De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijStichtelijke lektuur. Een oude pelgrim in den nieuwen tijd.
| |
I. Droomen.Droomen - droomen - is het leven geen droom, of zooals men in den ouden tijd reeds verklaarde: ‘de schaduw van een droom,’ en vinden velen niet hun eenigsten, laatsten, en hoogsten troost in het ontwaken aan gene zijde des grafs? - | |
[pagina 428]
| |
Ook de vrome, eens zoo zwaar beproefde Bunyan eindigt zijne levensbeschouwing op deze wijs: ‘en ziet: het was een droom.’
Nu vindt men juist in droomen de meest onregelmatige, verwarde, tegenstrijdige, somtijds vreesselijke beelden - beelden uit den hemel en uit de hel, zoo bont en vreemd door elkaâr geworpen, dat het gewoonlijk aan den ontwaakten mensch mislukt om den bajert te ordenen, en men met vreugde telkens herneemt: ‘en ziet: het was een droom!’
Ook vader Bunyan heeft eens gedroomd, in den goeden Christelijken - en destijds zeer gewonen - allegorischen - zin, - en zekerlijk zeer ter goeder trouw gedroomd; zelfs in die mate, dat in onze eeuw, en in onze dagen, aan hem een droomuitlegger, een tweede Jozef, is toegevallen, die het vizioen nogmaals aan zijne tijdgenooten aanbiedt. - Wij vertoeven intusschen, eer wij tot den ouden pelgrim gaan, die weder is opgestaan, eenige oogenblikken bij het grondbegrip van droomen.
Droomgezigten zijn - men vergunne ons met deze paradox te beginnen - alom aanwezig. - Er is geene wetenschap, geene kunst, geen meer of min ontgonnen gebied, waar menschelijk verstand of verbeelding - oefenen; - niet in den zin der afgescheiden Christengemeenten, maar in den zin van praktikale ontwikkeling - waar niet nu en dan de droomgezigten ter bane komen.- Reeds heeft de eene dichterbroeder, Horatius, van een ouder broeder, Homerus, durven verklaren - ‘dat hij nu en dan dommelde,’ (quandoque bonus dormitat Homerus) altijd de goede Homerus, - en wij beweren, dat de geleerden, de wis- en natuurkundigen - de geschiedschrijvers - en principaal de dichters en schilders, allen met en nevens Homerus, hunne droomverschijningen hebben, en er overvloedige bewijzen van overleggen.- Maar vraagt ge: de godgeleerden, de Theologanten mede? - Ook dezen? - Op zulk eene onkiesche, onverwachte, onbetamelijke vraag, moet evenwel eenig antwoord volgen - maar welk antwoord?- Zoude het mogelijk kunnen zijn, dat de godgeleerden hier of daar, door het spel der verbeelding, door overspannen onderzoek, door overprikkeling van het zenuwleven, door den invloed van den geest op het ligchaam, of wederkeerig van het ligchaam op den geest, ook droomgezigten hebben gezien? - verschijningen, - vizioenen, - nevelbeelden, - die verdwenen, - toen zij weder ontwaakten? Helaas! 't is mogelijk geweest - ja, alzoo is het geschied - inderdaad geschied. - Helaas! de godgeleerdheid ontneemt den mensch het menschelijke niet, ook niet de neiging om somtijds aan droomgezigten toe te geven - om zich te verplaatsen in werelden vol geesten en spoken, engelen en duivelen, om de zonderlingste voorstellingen te zien en aan anderen te laten zien. - 't Is alzoo geschied.- De heilige Theresia - Antoinette Bourignon (met verlof van haren wakkeren advokaat van Berkum!) Swedenborg, Petersen, de man van het duizendjarig rijk - en hoevelen met dezen? Jacob Böhme; - ja, immers zag vader Luther den Booze op den Wartburg, blijkens de inktvlek aan den muur. - Zouden we vader Bunyan er | |
