De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 434]
| |
Letterkunde.Tres faciunt collegium.Mijne Eerstelingen. Gedichten van Bernard. Amsterdam, gebroeders Kraaij. 1853. Primulae veris. Eerste gedichten van E. Laurillard. Te Leyden, bij P. Engels. 1853. Mijne Bloemenmand. Poëzy van D. Syberden, Dz. Amsterdam, H. Moolenijzer, Jz 1853. Voor rekening van den schrijver.Tout homme est faiseur. Wie heeft er in den laatsten tijd aan getwijfeld, nu Jan en Alleman optreedt met proza, waarover van der Palm, zoo onze eerste redenaar het nog kon lezen, blozen zou tot purperwordens toe, en er nog grooter bent opstaat om rijmen te venten, waaromtrent Bilderdijk gewis, indien ook hij niet tot de vaderen verzameld was, nog eens zou uitbarsten in een: Hippokreen vloeit overal,
En zijn vreesselijk geflodder
Maakt ons halve land tot modder
En, zoo 'k vrees, tot varkensstal.
Wien het hieromtrent nog schemeren moge, heeft, behalve de hierboven aangeduide boekskens, nooit een oog geslagen in een onlangs verschenen bundeltje, dat ‘Vrolijkheid’ tot opschrift heeft, en veeleer met den titel van ‘quintessens van naargeestigheid’ had behooren te worden gekenmerkt, en zich - aan den eenen kant gelukkig! - weinig bekend gemaakt met eene reeks van voortbrengselen, die een recensent ex officio te lezen heeft - ware het alleen maar tot een slaapdrank en niet om, zoo als wel eens gebeurd is, geheel zijn gestel in vlam te zetten, en hem het verdiende quos ego! op de lippen te leggen. Wij hebben ons in de laatste dagen wel eens afgevraagd, hoe het mogelijk was dat al dat geschrijf en gerijmel aan den man komt, daar het toch schijnt te blijken dat de uitgevers, de een voor de ander na, bij wat zij in 't licht stooten, goede rekening maken, en wij vinden alleen de oplossing dier vraag in het gescharrel van den boekhandel zelf, die tuk schijnt op het reizen met rijmen. Een boekhandelaar b.v. heeft een bundeltje ter perse, of er nog niet eens geheel de kopij van op zijn kantoor. Nu snelt hij naar den drukker en laat ‘liefst een vrolijk stukje’ zetten en drukken op zoo vele vellen als noodig is, om de dikte van het te verschijnen bundeltje aan te geven; daarop wordt de binder ter hulp geroepen, die er een ‘heel, heel mooi bandje’ tot model voor gereed en 't vooral verguld op snede maken moet. Nu is de uitgever de gelukkigste der menschen. Met dat onding gewapend zet hij zich op den | |
[pagina 435]
| |
spoortrein, en nu is er geen stad of stadje in geheel de voormalige zeven provinciën, die niet door hem bezocht en geen confrater die niet door hem bestormd wordt. Het verguldsel lokt, het fraaije papier trekt, het bandje spreekt, en telkens, bij het verlaten van iederen boekwinkel - eene enkele minder gelukkige uitzondering daargelaten - lacht de uitgever en telt - en telt weder, ja dikwijls zóó, dat hij thuis komende bemerkt vijf-, ja acht honderd exemplaren van zijn uit te geven boekje te hebben gesleten. Nu heet het reeds vooraf dat het boek is uitverkocht - welk uitverkocht hier eigenlijk dient verwisseld te worden met aangesmeerd; want maar al te vaak blijven de boekverkoopersplanken zwoegen onder den last van een aantal op deze wijs geboren en verspreide werken en werkjes, terwijl inmiddels de auteur zich plus haut de cent coudées gevoelt, wel te verstaan