uit door - tranen van ontroering!
- Huber! gelukkig kind dier Tell-verwante schaar,
Door God het dichtst geplaatst bij de Alpen, Zijn altaar! -
Gij tolk dier bergen, en door kunstzin heur verlichter,
Gij ziel der burgers in een harte van den dichter!
Ziedaar die toppen en die meiren, overstraald
Met starren, daar voor ons met meesterhand gemaald!
Ziedaar die rotsen dan, wie gij den naam moogt geven
Den schoonsten die bestaat - van ‘Vaderland!’ Verheven
Houdt aan den hemel u een dubble band geboeid:
Hij 's dubbel burger, wien natuur de ziel ontgloeit.
Maar in den hoogmoed, uit uw liefde alleen geboren,
Laat gij dees taal, de stem van 't minnend harte, hooren:
‘Die bergen zijn veel te eng voor 't geen er aâmt in mij;
Men ziet de vrijheid zich weêrspieglen op hun zij';
Maar om met meerder gloed, in 't diepst van 't hart besloten,
Mijn hulde ze aan te biên wenschte ik hen te vergrooten.
Van 't maatloos evenwicht een luttel deel te zijn
Geschat zijn is het wel - maar enkel vrijheidsschijn:
Elk recht moet in zijn kracht ook de oorzaak met zich dragen.
Een volk, dat groot is, wil een groot verschiet zien dagen!
Zoo Vorsten-meêlij geen verneedring ons bereidt -
Eens dwinglands smaadlach is geen onafhanklijkheid;
Bij massaas telle men en niet bij onderdeelen,
Om in deze eeuw bij 't spel der volkren meê te spelen.
En Zwitserland is 't erf, waar mij de ziel voor brandt;
Mijn wieg heb ik er lief - 'k zoek daar mijn Vaderland!...’
- Mijn vriend, aanbid uw land, maar meet het niet! De Almachte
Schiep toch de volkeren niet op 't kompas. Gedachte
En ziel zijn alles, wat onmeetlijk vlak de vloed
| |
[pagina 462]
| |
Beslaan moog dien hij stuwt en rustloos wentlen doet!
Een volk, hoe eindloos groot, maar waar geen ziel in ademt,
Is slechts een groote hoop, die groot een streek omvademt;
De geestdrift voor den grond, waar 't levenslicht hem glom,
Schept tot een wassend volk een zwerm van herders om;
Een bloeddrop, waar de roem het spoor van na blijft treden,
Kleurt 't vendel eens geslachts voor meer dan eeuwigheden!
Is dan de pijl van Tell niet groot genoeg dat zij
Zijn volk onsterflijk maakt en heel zijn erfgrond vrij?
Één dag van heldenmoed - en driemaal honderd jaren
Van vrijheid ziet de zoon van Spartaas erf zich baren.
De liefde voor zijn land - die maatstaf geldt eerst recht.
Een land? Het is een man, een roemdag, een gevecht!
Zurich of Marathon, Salamis of Morgarten!
't Is groot om zoo voortaan te leven in de harten:
Woestijnen heeft de Scyth, de Griek een vaderland!...
Omringd door rots bij rots, ver uit elkaâr geplant,
En eilanden, ter helft verdronken in de baren,
Schreef stervend, met zijn bloed, gevloeid uit heldenâren,
Leonidas, in 't zand, reeds stram van vingren neêr,
Wat titlen zijn voor deugd, voor vrijheid, liefde en eer,
Die, door alle eeuwen heen, zoo lang één borst mag blaken,
Hier aan de onsterflijkheid geheel een land vermaken!
Wat zegt zijn oppervlak? Die dorre heuvel is
Het Parthenon eens en die inham Salamis!
Huber! die aanspraak en dat recht hebt ge u geschreven
Op hechter grond, dan waarop Vorsten charters geven!
Maar 't zwaard is langer ter veroovring niet bij machte:
Der volkren kracht, Huber! schuilt slechts in de gedachte.
De dag der heerschappij des geestes is gewekt.
Geen andere schilden meer! - de mensch strijdt ongedekt.
Drieste overheersching is de dwaling van de glorie.
Om onze heldendaân weent onze volkshistorie.