[pagina 429]
| |
ook bij mogen noemen? en vooral Jung Stilling, den gemoedelijkste welligt onder al de geestenzieners? - Waren deze lieden, op de eene of andere wijze in den toestand der extase gebragt, niet werkelijk in het rijk der droomen? - of durft gij te loochenen, dat bij hen in die oogenblikken van een verhoogd, onverklaarbaar leven des geestes, een eigenaardig Hypnotisme aanwezig was? - Waarde lezer, de grenslijn is hier ongemeen moeijelijk te trekken, of te bepalen: waar de toestand van extase begint en eindigt? - Als iemand intusschen, zoo als Bunyan, vooraf en zeer bepaald het voornemen heeft opgevat, om te willen droomen, en dus reeds te voren weet, dat hij droomen zal of droomen wil, dan verwachten we, onder dien quasi-proformâ-droom, eigenlijk geen - droom - maar iets anders - b.v. eene dichterlijke schets van het aardsche leven. - Velen hebben dezen droom-vorm en droom-type met meer of min gelukkig gevolg ter hand genomen, om de half droomenden op aarde te doen ontwaken; - men heeft, vreemd genoeg! bepaaldelijk anderen voorgedroomd, om hen wakker te maken en wakker te houden.- Over de droomgezigten en verschijningen der vromen, der godgeleerden van alle tijden, ook die van onze dagen, laat zich menig blad vol schrijven, en wij zijn zoo stoutmoedig en ondeugend om te beweren, dat onder meer dan één vertoog, of preek, of opwekking, uit dezen laatsten tijd, als kenmerkend op- en onderschrift, met groote, roode letters moest gedrukt en gelezen worden: ‘Ziet: het was een droom.’
| |
II. De pelgrim op reis.De togt van den pelgrim door het leven, is, zooals wel bekend, geheel allegorisch opgevat, en vloeit derhalve over van personificatien; - onophoudelijk, onophoudelijk komen nieuwe reisgenooten af en aan, en brengen eene ongehoorde afwisseling en schier duizeling te weeg: men heeft handen vol werk, om met al die personaadjes op weg, met den goeden Christiaan (de Christen-pelgrim) niet in het ongereede te geraken. - Wij zullen eene wanhopende poging wagen, om het zonderlinge reisgezelschap ‘bij name’ op te roepen, hopende dat deze namen, zonder verdere uitlegging, de reisgenooten eenigzins doen kennen. - Met moed aan het werk: Blijdenbode - van Kneeden - Starreman - Helper - Wijsman - Wetteman - Goedhart - Drift - Geduld - Simpel - Lodder - Driest - van Pleisteren - Veinzering - van Sidderen - Mismoed - de portier Wakker. - (Nu de dames: jufvrouw Vroom - jufvrouw Voorzigt - jufvrouw de Liefde). - Apollyon - de Booze! - Geloover - Mozes - van Wrevelen - Schrander - Prater - Haatgoed - Nijder - van Dweepen - Plasdank - Blindeman - mijnheer Zondergoed - heer Gifpijl - heer Lustjager - Bijdoel - de Hoop - weledele heer Draairond - hoog wel geboren heer Tijdknecht - mevrouw van Veinzen - de heer Strijkop - Penningzoeker - Valschmoed - | |
[pagina 430]
| |
de reus Wanhoper - jufvrouw Versagen - Weetniet - de heer van Wijk van ter zijde - Kleingeloof - Flaauwhart - Laffer - Schuldschelm - Grootingenâ - Vleijer - Atheïst - heer Keerom - Redzelf.