als de uitgever niet uitgeverachtig genoeg is geweest om hem te verzwijgen wat het resultaat is van beider arbeid. Dat deze wijze van handelen noodlottig is voor goede poëzij en goede prozaschriften - wie zal het loochenen, als hij nagaat dat de op die wijze volgezette boekverkooper, als een zijner klanten hem om raad vraagt in het aanschaffen van dit of dat ‘kleine cadeautje’, meer zijn eigen belang dan het wezenlijke belang der letterkunde raadpleegt, en liefst afzet wat hij, als de vogel door 's vogelaars fluitje verlokt, zich zonder de waarde te kennen heeft laten in de hand stoppen - voor goede munt. En hoe menig kooper verlokt wordt door een mooi bandje, daarvoor heeft men slechts den smaak van het gros in aanmerking te nemen, hetwelk zóó welgevallig op het uiterlijke den blik laat rusten, dat het er reeds genoeg aan heeft, en zich om het inwendige weinig bekommert. Het is ons evenwel bekend dat deze manoeuvre met goede boeken noch met poëzij onzer eerste dichters plaats heeft - indien wij dichter waren zouden wij ons verzetten tegen eene dergelijke verspreiding van onzen arbeid, die geen waarborg oplevert dat het publiek sympathie heeft voor ons streven - maar wij gelooven niettemin dat de handeling-zelve niet dan nadeelig werken kan, en er spoedig een tijd zal komen dat de boekhandel, ervarende hoe veel er blijft verintresten in winkel en op pakzolder, voor de bestendiging van een maatregel als deze vriendelijk dank zegt. Maar we hebben ons niet bezig te houden met die ex officio altijd naar het oosten gekeerde personen, die steeds naar eene nieuw opkomende zon uitzien, zoo als Koetsveld de boekverkoopers omschrijft, sauf den titel van trechters voor voedzame en geestrijke dranken, dien hij hun toedient, al houden wij het er ook voor dat er vrij wat onvoedzaams en onbruikbaars doorgaat - wij hebben met drie personen te doen, die trachten te zorgen dat er voorraad voor de consumtie aan de markt blijft, en die dit met elkander gemeen hebben dat zij, ieder voor zich, eene bijzondere reden opgeven in hun ‘woord vooraf’ waarom zij als auteurs zich plaatsen voor de oogen des publieks en zich blootstellen aan de kritiek. Bernard zegt dat hij zelf geen gunstig oordeel over zijn werk vellen kan, en ‘hij zich daardoor niet genoegzaam geregtigd achtte tot de uitgave zijner poëzij’, terwijl ‘de gunstige kritiek, ten deel gevallen aan een paar reeds in een tijdschrift voorkomende gedichten’, hem er toe gebragt heeft ze ook in dezen bundel (van 74 bladz. met het woord vooraf!) op te nemen. Laurillard verklaart voor zijne 45 bedrukte bladzijden - wij nemen de geheele, even naar be- | |
[pagina 436]
| |
rijmde als kinderachtige apologie over - Laurillard verklaart: Als 'k in den engen kring van vrienden
Deez' stukjes heb gereciteerd,
Dan zijn ze somtijds taamlijk gunstig
Ontvangen en gerecenseerd;
Ja, deze en gene van die vrienden
Heeft mij, na 't hooren, soms gevraagd:
‘Waarom ze niet eens uitgegeven?’
'k Was huivrig, maar - ik heb 't gewaagd.
Dan ach! als van 't publiek, na 't lezen,
De barre vraag eens wordt gehoord:
‘Waarom toch hebt gij ze uitgegeven?’
Dan sta 'k beschaamd en 'k weet geen woord
Den boozen lezers toe te voegen
Opdat ik hen met mij verzoen',
Ja toch!..... de ootmoedige belofte:
'k Zal 't na ditmaal vast nooit meer doen!’