Met elke zege kromp, door een ondankbren held
De grond in, waar zijn naam aan de aard door werd vermeld!...
Genie en Vreê, geschraagd door trots, verneêrd in 't lijden,
Zij moeten Frankrijk weêr herwinnen voor dees tijden
En onze waarheên, aan haar schoonste stralen rijk,
Voor 't oog der volkren 't zwaard omsluieren, gelijk
Harmodius den dolk, die hunkerde in zijn vingren
Naar 't heilig doelwit, ook met rozen wist te omslingren!
Slechts hij is 's waerelds held, die aan haar heil zich wijdt:
Waar een genie ontstond verrees een rijk altijd.
De grond, door zijn ontstaan verheerlijkt en gezegend,
| |
[pagina 463]
| |
Ziet zich om zijn genie met grooter eer bejegend.
Al wat hij slechts omvat rijst op zijn naam alleen.
O Leman! zijt ge naar dien maatstaf soms te kleen?
Of stortte de Eeuwige ooit, op de aard door Hem verkoren,
Uit Zijn aan poëzij en liefde rijken horen,
Meer namen uit, zóó schoon, zóó duurzaam, zóó vol gloed,
Dan die wier grootheid gij met de eeuwen stijgen doet?
De liefde en vrijheid, die ijsvogels dezer waereld,
Hoe vaak heeft niet hun wiek uw waatren langs gedwaereld,
Of niet hun nest vertrouwd aan uw doorschijnend meir?
'k Zie Clarens steilten hier - van 's wijsgeers droomenheer
't Fantastische gebied - door zijn bezielde schimmen
Meer waar en meer bevolkt dan dat, bij 't eerste glimmen
Der aard, een twintigtal van volken, dat niet vroeg
Naar eer en liefde, hier hun tente nedersloeg.
Zoo sterk is 't denkbeeld om een vaderland te stichten!
Ginds zie ik Meillerie, haar weide en waatren lichten,
Die dalen hangend in 's Wallisers hemel, 't goud
Der zonnen vonklend op der hutten rosgroen hout,
Waar, onder 't herdersvolk, zoo kalm als rein van harte,
Rousseau zijn ziele sterkte en heul vond voor zijn smarte.
't Herdenken aan 't geneucht der weelde, hier gesmaakt,
Heeft in der steden mist ook nooit zijn ziel verzaakt.
De geur van 't bergkruid bleef in 't slijk zijn voet omringen,
Zijn eerste hemel door zijn feilen henendringen,
Gelijk eens bergstrooms sprank, hoe troebel zij ook word',
Met de eerste frischheid zich in 's Arves ijsveld stort.
...................
Voltaire! met wat naam een feilbaar mensch hem noeme,
Als geest des goeds vergood', als geest des kwaads verdoeme,
Hij is - en 'k weet, Huber! dat gij dees taal niet wraakt,
Een levend tijdperk - en een eeuw tot mensch gemaakt!
Om met meer glans het licht der rede te doen gloren,
Heeft zich zijn arendsoog uw horizon verkoren;
Wel hem, als daar, waar God het sprekendst licht misschien,
Hij meerder hemel door de wolken heeft gezien!
.................
Een worstlaar, 't kampen moê, zinkt Byron aan uw zoomen,
Om 't leven, met zijn bloed, zijn hart te zien ontstroomen;
Men zegt, dat, zweept de orkaan uw vlak, waar langs hij wielt,
Zijn oog uw bliksem en zijn stem uw kreet bezielt.
Een pluim, der zwaan ontschaakt, zien we op uw oppertransen,
Ter zijde des Montblancs, in heldren luister glansen.
..................
Maar, o Copet, mijn geest ontsnelt uw oevers weêr,
| |
[pagina 464]
| |
Tot waar Corinne rust bij 't klachten murmlend meir.
Wat edele aan den weg dit graf ook op zie rijzen,
In naam der menschheid moet hij 't dankbaar eer bewijzen.
Voor de arke van 't genie de duif des heils, trok zij
Alleen met stoute wiek langs 't meir der dwinglandij!