Daar zijn de reisgenooten, zoover wij meenen, tamelijk naauwkeurig opgegeven, zoo als zij beurtelings nevens den armen Christiaan verschijnen en verdwijnen, elk in zijne rol en op zijne plaats, terwijl eindelijk de ‘Koning’ in het Hemelsch Jeruzalem, den pelgrim opneemt, en alles eindigt met de zaligheid des veel beproefden. - Men vermoedt teregt, dat er nog meer allegorie ter tafel is gebragt - eens op weg zijnde, kon de vrome vader Bunyan niet ter halver wege blijven staan -: Het Struikelaarspoortje - het dorp Zedenburg - de Wankelmoedspoel - de berg Vlak-in-den-weg - de stad IJdelstein - IJdelmarkt - de stad Gladdetonge - het kasteel Twijfelstein - de Volmoedstad - het Tooverland - en eindelijk het Hemelsch Jeruzalem.- Alleenlijk deze namen overtuigen ons reeds, zonder de gezette lezing van vader Bunyans ‘droom’, dat de arme Christiaan, inderdaad, geene gemakkelijke en genoegelijke levensreize heeft gehad - dat hij verbazend is geplaagd - zelfs gevangen genomen - in het water stortte - tegen bergen op moest - maar gelukkiglijk telkens door de reisgenooten: ‘Geloover, de Hoop en Blijdenbode, en de drie jufrouwen, die regt vriendelijk zijn, is ondersteund. - Voorts wete men, dat er tusschen deze persoonsverbeeldingen telkens zeer onverwachte en vreemde - episoden - buitensprongen zijn ingelascht, - somtijds overdenkingen en bespiegelingen, waarvan eenige met gevoel en menschenkennis zijn gesteld; anderen weder in den flaauwen, beuzelenden, dweependen toon vallen, en volstrekt geene eigenlijk zedelijke, godsdienstige stichting, verlichting van het verstand of reiniging des harten voortbrengen, althans geene bepaalde, heldere denkbeelden, of krachtige zedelessen aanbieden - en hierin ligt een zeer groot gebrek van deze en dergelijke halfslachtige, tusschen proza en poëzij heen en weder zwevende en dartelende voorstellingen, waar het spel van een weelderig vernuft, met eene letterlijke, angstvallige en benaauwde opvatting van sommige Bijbelsche vormen, - als tegen wil en dank, force majeure, wordt zaamgekoppeld, - hierdoor verwasemt het stichtelijk, ascetisch element, en er blijft over -: een allegorisch nevelbeeld -! Wilt gij eene proeve? welnu - wij zullen den pelgrim Christiaan zien in den strijd met het kwade, met de zonde; strijdende tegen vleesch en bloed; wij willen en verwachten immers hier aanwijzing van heiliging en verbetering, de middelen tot Christelijke volmaking. - Onderzoekt nu eens wat ge inderdaad overhoudt van dit bont allegorisch tafereel, waar Christiaan met Apollyon in een tweegevecht is geraakt (vergelijk het bijgevoegde vreesselijke plaatje).
- ‘Bedenk nogmaals,’ hernam Apollyon, ‘wanneer gij uwe bezinning niet geheel en al verloren hebt, wat u waarschijnlijk overkomen zal, wanneer gij dien weg nog verder bewandelt. Het kan u niet onbekend zijn, dat meest al zijne dienaren, ellendig aan hun einde komen, omdat zij tegen mij en mijne wegen zondigen. Hoe velen hunner zijn op eene schandelijke wijze ter dood gebragt! En buitendien, gij houdt zijne | |
[pagina 431]
| |
dienaren voor beter dan de mijne, maar waarom? Hij is nooit van de plaats waar Hij is, afgegaan om iemand zijner dienaren uit de handen hunner vijanden te bevrijden. Ik daarentegen, de geheele wereld weet het, hoe dikwijls ik mijne trouwe dienaren, hetzij door geweld of list, uit de hand van Hem en de Zijnen verlost heb, ofschoon Hij hen reeds gegrepen had. En zoo zal ik ook u verlossen.’ - ‘Wanneer Hij vertoeft, om de Zijnen te verlossen,’ zeide Christiaan, ‘zoo doet Hij dit om hunne liefde te beproeven, of zij Hem zullen aankleven ten einde toe. En wat hun ellendig uiteinde betreft, waartoe zij volgens uw zeggen komen, dat is juist des te meer eere voor hen; want aangaande de verlossing, die tegenwoordig is, daarvan verwacht ik niet veel; want zij verwachten hunne eere in de toekomst, en die zullen zij beërven, wanneer hun Koning komt in zijne heerlijkheid met al zijne heilige Engelen.’ - ‘Maar gij zijt in uwe dienst jegens Hem reeds ontrouw geweest, en hoe kunt gij dan nu verwachten, dat gij bezoldiging van Hem bekomen zult?’ - ‘En waarin, o Apollyon, ben ik Hem dan ontrouw geweest?’ - ‘Wel, gij waart nog naauwelijks op weg gegaan, of gij zoudt bijna in den Wankelmoedspoel gesmoord zijn. Gij bewandeldet slechte wegen, om van uwen last bevrijd te worden, terwijl gij hadt moeten wachten, tot dat uw Koning u dien afnam. Gij zijt onder weg ingeslapen, en hebt uwe gewenschte dingen verloren. Op het gezigt van de leeuwen ontbrak er weinig aan of gij waart teruggekeerd. En wanneer gij over uwe reis spraakt, en over hetgeen gij gezien en gehoord hebt, waart gij inwendig begeerig naar ijdelen roem, in alles wat gij spraakt of deedt.’ - ‘Dit alles is waar, en nog veel meer, dat gij niet eens genoemd hebt; maar de Koning, welken ik dien en eer, is barmhartig en vergevensgezind. Buitendien, deze zwakheden hebben zich van mij meester gemaakt, toen ik in uw land was, want dáár heb ik ze ingezogen, en ik heb er onder gezucht, daar zij mij bekommerd maakten, en ik heb vergeving van mijnen Koning verkregen.’ Op deze woorden barstte Apollyon in eenen verschrikkelijken toorn uit, zeggende: ‘ik ben de vijand van dien Koning, ik haat zijnen persoon, zijne wetten en zijn volk. Ik ben gekomen om u te weêrstaan.’ - ‘Zie toe, o Apollyon! wat gij doet, want ik ben op de wegen van 's Konings Mogendheid, op de wegen zijner heiligheid; daarom heb acht op u zelven!’ Nu spreidde Apollyon zijne armen en vleugelen over de gansche breedte van den weg uit, en riep: ‘in deze zaak ben ik zonder vrees. Bereid u ter dood, want ik zweer bij mijnen helschen poel, dat gij geen stap verder zult. Hier zal ik uwe ziel verderven!’ Met deze woorden wierp hij een vurigen pijl naar de borst van Christiaan; maar Christiaan had een schild in zijne hand, waarmede hij den pijl opving, en aldus het gevaar afweerde. Nu trok Christiaan zijn zwaard, want hij zag, dat het tijd was hem aan te vallen. Apollyon intusschen hield hard op hem aan, een hagelbui van pijlen op hem afschietende, waarmede hij, in weerwil van alles wat Christiaan deed, hem aan hoofd, hand en voet kwetste. Dit was oorzaak dat Christiaan een weinig terug week; Apollyon daarentegen zette zijn | |
[pagina 432]
| |
werk met kracht door, doch Christiaan vatte weder moed en bood hem op nieuw mannelijk wederstand, zooveel hij kon. Dit zwaar gevecht duurde meer dan een halven dag, tot dat Christiaan bijna geheel uitgeput was; want gij moet weten, dat Christiaan ten gevolge van zijne wonden al zwakker en zwakker werd. Apollyon nu, eene geschikte gelegenheid waarnemende, begon op Christiaan in te dringen, en met hem worstelende wierp hij hem met een vreesselijken schok ter aarde. Christiaan viel en hierbij vloog hem het zwaard uit de hand. ‘Nu ben ik u meester!’ riep Apollyon, en op hem vallende, drukte hij hem bijna dood, zoodat Christiaan begon te wanhopen aan zijn leven. Maar onder Gods genadige besturing, terwijl Apollyon zich tot zijn laatsten slag toebereidde, om geheel en al een einde te maken aan het leven van dezen goeden man, greep Christiaan weder schielijk naar zijn zwaard, dat nog onder zijn bereik lag, en toen hij het weder in de hand had, riep hij: ‘verblijd u niet over mij, o mijn vijand; wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaanGa naar voetnoot*).’ Met deze woorden gaf hij Apollyon een doodelijken slag, waarop deze achterwaarts week als iemand, die eene doodelijke wond ontvangen had. Toen Christiaan dat zag, sprong hij op, en zich op zijnen vijand werpende, riep hij: ‘ja, in al deze dingen zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem die ons heeft lief gehadGa naar voetnoot†).’ Maar Apollyon spreidde zijne slangen vleugelen uit, en spoedde zich heen, zoodat Christiaan hem niet meer zag. Niemand, tenzij hij het gezien en gehoord heeft zoo als ik, kan er zich een denkbeeld van maken, welk een krijschen en afschuwelijk gebrul, Apollyon gedurende den ganschen tijd van het gevecht van zich gaf. Hij sprak gelijk een draak, en van den anderen kant, hoeveel zuchten en stenen gingen niet uit Christiaans hart op! Maar ik had onzen goeden pelgrim ook nog nooit zulke vrolijke oogen zien opheffen, als toen hij bemerkte dat hij Apollyon met zijn tweesnijdend zwaard gewond had. Toen inderdaad zag hij met een blijden glimlach opwaarts. Het gevecht zelf echter was het verschrikkelijkste, dat ik ooit van mijn leven gezien heb. Toen de strijd nu over was, zeide Christiaan: ‘hier wil ik mijnen dank betalen aan Hem, die mij bevrijd heeft uit den muil des leeuws, aan Hem, die mij tegen Apollyon geholpen heeft.’ Dit deed hij, de volgende regels zingende: ‘Beëlzebub, die slang, de Koning van de hel
Besloot mijn wis verderf;
En op zijn streng bevel
Trad deze krijger uit, geharnast en met schichten
En pijlen, gloeijende van helsche bliksemlichten.
