De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| |
Mengelwerk.Eene soirée chretienneGa naar voetnoot*).Het is mode geworden hier in Nederland, onder eene ‘zekere klasse van menschen,’ over onzen hoogst eerbiedwaardigen adel te spotten; daarmede den draak te steken en zelfs te beweren, dat hij zich in geenerlei opzigten boven het gewone ras der stervelingen onderscheidt. Ik heb zelfs hooren zeggen, dat vele onzer aanzienlijkste aristokraten eigenlijk niet eens van Hollandsche afkomst waren, en ik heb tot mijn groot leedwezen vernomen, dat een groot aantal van diegenen, welke wezenlijk oud-Nederlandsch bloed in de aderen hadden, hun best deden dit te verloochenen, en eene eer daarin stelden, slecht Hollandsch en Zwitsersch-Fransch te spreken, dat zij van gouverneurs en gouvernantes in hunne vroegste jeugd in de perfectie leerden, terwijl zij in hunne manieren zooveel mogelijk de Engelschen naäapten. Ik heb verder meer dan eens hooren verkondigen, dat zij niet, zonder uitzondering, in de beoefening van eenigerlei deugd uitmuntten boven de nederigste burgers, en dat het ridderlijke van hun karakter zich soms wel bepaalde tot hunne titels en lintjes, terwijl zij op den roem hunner voorvaderen steeds teerden, zonder bij dat kapitaal iets, dat zij zelven verdiend hadden te voegen; - ja, dat zij het zelfs voor hoogst onfatsoenlijk hielden, iets hoegenaamd te verdienen, en dat zelfs genieten alléén geoorloofd was aan jonge aristokraten beneden de vijftien jaren, daar het pligt was op meer gevorderden leeftijd, niets anders te doen, dan te verteren en zich te vervelen, en in alle opzigten alles, behalve kleeding en manieren, met de meeste onverschilligheid te behandelen. Het onregtvaardige van dergelijke beschuldigingen heeft mij dikwijls geërgerd, en dezer dagen ben ik juist in de gelegenheid geweest, eenigen van onzen hoogsten adel in zulk een schitterend licht te zien stralen, en op zulk eene uitstekende wijze hun diep godsdienstig gevoel aan den dag leggen, dat ik niet langer zwijgen kan, en daar ik overtuigd ben, dat menschen die waarlijk vroom en godvruchtig zijn, niet zulke nietige wezens kunnen wezen, als waarvoor men onze aristokraten wel eens houdt, heb ik mij voorgenomen hen uit een oogpunt te doen kennen, dat hun evenzeer tot eer strekt, als het mij tot een | |
[pagina 445]
| |
nederig genot zal zijn, hen in het oog hunner medeburgers, - ik wil zeggen, hunner medechristenen, - ik vergis mij weder, - hunner minderen, - te regtvaardigen en te verheerlijken. Ik ben verleden maand eenige dagen op reis geweest, naar Noord-Holland, en legde bij die gelegenheid een bezoek af bij een voornaam edelman, die, toen ik nog een wisselkantoor met mijn tabakshandel vereenigde, mij de eer aandeed eenige kleine zaken met mij te doen; enfin, - zonder in nadere omstandigheden te treden, - ik legde mijn bezoek af bij den grooten man, en werd door hem met de meeste vriendelijkheid en welwillendheid ontvangen. Wij spraken eventjes over de aanleiding tot mijn bezoek, die echter spoedig op den achtergrond geplaatst werd, door de hartelijkheid en gulheid mijner ontvangst. Ik moest absoluut mede koffij drinken, - ik meen, dejeuneren, en werd bij die gelegenheid ‘allerliefst lief’ onthaald door mevrouw en de overige familie, welke allerheerlijkst en met het meeste gemak onder elkander Fransch spraken, niet Zwitsersch-Fransch, zoo als ik verwacht had, wel neen, maar zuiver Belgisch-Fransch, en die in den beginne, gebroken Hollandsch met mij trachtten te babbelen. Hoe beleefd dit was, kon men opmaken uit de vreesselijke moeite, welke het scheen te kosten, vooral aan mevrouw, wier allerliefst mondje op eene gruwelijke wijze door de vergeefsche poging om onze barbaarsche klanken uit te spreken, scheef getrokken werd. Ik waagde dus ook Fransch te spreken, en nadat ik een kopje koffij gebruikt had, vertrok ik met eene allerbeleefdste uitnoodiging om denzelfden dag eene ‘soirée chrétienne’ bij te wonen, op welke, behalve de beroemde doorreizende Fransche predikant uit Gascogne, slechts eenige uitverkorene vrienden der familie genoodigd waren. Men kan zich verbeelden, hoe gelukkig en vereerd ik mij gevoelde door deze uitnoodiging, en ik tobde wel den halven dag er over, hoe ik mij bij die gelegenheid moest kleeden. Eindelijk besloot ik tot de groote plegtigheid mijn zwarten rok en stijve witte das aan te doen, juist alsof ik naar een bal ging; maar