Terwijl des laatsten uitgave ook al te wijten is aan de vaak ongelukkige vraag van onhandige vrienden: ‘waarom laat gij ze niet eens drukken?’ - Het schijnt dus bij beiden waarheid wat Göthe beweert, dat dichters er niet groen op zijn om te zwijgen en gaarne buiten den vriendenkring treden, want ‘met de uitgave van dit bundeltje,’ zegt Syberden, ‘is aan eene lang onvervuld geblevene belofte voldaan. Nimmer toch had ik gedacht mijne geringe zamenstellingen door den druk algemeen te maken. Vriendschap echter heeft haren krachtigen invloed op mij uitgeoefend en mij reeds voorlang eene belofte ontlokt, om de toonen van het hart, in haren engen kring uitgesproken, ook voor mijne geachte landgenooten hoorbaar te doen worden.’ Ziedaar dan in zeker opzigt drie slagtoffers van verkeerden raad of ongepaste aanmoediging, al willen we ook geenszins aan den tweeden aanleg ontzeggen, al verraadt hij door zijn arbeid dat hij ook onder den invloed ligt van een lievelings-poëet - en al draagt zijn vorm de duidelijkste blijken hoe weinig hij daarover heerscht en hoe luttel het bij hem tot bewustzijn is gekomen, dat ook daarin veelal het geheim der heerschappij over het gemoed ligt. We willen echter ons het eerst bij Bernards beschouwing bepalen, wiens verzen ons op nieuw in de overtuiging bevestigden, dat men het voor genoegzaam acht bij het bezit van een godsdienstig hart wat loci communes op te disschen over God, eeuwigheid, de sterren, liefdadigheid en wat dies meer zij, om te meenen een genegen oor te vinden bij het Hollandsche publiek. Dit verwondert ons trouwens niet; de massa is ten onzent, wat men er van beweren moge, nog luttel ontwikkeld, en de burgermaatschappij nog te weinig aesthetisch gevormd, om op dit voor het gevoel zoo welkome terrein de kunst voldoende te kunnen onderscheiden van wat reeds door de zaak, door het onderwerp, aanspraak heeft op de belangstelling van een geloovig hart. - Hoort of leest nu iemand, die we een oogenblik een vrome ziel willen heeten, een dichtstukje dat de beste snaren van haar gemoed aandoet, dan is ze reeds terstond voldaan, en knikt voor zich zelve den auteur in hare kamer genegen en welwillend toe, al heeft ze geen jota verstand van poëzij en de vriendinnen moeten later deelen in de door haar gesmaakte verrukking bij het lezen van duizend en een platte rijmen, waarmede een aantal Christelijke tijdschriften of jaarboekjes hunne kolommen vullen. Zoo wordt de smaak in stede van veredeld - verbasterd, maar ook te gelijk de ijdelheid bevorderd of opgewekt in de hemel weet welke harten van de hemel weet wat al menschen, waar een aestheticus de beenen over breekt. En juist die godsdienstige tint nu zou aan Bernards boekje een flink debiet kunnen | |
[pagina 437]
| |
bezorgen, ook omdat het goedkoop is, - de bundeltjes beneden de gulden worden toch zoo gemakkelijk afgezet, vooral wanneer de typographische uitvoering zoo smaakvol is als die der Primulae veris - en den auteur tegelijk in den waan brengen, dat zijn arbeid van een anderen kant even prijzenswaardig is. En toch, om den goeden geest, die uit zijn werk spreekt, spijt het ons hem te moeten prijs geven, waar geen enkele nieuwe greep ons heeft getroffen, waar de gedachten, door hem bloot gelegd, niets zijn dan herhalingen van op eene andere wijze uitgedrukte denkbeelden, welke van anno één dagteekenen, zoo als de ‘subjectiefste onzer recensenten’ zeggen zou. Voor wie dit verlangt na te gaan, noemen we hier: Vroeg sterven, Rein genieten, Eene vraag, In een dankbaar oogenblik, Aan God - en een enkele blik daarin geworpen zal hem doen zien, dat dit oordeel verre van te hard is. Voor hen, die met ons ook smaak wenschen te ontdekken in poëzij - die uitdrukking van het hoogste gevoel - zoowel als voor hen die achten, dat de vorm in deze dagen van ontwikkeling van het hoogste gewigt is ook voor den waarachtigen dichter, willen wij een paar proeven aanhalen; het zal dan genoegzaam blijken dat geen tegeningenomenheid ons leidde. Wij voor ons gevoelen hiervan voor iedere regtbank te zullen worden vrijgesproken. Om de eerste beschuldiging, en tevens ook om onze aanmerkingen in 't algemeen meer te doen uitkomen, volge hier: Nicoline.
Gelijk de schoonste bloem, die aller aandacht boeit,
Wier opgeheven kelk in duizend (!) kleuren gloeit,
Gelijk het licht der zon, die aan den Hemel flonkert,
En al het mindre licht door haren glans verdonkert -
Zóó schoon is zij!
Gelijk het sueeuwtapijt, dat 't aardrijk overdekt
En blank en smetteloos het tot een mantel strekt,
Gelijk de zilvren maan, die in het beekje spiegelt,
Als 't kleine bootje zich op 't golvend water wiegelt -
Zóó rein is zij!