Hij blies slechts woede en moord, en greep mij vrees'lijk aan,
Maar Michaël schoot toe, en heeft mij bijgestaan;
En door dit snijdend zwaard en in de magt des Heeren
Dwong ik hem op de vlugt; - nu zal mijn mond U eeren,
O Koning! die mijn ziel, zoo trouw'lijk hebt bevrijd.
Geprezen zij Uw Naam, en nu en te aller tijd!’
(Blz. 73-77.)
Wilt ge thans de goedheid hebben, na de lezing van dit gevecht of duel, den aanvang der Bergrede te lezen, en dan iets later, eenige hoofdstukken uit Gellerts zedekundige lessen - en wij vragen u niet meer op welke wijze men waarachtige ziels- en gemoedsverbetering, bekeering, heiliging, een hooger Christelijk leven moet aanbevelen - en op welke wijze niet - zekerlijk op de | |
[pagina 433]
| |
wijze, door Bunyan gekozen, wel het allerminste. De geliefkoosde voorstelling van eenen geplaagden, telkens vervolgden, ongelukkigen, aardschen pelgrim, die geen oogenblik levensrust heeft, en eindeloos door het leven wordt - gemartelizeerd, moge in den bijzonderen smaak van sommigen vallen, en door hen tot een hooger en beter leven, als opvoedingstheorie, worden aangeprezen, - wij kennen toch nog een schooner en waardiger beeld: - dat van een kind Gods - zooals de eenige Goddelijke Meester en zijne jongeren dit nadrukkelijk aanduiden en ontwikkelen -: een kind Gods, dat in de groote levensschool onderwezen, onder de hoede van een genadigen Vader staat, en met geene fantastische reuzen, gedrochten en Apollyons op leven en dood moet vechten; - maar met de zonde, met vleesch en bloed, met de wereld en hare begeerlijkheden, zooals ze werkelijk - niet allegorisch - ons verschijnen. - Als het die hoogere opvoeding geldt, geve men ons in dezen tijd ernst en waarheid, geen opgewarmd zamenstel van overdreven en pijnlijk in elkaâr gevlochten verdichting, waar het vernuft, de verbeelding, het woordspel, en de allegorie eindelijk - tot walgens toe, zich uitputten - om den lezer bezig te houden; - onze tijd eischt andere spijze, ander licht: - eenvoudige, heldere, krachtige, verstaanbare aanwijzing, om Gode ter eere te leven, en ons onbesmet van de wereld en de zonde te bewaren. - Waarom de begaafde en ijverige vertaler, - die menigwerf den echt populairen toon heeft aangeslagen - beter dan zijne hem eigene dogmatische zienswijze - ons den ouden pelgrim weder heeft aangeboden, of zich daartoe liet verleiden, blijve buiten ons onderzoek gesteld. - Wij voor ons gelooven niet, dat deze pelgrimstogt in de negentiende eeuw zoo gelukkig zal afloopen, als eenmaal in de zeventiende, en verheugen ons, dat men andere, en betere vormen gevonden en behouden heeft voor de stichtelijke lektuur onzer dagen. 't Was intusschen slechts, verzekert vader Bunyan:
‘een droom.’
Spiritus Asper en Lenis. |