ik toonde veel takt, dunkt mij, door geen strik aan mijne das te maken en slechts zeer lichtgrijze handschoenen aan te trekken, als zijnde minder wereldsch, en meer voor eene christelijke soirée gepast, dan geheel witte handschoenen en kanten jabot, of zwierigen strik aan mijn cravat. Ik streek ook het weinige haar, dat mij overblijft, in plaats van in de hoogte, zoo laag mogelijk over mijn voorhoofd; hoorde bij deze gelegenheid met welgevallen, dat mijne laarzen op eene vrome, melancolieke wijze kraakten, zette mijn gezigt in de plooi, en liet eene vigilante met een zwart paard bestellen, om mij naar het huis te rijden, waar de plegtige vergadering plaats zou hebben. Ik werd aan de deur ontvangen door een knecht in groot liverei, die op eene nederbuigende wijze mij uit de vigilante hielp, en mij verder overleverde aan eene geheele rij zijner makkers, welke in het breede voorhuis stonden te wachten. Al deze menschen, niettegenstaande hunne bonte pakken, hadden iets bedrukts en benaauwds in hunne houding; zij liepen zacht, als katten, rond; zij spraken natuurlijk niet; er heerschte blijkbaar eene godsdienstige stemming door het geheele huis. Ik trad in de zaal. Een half dozijn lorgnetten waren dadelijk op mij gerigt, maar ik was niet verlegen; het waren | |
[pagina 446]
| |
de lorgnetten van Christenen pur sang, dat wist ik; zij zagen in mij noch Smits, noch den koopman, maar alleen een medemensch, die even als zij, hoopte gesticht te worden door het mannetje met lang, kleurloos haar, dat op een stoel zat naast mevrouw, welke natuurlijk op de sofa plaats genomen had. Men praatte zeer zacht, d.i. de dames praatten zeer zacht; de heeren zeiden niets, maar keken vroom, en naar het scheen met eenige verveling op hunne gelaatstrekken, naar de pendule. Elke dame wachtte geduldig en christelijk hare beurt af, en rigtte dan het een of ander vleijend woord aan den Gascogner, die nederig gesticulerende, allen lof van zich afwees, en dien aan zijne roeping toeschreef. Ik had ruim den tijd, rond te kijken: het was een formidable kring, en ik verheugde mij daarin te zien een ouden, wrakken lichtmis, die nooit in de kerk kwam, zoo als men mij vertelde, en die dus door het volk voor ongodsdienstig gehouden werd, maar die nu op eene indrukwekkende wijze, met den vergulden knop van zijn stok in den mond, naar de woorden van wijsheid zat te luisteren, welke met zachtfluisterende stem van de lippen van den bezielde vloeiden. Het sloeg negen uur. De groote vergulde klok op den schoorsteenmantel begon te spelen: ‘Le vin, le vin, l'amour, le jeu, les belles’ enz. uit Robert. Iedereen keek verontwaardigd op; de oude lichtmis opende de oogen, die hij doorgaans gesloten hield, met moeite; hij wierp een vernielenden blik op de gastvrouw, dat heb ik gezien, wie zal nu wagen te verklaren, dat hij geen godsdienstig mensch is? Op een wenk van den gastheer, sloop een der bedienende katten naar het uurwerk, midden in eene maat werd het vastgezet; maar het deuntje bleef mij den geheelen avond in het hoofd; het was waarlijk ergerlijk, zeer ergerlijk! Het scheen ook dezelfde uitwerking bij anderen te hebben; want later hoorde ik den eerbiedwaardigen ouden edelman, van wien ik reeds gesproken heb, aan zijn buurman klagen, dat het ballet in Robert gewoonlijk zeer slecht gegeven werd, en dat hij het alleen ‘in de prefectie’ te Parijs had gezien. Dit ging wel is waar sotto voce, maar ik hoorde het toch. Langzamerhand bedaarde de ontsteltenis door het noodlottig uurwerk te weeg gebragt. Mevrouw wendde zich tot den grooten Franschman; zij legde hare keurig geganteerde hand, in welke zij een lapje kant bij wijze van zakdoek vasthield, op zijn arm, en smeekte hem toch niet de vergaderde vrienden te leur te stellen, en toch ‘iets te doen!’ Zij werd ondersteund door een zacht koor van vrouwenstemmen, die van ‘heerlijk talent,’ ‘éénige gelegenheid,’ ‘eeuwige dankbaarheid,’ ‘onwaardeerbare gunst;’ enz., harmonisch fluisterden; terwijl de heeren zich vergenoegden, met, ter bekrachtiging van de smeekingen der dames, iets te brommen en de gelegenheid waarnamen van hunne stoelen op te staan, zich uit te rekken en allerlei gracieuse posen achter de stoelen der vrouwen aan te nemen. Zelfs de oude lichtmis, die niet waagde op te staan, opende weder de oogen en trachtte met de voeten op het zachte karpet te stampen, om zijn ijver te betoonen, en zette zich zoo goed hij kon, in positie, om den wonderman aan te hooren, die zich door de dame van het huis liet brengen achter een sofa-tafeltje, waarop regts en links waskaarsen brandden, en waarop de kleine man zijne | |