Gelijk het duivenpaar, dat op de takken kiert,
In lagchende onschuld ginds der Liefde hoogtijd viert,
Alzoo, o zielsgenot, waarnaar ik steeds bleef wachten,
O! wellust, hemelrein, te groot schier voor mijn krachten -
Bemint zij mij!
Na gezegd te hebben dat in het tweede couplet de voorlaatste regel overtollig is, en zonder eenige commentarie te maken op de derde strophe, nemen we tot staving onzer bewering, drie brokstukken over, waarmede we Bernard vaarwel zeggen, die - niets zal ons aangenamer zijn - zich als Byron wreke over onze kastijding, gelijk de Engelsche dichter het deed over de veroordeeling zijns werks in de Schotsche Review, waardoor hij den grond legde tot zijne onsterfelijkheid. God! Gij ziet de tranen vlieten,
Tranen, die Gij mij bespaart,
Die mijn broeders ruim vergieten
Om het leed, dat hun weêrvaart.
Vader! zou ik beter wezen,
Beter soms dan één van dezen
Die Uw hand met rampen slaat,
Wien 't op aarde kwalijk gaat?
Zou mijn deugd, o Ongeziene!
Dan een beter lot verdienen,
En 't geluk, dat mij verzelt,
't Loon zijn door uw hand besteld?
Hoe plegtig is het mij, als in het nachtlijk donker,
Slechts hier en daar verlicht door 't glansrijk stergeflonker,
Welks luister ieders harte treft -
Mijn ziel zich biddend opwaarts heft,
En ik een God mij denk, Die éénmaal alles schiep,
En aan 't begin des tijds uit niets tot aanzijn riep,
Een God voor Wien de Seraf knielt
Wiens adem 't gansch heelal bezielt -
O ja! dan buig ook ik, als zondig overtreder
Van Zijn gegeven Wet, mij in het stof ter neder,
En als ik daar verrukt in stillen ootmoed kniel,
Vervult een huivering voor Hem mijn gansche ziel!
| |
[pagina 438]
| |
Klim opwaarts, om uw God te danken!
Vereent u met der zaalgen lied!
Geef, zangster, geef uw schoonste klanken,
Voor Hem, die 't gansch heelal gebiedt.
En waar g' in hooger kring blijft zweven,
Wijd ook een toon aan Englen deugd.
Een toon, die boven de aard verheven,
Den lof vermeldt der hemelvreugd!
Maar neen, stijg liever niet naar boven,
Daal weêr terug naar 't aardevlak!
Bernard verwijzende naar Vondels uitspraak: Wie t' ontijt vruchten plucken wil,
Zal 't zwaerlyck naer zijn wensch gelucken,
Wat hindert uitstel? hou u stil.
Ontydigh ooft valt wrang in 't plucken,
dalen we af naar den heer Laurillard. Deze toont in zijne Primulae veris een tamelijk beter begrip van poëzij te hebben, al bewijst hij ook in zijn elftal dichtstukjes, door hem, volgens een zijner bewonderaars - die hij zeker wederkeerig bewondert overeenkomstig de leer der wedervergelding - in vier jaren vervaardigd, daaraan nog niet te kunnen voldoen. Wij bekennen gaarne, niet te begrijpen wat eene dergelijke uitcijfering beteekent in eene beoordeeling, tenzij men er den vooruitgang van een auteur vergelijkend door in het licht wil stellen, evenmin als wij een begrip hebben van lyrische dichtstukken, die ‘bloemen van echte poëzij’ gekeurd worden, terwijl toch ‘de Muze des dichters zich meer op vleugelen van gevoel dan van verbeelding verheft.’ Lyrische poëzij zal wel altijd, zoo wij de plank niet geheel en al mis slaan, in de eerste plaats, eene dochter der verbeelding dienen te wezen. Men heeft beweerd, dat de hier voorkomende ‘gedichten getuigen van een meer dan poëtischen aanleg’ - hij die deze uitspraak deed, houde het ons ten goede, wanneer wij van eene andere meening zijn en ze meer beschouwen als niet zeer gelukkig geslaagde navolgingen. De manier van Ten Kate schemert er overal in door, en wie bekend is met diens dichters, bij Wijnands te Rotterdam uitgegeven Bladeren en Bloemen, en vooral met de daarin voorkomende Oden, zal ons dit zonder