laarzen wilde uittrekken, eer hij naar boven kwam!’
Ik ging op den trap zitten en gehoorzaamde. Ik sloop als een dief, in mijn eigen huis, met mijne laarzen onder den arm, en met mijn blaker in de hand, den trap op.
De baker stond mij aan te gluren, door de halfgeopende deur van de kamer, waar mijne vrouw lag.
‘Kan ik eventjes binnen komen?’ vroeg ik ootmoedig.
‘Mevrouw slaapt!’ siste zij mij te gemoet.
‘De sleutelmand, als het u belieft!’ smeekte ik onderdanig: het was mijne laatste hoop.
Het roode gezigt van de baker werd paars. ‘Het kind is wakker!’ zeide zij, en de deur toedrukkende, liet zij mij staan.
Ik ging naar boven, verder en verder naar boven; - ik deed de deur van mijn kamertje open: de togt blies de kaars uit. Het venster was open. Ik waagde het niet meer naar beneden te gaan. Ik stootte mij bont en blaauw aan de hoeken der meubels en kerfde mij de handen met ijdele pogingen om het slot van de deur toe te krijgen. Eindelijk strompelde ik in bed, waarop men vergeten had de hoofdkussens te leggen. Ik zal niet zeggen, hoe ik den nacht doorgebragt heb.
Den volgenden morgen klaagde ik tegen tante. Tante had altijd geweten, dat de mannen egoïsten waren; maar zoo erg had zij het zich toch niet voorgesteld!!
Zoo ging het van dag tot dag; het was eene ‘bespottelijkheid’ als ik bij mijne vrouw wilde komen; men noemde het ‘onverschilligheid,’ als ik niet telkens naar boven wilde. Het was ‘onbeleefd’ als ik bij een vriend uit eten ging; het was ‘onverstandig’ als ik ‘in zulke omstandigheden’ een ordentelijken maaltijd te huis wachtte.
Ik vind mijn zoontje even rood en leelijk als de meeste pas geboren stervelingen, en de baker en tante zijn verontwaardigd, dat ik hem liever een leelijken jongen, dan ‘een hondje van een kindje’ vind. Wat mijne vrouw betreft, die verklaart, dat het schepseltje precies op mij gelijkt!
‘Ja,’ zegt tante, ‘hij heeft juist den breeden, platten neus en de grove, lompe handen van zijn vader?’ Dat is wel mogelijk, waarde vriend, maar het is niet vleijend, om zoo telkens er aan herinnerd te worden, vooral als er vreemden bij zijn, die mij dadelijk op de vingers zien, en mij schrikkelijk verlegen maken.
Na den ‘negenden dag,’ toen mijne vrouw voor het eerst opzitten mogt, hoewel zij zich reeds vóór dien tijd volmaakt wél gevoelde, zijn de kraam-visites bij haar begonnen; - ik zal niets zeggen, van al hetgene ik doorgestaan heb aan felicitatiën, mondeling en schriftelijk, - ketels vol kandeel gaan dus dagelijks naar boven; emmers vol worden vooraf geproefd, en door de baker en tante vervaardigd. Mijne vrouw, die vóór den negenden dag voor mij een mythisch persoon was geworden, is nu geheel en al hersteld en versuft onder de baker en tante. Die beide, ik had haast heksen gezegd, hebben haar geheel in hare magt. Om den wille van het kind, moet zij in alles haar zin hebben, zeggen zij, en haar zin, is al de onzin, dien die beide haar in het hoofd zetten.
Zondag zal het kind gedoopt worden, volgens den wensch mijner vrouw, - ja wel! - door den dominé, die den meesten loop heeft, hoewel ik mijn ouden vriend B.. reeds half uitgenoodigd had,