Terwijl 't verneêrd heelal, gekromd in 's adlaars klaauwen,
Slechts vroeg of 's Caesars kruin ook rimplen gaf te aanschouwen,
Heeft deze plek der aard, der wrake groenend land,
Geprotesteerd uit naam van de eeuw en van 't verstand:
't Gewicht der waereld kan de hemelzucht niet smoren
O vrijheid! die gij in haar binnenst deedt ontgloren;
Die zucht, een vrouwenhart ontstegen, riep, God lof!
Den donder wakker, die den oorlogstitan trof.
Hij viel op verre rots - de haat sprong op van blijheid.
En, Vesta van de wraak en van de gulden vrijheid,
Vond m' onder 't wagglend puin der aarde, ontbarst in gloed,
Heur onverganklijk vuur terug in uw gemoed!...
Laat andren, vleiers van den volkstrots, voor eens dooden
Bewaarplaats, als een slaaf, zich krommen, en 't vergoden
Der Caesars van 't weleer navolgend, 't vaderland
Ten voetstuk maken van een graf, hun naam ter schand,
En, daar ze een volk van geest tot slaafsch een troep verlagen,
't Een hoed doen lekken en een laars door 't slijk gedragen!
Dier slaven traan toch wekt een nieuwen dwingeland:
Wie 't ijzer maakt tot God - hij smeedt het tot een band!
Den mensch vernederen is zelf tot laagheid zinken;
't Is 't vuur uitblusschen, waar men zelve door wil blinken,
't Is 't vellen van den top, het doelwit van zijn tocht,
't Is zich zijn standbeeld uit een schandeblok gewrocht!
Zoo 't lage reukwerk, dat er opwalmt uit hun schalen,
Zich naar den afkeer voor het menschdom laat bepalen,
Had de ijzeren kolos, waar zij 't historieblad
Meê tooien, dan meer roems bij meerder vloeks gehad?
Bukt, vleiers in het stof, steeds nieuwe vleiers kweekend!
Op rechters zoo als gij had zijn genie gerekend.
Maar slechts de tijd spreekt recht: laat hem begaan, mijn vriend!
Word' vrij die lage God door hen met bloed gediend;
Lek' elk zijn ijzren voet.... mits men mijn weigring dulde!
Staël, gantsch 't heelal aan hem! - maar u dees traan van hulde! -
.....................
Dat nu die groote naam, die schimmen ons zoo waard,
Uw vadererf, Huber! vergrooten voor heel de aard.
Haal d' ouden boog weêr aan, ontspannen door zijn zwaarte:
| |
[pagina 465]
| |
De knoop moet vaster, wint de bundel in gevaarte.
De tronk van 't eedverbond gevoed - en meer dan ooit;
De stam wast tot een volk en de eenheid wordt voltooid!
Genève aan onzen voet ontsluit' haar vrije haven:
Door 's zwakken vrijheid ziet des sterken roem zich staven.
Dat, met de duizenden van barken, die haar loop
Zich graven door uw meir, Palmyre van Euroop,
Waar al de idéeën van de waereld samenstroomen,
Zij Rome en Duitschland naar heur muren heen zie komen,
Gedachten wisslend en de hand zich reikend, dat -
Verruklijk arendsnest door wie het zag geschat
En boven allen dwang en tirannij verheven -
Ze een toevlucht voor 't genie den balling moge geven,
En ieder martlaar der onsterflijkheid betaal'
Haar wijze mildheid en gastvrijheid met een straal!
Voor mij, een winterzwaan, die naar uw kust verdwaalde,
Maar naar zijn luchten keert, wie 't nooit aan stormen faalde,
Och, mocht ik, Leman, soms in uw kristallen wed
Mijn pluimdons doopen, hoe bezoedeld en besmet!
Mocht ik, als gisteren, gelegerd op uw weien,
Waar ik 't kastanjewoud van Evian lommer spreien
En schaâuw zag schenken, 't zeil des visschers zien ontvouwd -
Triangel lichtend op 't azuur, waar gij van blaauwt -
En, zacht geroerd, de taal der golfjens daar beluistren,
Die aan mijn voeten, onbestemd maar streelend, fluistren,
En uw wit glansend schuim, dat bobbelt af en aan,
Zien worden, schittren en vergaan als ons bestaan.
|
|