reserve bijstemmen, en dat Ten Kate zelf dat genre geadeld en weder afstand gedaan heeft van de navolgingszucht, die hem in 1839 nog kenmerkte, bewijst iedere lierzang, waarmede die onnavolgbare beheerscher onzer taal onze letterkunde later begiftigde, gelijk hijzelf er stilzwijgend door betuigt die vroegere manier niet meer te kunnen huldigen. Onder poëtischen aanleg verstaan wij frischheid en oorspronkelijkheid van gedachten, al zouden die dan ook in minderen vorm blijken dragen van niet volmaakte heerschappij over de taal - en het is reeds vóór ons in den Gids duidelijk en overtuigend aangetoond, bij de ontleding van Laurillards Napoleon, dat het idée, hetwelk ieder gedicht moet adelen, en tot iets meer dan een berijmde opsomming van feiten maken, geheel en al ontbreekt. Hoezeer gelijkt daarenboven dit gedicht niet op duizend en één dichtstukken, waarin die afgod der Franschen bezongen is, al mist het de verhevenheid van een Victor Hugo of het gevoel van een Lamartine! In Haat, waarvan ons het denkbeeld niet ongelukkig toeschijnt, valt daarentegen des auteurs zwakke vorm niet minder in het oog, dan in den door den Gids meêgedeelden aanhef van Napoleon; en wanneer wij van zwakheid van vorm spreken, spreekt het van zelf dat we daar tevens een niet dichterlijke dictie meê bedoelen. Wij | |
[pagina 439]
| |
willen de uitspraak ook staven door de mededeeling van een paar coupletten: En - 't vreess'lijkst is de haat die zich weet aan te prijzen
Door zijn verheven leus: voor God en Godsdienst! wie
Ziet hier niet voor zijn oog een tal van gruwlen rijzen?
Ja! wil Genève alleen op een Servetus wijzen,
En Rome op eenen (geen twee) Coligny!
Ach! waar' de stond reeds daar, wanneer men de oorlogszwaarden
Tot spaden, en de lans lot sikkel zal doen slaan!
Ach! dat reeds wolf en lam en beer en rund zich paarden,
En onder 't opzigt van een teeder jongsken (zich) schaarden! -
Dan brak de gouden eeuw eerst aan.
Wij kunnen ons dus in de rij van hen scharen die niet opgetogen zijn over ‘de zuiverheid en menigvuldige schoonheden van den stijl en den versbouw’ des auteurs; maar wel degelijk treden wij op in de rangen van hen, die den inhoud van dit boekje hebben gebrandmerkt met het woord: ‘Middelmatigheid,’ en daar wij uit de Vaderlandsche Letteroefeningen vernamen dat de schrijver in 't ‘loffelijk (waarom loffelijk als zijn werk inderdaad zoo uitstekend is?) voornemen volhardt om de kunst vaarwel te zeggen,’ behoeven we den dichter daartoe niet aan te sporen. Toch gelooven we, dat hij met wat meer studie en tot rijperen leeftijd gekomen, betere proeven van zijn talent zou kunnen geven, wanneer hij als in zijn Hymne, - al behoort die tot de vroegst geschreven stukjes van dit bundeltje - zich verheffen leert boven het alledaagsche, en daarom ook bejammeren wij het, dat zijne vrienden hem bij de lezing van de anderen, aanspoorden met de vraag: ‘waarom ze niet uitgegeven?’ Is dit in eene Rederijkerskamer geschied, dan zoude het ons, om die voor uiterlijke welsprekendheid niet te verwerpen zamenkomsten, leed doen; want vaak - de ondervinding leert het maar al te zeer - bedekt een goede voordragt de leemten en gebreken van menig vers, dat bij eene gedrukte kennismaking bitter uit de hand valt. Van dien kant zouden dus de Rederijkerskamers struikelblokken worden voor den smaak, al mogen wij ze in gemoede toejuichen, daar ze medearbeiden tot de verbreiding van de kennis onzer poëzij. En toch hangt het in deze af van den man die er aan 't hoofd van staat - en niet ieder is een van Lennep, wat uiterlijke voordragt aangaat. Wij voor ons zouden liever tot hen behooren