Vrolijkheid.
Poëzij door Mr. Prudens van Duyse. Leeuwarden, V. Meursinge. 1853.
Een dichter, die door zijn ijver en belangstelling in de Vlaamsche letterkunde zeker aanspraak mag maken op lof bij de bewoners van Zuiden en Noorden, treedt met een bundel op voor het Noordnederlandsche publiek. Het uiterlijk moet uitlokken, de prijs is niet hoog; de titel is geschikt om te trekken bij een volk als het onze, dat in spijt van alle klagten die over zijn ernst en stroefheid door vreemden worden aangeheven, een bijzondere voorliefde toont voor het vrolijke genre, en de mannen die daarin werken op katheder en in geschrifte met zijn luidruchtigste lof gewoon is te loonen. Onze dichters, die aan dezen smaak zoeken te voldoen zijn niet zoo groot in aantal, dat een bundel van een Vlaamsch vrolijk dichter niet met welgevallen zou kunnen worden begroet. Men begint door Conscience en van Beers zich aan die wat onoogelijke spelling en vreemde constructie te gewennen en het bundeltje dat met het woord ‘Vrolijkheid’ zich vertoont, heeft veel kans niet met een stroef gelaat te worden weggezonden. Er ware niet eens zoo bijzonder veel geest voor noodig om bij een groot deel opgang te maken. Intusschen wij hebben zeer weinig verwachting van dit bundeltje en stellen 't ons voor, dat menigeen, die door het uiterlijk zich liet verleiden, het boekje reeds met weerzin ter zijde heeft gelegd omdat hij er zoo weinig amusants in heeft kunnen vinden. Wel ontbreekt het niet aan berijmde legenden, vertellingen en anecdoten, die hier worden medegedeeld met het doel om den lachlust te wekken, maar zeker is het dat er oneindig meer gemakkelijkheid, losheid en puntigheid van uitdrukking den auteur eigen moest zijn, indien hij dat doel zou bereiken. Verzen als aan den prins der duisternis, de ezel, de os behooren tot dat eene genre, dat niet den naam van goed draagt, waaraan enkele dichters in onze almanakken voor Hollandsche blijgeestigen nog de hand houden, maar dat wij zeer gaarne aan een vroeger periode overlaten, die voor de berijmers van
flaauwheden somtijds een lach en een uitroep van verbazing had.
Voor de Vlaamsche lezers zullen de stukken waarin hij tegen de Gallomanie ijvert, misschien iets aardigs hebben; voor den Noordnederlander zijn zij niet geestig genoeg voorgesteld om belang te wekken, gelijk deze dan ook daarom geen smaak vindt in legenden als St. Dominicus, en nog minder in een vers als Simson, die hier wordt voorgesteld in den zoogenaamden luimigen stijl, waarin enkele onzer vroegere rijmers de goden van de Olympus deden optreden. Met ergernis leggen wij daarom ook een vers als de God der goede liên weg, al ware de vorm ook meer overeenkomstig met dien des oorspronkelijken dichters, van wien ook een enkele andere navolging hier wordt medegedeeld, maar zoo dat men het eigenaardige van 't origineele naauwelijks herkennen zou. Wat den vorm betreft - wij vinden dien