[pagina 447]
| |
handjes legde en voor een oogenblik in diep gepeins stond. Een lang gebed volgde; het zou ongepast zijn den inhoud daarvan hier te willen wedergeven; en ook zeer moeijelijk, daar ik het fijne daarvan niet begreep; ten minste op die plaats en bij die gelegenheid; maar zeker is het, dat het zeer mooi was; want de dames snikten hier en daar, en de oude lichtmis liet zijn hoofd zoo ver voorover zakken op zijne borst, dat ik benaauwd was, dat het er af zou vallen, en eenigzins afgeleid werd door mijne bewondering van de zeer kunstige pruik, welke zijn eerbiedwaardigen schedel bedekte, die op zijne beurt, een gebrek aan hersens meesterlijk verborg. Allen waren zeer gesticht na het gebed; men drukte den Gascogner de handjes; men bragt hem thee en orgeade en koekjes; de dames hadden hare eigene engeltjes van schoothondjes niet hartelijker kunnen behandelen, - en zoo geheel zonder affectatie! Ik zag de vrouw van den huize wel vijf minuten lang, staan wachten op het kopje, dat de wonderman nog niet uitgedronken had. Was dat niet weder allerliefst lief en nederig? Inmiddels liepen de gerokte dienaren met groote zilveren presenteerbladen, waarop, op de eenvoudigste, nederigste wijze, zeer kleine kopjes, koude, slappe thee, en heel groote glazen, laauwe, flaauwe orgeade waren, onder de gasten rond; wijn of punch zouden minder godvruchtig en gepast geschenen hebben. - Wij waren ook reeds zoodanig inwendig gesterkt, dat slechts weinig gebruikt werd, en naauwelijks hadden wij de kopjes weggezet, of ik zag den kleinen man weder plaats nemen achter de tafel en zich in postuur stellen. Als ik niet beter geweten had, zou ik voor een oogenblik in den waan zijn gekomen, dat hij ging goochelen. Hij tastte eerst regts in den rokzak, dan links, dan van voren, dan van achteren: dáár was ook niets, dat hij aan den dag kon brengen, dan zijn zakdoek. - Hij tastte rond op zijn vest, daaronder was ook niets; - hij klopte zich op het voorhoofd; ik dacht voor een oogenblik, dat ook daarin niets zat; maar gelukkiglijk vergiste ik mij. Hij keek lang naar het plafond; hij hoestte; de inspiratie was gekomen; hij sprak! Hij sprak meer dan een half uur lang over zeer verhevene zaken, die ik evenmin als zijn gebed zou willen zoeken hier te ontleden; men had, zoo als men zegt, eene speld kunnen hooren vallen in de zaal, en tevens zeer goed zien, hoe de dames de gelegenheid hadden, - zoo eenvoudig was de taal van den bezielden spreker, - om tegelijk naar zijne woorden aandachtig te luisteren en elkanders toilet te kritiseren. Zelfs de heeren werden zenuwachtig en zaten tusschenbeide achter hunne handschoenen te gapen. Wat den ouden edelman betreft, die had zijne vorige peinzende houding weder aangenomen; hij verroerde zich, zoolang de stem des redenaars weergalmde, niet; en eindelijk toen deze zweeg en er een oogenblik van diepe stilte volgde, eer de overige aanwezigen hunne verrukking zoover meester waren, dat zij spreken konden, verhief hij plotseling het hoofd, en met zijn stok op den grond stampende, riep hij: ‘Bravo! Bravo! Da capo!’ met eene bevende, krassende stem, welke even als zijne verwarde blikken, zijne diepe ontroering te kennen gaven. Het speet mij zeer te moeten opmerken, dat eenige der gasten dit niet begrepen, maar zich verbeeldden, dat hij geslapen had, en dat hij bij het ontwaken in den waan verkeerde in de comedie te zijn! | |
[pagina 448]
| |
Kort daarna ben ik vertrokken; ik hoorde van souperen spreken, - iets, dat ik nooit doe; - ik nam dus mijn hoed en sloop, diep getroffen door al het schoone en zielverheffende, dat ik gehoord en gezien had, weg. De maan scheen helder, de sterretjes vonkelden liefelijk in den donkerblaauwen hemel, nergens was er een mensch te zien, of een ander geluid te hooren, dan het plegtige ruischen van den wind door de lange, eenzame straten, en het was mij, alsof ik daaruit eene stem hoorde, die mij toefluisterde: ‘Maar gij, wanneer gij bidt, gaat in uwe binnenkamer en uwe deur gesloten hebbende, bidt uwen Vader, die in het verborgen is,’ zoo als geschreven staat ter plaatse, waar er meer heerlijke waarheden voorkomen, die mij dien avond, zoodra ik de soirée chrétienne verlaten had, voor den geest kwamen. |
|