van wiens dichtstukken een onzer schilderachtigste dichters getuigde, dat men ze liever van hem moet lezen dan hooren. En wie ziet zich niet liever vereerd met den naam van goed dichter dan met dien van goed declamator? De keuze kan, dunkt ons, niet twijfelachtig zijn. Doch dit is eene opmerking in het voorbijgaan daar neêr geworpen en ontstaan door de gedachte aan welmeenende doch onhandige vrienden, die, misschien, brave burgers, maar zeker geen aesthetici zijn, en door slechte raadgevingen het slechte op het gebied der kunst in de hand werken ook waar het beneden de kritiek is. Verheft het werk des heeren Laurillard zich niet boven het middelmatige, dat van den heer Syberden verdient in hooge mate dat wij er den staf over breken. Eene bloemenmand, in de wintermaanden het sieraad der huiskamers en de lust der salons, is ook ons dubbel welkom; maar waar de kleuren der bloemen verflenst zijn, of de bloemen slechts bestaan uit reukelooze ‘kinderen | |
[pagina 440]
| |
der natuur’, al heeft de hand die ze bijeen bragt ook voor afwisseling in de vormen gezorgd, daar kan de huismoeder ze slechts begroeten als ballast. Om de aan den titel ontleende beeldspraak te laten varen - het rijmwerk, door den heer Syberden aangeboden, is geen poëzij, en de titel van zijn boek een dwaling. Waar de auteur hier en daar Tollens nahinkt: als in 's levens doolhofGa naar voetnoot*), de eerste stap, de laatste stap, de zeepbel, het uurglas, in hetgeen hij ‘zijne geachte landgenooten hoorbaar doet worden,’ blijkt reeds dat hij een brekebeen is in de kunst; maar op zoo vele andere plaatsen verraadt hij zulk een volslagen gemis aan begrip omtrent de laagste eischen der poëzij, dat wij ons niet kunnen voorstellen hoe iemand, wien het niet ten eenenmale voor de oogen schemert, gevolg kan geven aan eene onbedacht afgelegde belofte. Dit woord neêrschrijvende herinneren we ons vroeger een rijmbundel van een zekeren van Meurs te hebben aangetroffen, die zijne vrouw op haar sterfbed, wij hopen onder vrij wat betere, ook de gelofte deed zijne rijmsels uit te geven - en wij vragen het inderdaad of het niet beter zou zijn de vervulling van zulke roekelooze beloften en geloften maar ad kalendas Graecas te verschuiven, dan door de opvolging er van zich aan den spot prijs te geven van hen, die zulke dwaze en onbedachte handelingen niet met den mantel der christelijke liefde mogen bedekken, al geeft de auteur ook met de meeste bescheidenheid er kennis van aan het oordeelend publiek. Dat wij niet te veel zeggen, bewijzen de twee eerste coupletten van de soort van romance Moederliefde, waarmede de net uitgevoerde bundel wordt geopend, benevens een paar aanhalingen uit: de Orkaan: In 't landelijk schoon op Italië's grond
Lag een stulpje, als verscholen in struiken;
Hoe mild ook natuur 't met haar' prachtdons omwond,
Veel schooner was 't bloempje, van kleuren zoo bont,
Dat binnen een rijk mogt omsluiten,
De min had er bloesem en vruchten vergaard,
Twee deugdzame harten in liefde gepaard.
Clementia schonk aan Alonzo een' schat,
Als onschuld en schoonheid slechts geven;
Hij hield haar zoo vaak in zijne armen gevat,
En dankte zoo vol dan voor 't geen hij bezat;
Hun lot was zoo innig geweven;
Drie telgen bekroonden hun echtheil alreê,
En kindervreugd woonde naast deugd op de steê.
‘Bill! heden verder niet!’ klonk weêr de schoone stem
Van Tom regt vriendelijk, maar met bepaalder klem;
‘Bill! schouw eens westwaarts heen! het wild en zwoegend jagen
Van 't wolkgespan, dat zamentrekt,
't Nog verre windgehuil, uit doodslaap opgewekt,
Voorspelt ons een' orkaan met al zijn woeste vlagen.’
‘Tom! 't is regt spijtig toch:’ hernam zijn jagtgenoot
Mismoedig; ‘'k was zoo vol verlangen,
Als gene zij' ons eerst een korte rustplaats bood,
Ter eere van mijn buks, die reeds in lang niet schoot,
Mijn schouders met de ruigte eens fikschen beers te omhangen;
Doch 't zij zoo, Tom! 'k spoor verder niet;
Want... ja, gij hebt het regt, de westerhemel ziet
Er gansch niet vriendlijk uit. Wat dunkt u als we eens trachten
In 't woud een schuildak op te slaan,
Om er, bij 't naadren van d'orkaan,
Toch eenigzins beschut, den morgen af tewachten?’
| |
[pagina 441]
| |
Tres faciunt collegium betitelden wij deze aankondiging - laten we deze spreuk ook nog toepassen op de aanhalingen. Die uit het ‘Vriendschapslied,’ dat den bundel besluit, is te curieus om ons van de mededeeling te spenen: En voert de kille hand des doods
Een' vriend naar 't vragend graf,
Dan staat er weemoed op 't gelaat,
En vloeit een traan er af.
Die traan, geleekt in 't mulle zand,
Is 't afscheid aan haar' aardschen band.
Dat is die milde wonderkracht,
Dat is die parelschat,
Die 't rustloos jagend driftental
In zachten breidel vat,
En die, als warme levensteelt,
Den mensch door God is toebedeeld.
Wij hebben in deze beide coupletten niets cursijf laten drukken - de onzin springt ieder in het oog; de auteur, ‘die maar al te zeer gevoelde hoeveel gebrekkigs hem zou worden aangewezen’ moge het zelf verantwoorden dat hij ons tot die qualificatie verlokte. In jonge menschen kunnen wij 't nog eenigermate verschoonen dat ze ons lastig vallen met een bundel, ook al is die beneden de kritiek, maar dat iemand, wien het, blijkens verscheidene opmerkingen, aan geen levenservaring faalt, die tot zekeren leeftijd is geklommen en echtgenoot en vader is - waarlijk die verdient niet met de geesels, maar met de scorpioenen der kritiek gekastijd te worden. De flaauwheid heeft lang genoeg gespaard uit toegevendheid en kwalijk geplaatst mededoogen, dat het hoog tijd wordt een anderen toon aan te slaan, en allen van de dichterlijke baan te knikkeren, wier aanleg op den thermometer beneden het punt der dragelijkheid staat. O die vrienden! o die tijdschriften! welke uit ‘ik en weet niet wat’ tot uitgeven aanzetten, en vodden opnemen om hunne kolommen te vullen! De verantwoording die zij door zulk eene handelwijze op zich nemen is groot. We zien in dit drietal er nieuwe slagtoffers van - en tot afschrik van anderen, die het in deze dagen van vernieuwde rijmelwoede mogt lusten hun voetspoor te drukken, zetten wij met groote letters ter waarschuwing: hier leggen voetangels en klemmen. Nog een citaat - omdat er door blijkt welk een blinde leidsman des blinden een Tijdschrift wezen kan. De heer J.J. Lansbach van Amsterdam, werd door de, in weerwil der ondergane verjongingskuur, nog altijd oude Boekzaal voor de geleerde wereld gewis verblijd, toen deze zijne ‘Gedachte bij het voorbij wandelen van een verblijf der ontucht onder eenen schoonen sterrenhemel,’ opnam. Bilderdijk en Kinker maakten Feith's Alrik en Aspasia onsterfelijk: wij voor ons kennen den ‘Tijdspiegel’ dat vermogen wel niet toe, doch gelooven toch, door de overname van dit juweel der Boekzaal, den auteur en onzen lezers - tres faciunt collegium - eene dienst te doen, die zij ons nooit genoeg kunnen vergelden. Hier waar de lichten blinken,
Hier waar de jubels klinken,
Hier waar de boozen zweven,
Hier waar de zondaars leven,
Hier zit, de deugd ten hoon,
De wellust op haar troon.
Hier in dat snood gebied
Hier heerscht de godsvrucht niet.
Daar waar de sterren blinken,
Daar waar de hallels klinken,
Daar waar Gods englen zweven,
Daar waar de zaalgen leven,
Daar heerscht, de deugd ten loon,
De Gods- en Menschenzoon,
Daar in dat rein gebied
Daar woont de zonde niet.
Qui nous délivrera des Grecs et des Romains? |
|