| |
| |
| |
De strijdende partijen.
De strijd tusschen Mackay en Christophilus. Met aanteekeningen en bijvoegsels, uitgegeven door Dr. J.C. Zaalberg, Pz. Pred. te Hendrik-Ido-Ambacht. Dordrecht, P.K. Braat. 1853.
Zal het op godsdienstig gebied, - in de Christelijke wereld, - onder Protestanten, - onder wie tot hetzelfde kerkgenootschap behooren, dan nooit in den volsten zin des woords worden: ‘vrede op aarde?’ Die vraag rees onwillekeurig en met ietwat wrevelen zin in mij op, toen boven aangekondigd werkje mij ter beoordeeling gezonden werd. Daar stond mij de geschiedenis der Christelijke kerk voor den geest, ik dacht aan de historia dogmatum, die mij in der tijd moeite genoeg gekost had, om ze mij in 't hoofd te prenten, en zij kwamen mij voor antecedenten te zijn, die mij hard lieten twijfelen, of de schrijver van de naderende worsteling der natiën wel een helderen bril op den neus had, toen hij profeteerde, dat over vijftien jaren het duizendjarige rijk - het rijk van vrede en eendragt - zou aanvangen. Maar, zal er dan geen einde komen aan den strijd? Zal het woord des Heeren dan bewaarheid blijven: ‘ik ben niet gekomen om vrede te brengen op aarde, maar het zwaard!’ Ongetwijfeld, zoolang er, als dit het geval was met onzen grooten Meester, strijd te voeren is tegen de zonde, ongeloof, bij- en wangeloof. Zoolang geen vrede, opdat vrede geen verderf worde.
Toch smartte het ons op nieuw getuige te moeten zijn van eene bij herhaling voor aller oog zigtbare worsteling tusschen partijen, die wel leden van hetzelfde kerkgenootschap zijn, maar scherp tegenover elkander staan, partijen, die zich eigenlijk onderscheiden in vrijzinnigen en orthodoxisten.
Toen Christophilus zijn open brief aan den heer Mr. Aen. Baron Mackay in de Kerkelijke Courant had laten plaatsen, en dat zelfde blad het antwoord van Mr. Mackay en Christophilus' repliek had opgenomen, behoorden wij onder wie verlangden, dat deze strijd met Mackay afzonderlijk zou worden uitgegeven, opdat hij nog meer algemeen bekend en beoordeeld zou worden en veler oogen zouden opengaan voor evangeliesch licht en evangeliesche waarheid.
Veel is er echter sedert dien tijd gebeurd. Een gemeenschappelijke vijand van het Protestantismus stak met driesten overmoed het hoofd op, en de lang verdeelde krachten vereenigden zich in éénen geest tegen eene magt, die langs allerlei wegen haar doel poogde te bereiken: het licht van den kandelaar te nemen en de gewetens der menschen aan boeijen te kluisteren. De strijd voerende partijen hielden op elkander te bekampen. Een wapenstilstand werd gesloten. De Morgenster verklaarde de wapens in het tuighuis te willen bergen, zoolang zij op haar terrein niet weder werd aangevallen. De Fakkel gaf den strijd tegen de Nederlander op. Men scheen zijn tijd te begrijpen - en voor het uitwendige althans was het vrede, vrede, wel niet
| |
| |
op onderlinge overeenstemming, maar op de wederzijdsche belofte van geen aanvaller te zullen zijn, gesloten.
Daar verschijnt de strijd tusschen Mackay en Christophilus en een kreet gaat op tegen den eersten verbreker van de gestelde voorwaarden. 't Is waar, het is geen vernieuwde aanval. De strijd was vroeger gevoerd, of liever de verdediging tegen den aanval had vroeger onder het oog van een deel des lezenden publieks plaats gevonden. Maar waartoe weder opgerakeld wat beter geweest ware onder de asch verborgen te blijven? Zaalberg zelf zegt, dat hij eerst geaarzeld had; maar van velerlei zijden daartoe aangezocht en gedrongen, had hij begrepen aan dat verlangen te moeten voldoen. Daarom gaf hij dan zijn Strijd nog eens afzonderlijk uit? Leest eerst zijn gesprek met een vriend, dat als voorrede te beschouwen is, en gij zult over het al of niet wenschelijke der afzonderlijke uitgave beter kunnen oordeelen. Wij voor ons - hebben we ook den vrede lief - aarzelen niet, het eerste toe te stemmen, omdat wij geen vrede mogen willen ten koste van de waarheid, en onder de leus van vrede niet gaarne zouden zien, dat men intusschen voortging met den geest van het Protestantisme te dooden.
Was aan referent de taak opgedragen, om als bemiddelaar tusschen de beide partijen op te treden, hoe zou hij zich innig verheugen, als hij bij magte was eene verzoening tot stand te kunnen brengen. Zou het inderdaad zoo moeijelijk zijn bij partijen, waar ter eenre zijde betuigd wordt: ‘God beware mij, dat ik zou haten wie ik als dwalenden meen te moeten bestrijden. Als Christenen reik ik ze de broederhand. Als verlosten door Christus hoop ik hen eens te ontmoeten voor den troon der genade en daar met hen, glimlagchend welligt, terug te zien op onzen strijd op aarde gevoerd. Zeker zullen wij daar blijde erkennen, dat niet in eenige opvatting der waarheid, maar alleen in Hem, die de waarheid is, het leven is en de zaligheid. Ben ik hard geweest, ik vergat daarom de liefde niet. Ben ik te hard geweest, partij vergete, de Heer vergeve het.’ - en ter andere zijde: ‘Mijn doel is geen ander, dan om de eer des Heeren te verdedigen, de waarheid te handhaven, en aan mijne verpligting als lid der Gereformeerde kerk te voldoen. - Is de vorm, waarin ik schreef, gebrekkig, het verwondert mij niet: is hij liefdeloos, het zoude mij grieven. - Wij worden in eeuwigheid naar Gods woord en niet naar onze subjectieve meeningen geoordeeld. - In den hemel gelden geene verschillende opvattingen: er is slechts één weg: Ik ben de weg; slechts ééne waarheid: Ik ben de waarheid, niemand komt tot den Vader dan door Mij. - Ik beperk de grenzen van Gods liefde niet; ik handhaaf eene ruime verkondiging des Evangelies. - Laat ons vooral trachten ons te ontmoeten voor den troon der Genade in den gebede, opdat de Heilige Geest ons leide in alle d.i. in de geheele waarheid?’ - Zou het zoo moeijelijk zijn bij partijen, waaronder referent aan beide kanten kent menschen van beproefde, warme godsvrucht; menschen bij wie het Christendom zich nadrukkelijk in het leven uitspreekt, menschen, die tot redding
hunner natuurgenooten, zonder naar belijdenis te vragen, het christelijk beginsel der liefde zoo krachtig laten werken, - Groningers en Groenianen, evangeliesch- en kerkelijk-regtzinnigen, die als om strijd inrigtingen openen, maatschappijen oprigten, den toegang tot bewaar- en haveloozen-scholen, verple- | |
| |
gings- en voedingszalen openzetten? Neen, zegt de een, die de zaak in het afgetrokkene beschouwt. Ja, en nogmaals ja, zegt een ander, die het meermalen beproefde en uit de werkelijkheid zijne redenen daarvoor ontleent. Maar waar is dan de afscheidende kracht in gelegen? Bij de eene partij is de grondslag voor christelijk geloof en leven, Christus, de levende Christus alleen, de levende Christus geheel; bij de andere is hij de leer, het begrip omtrent den Christus, zoo als ze in de oud-Gereformeerde kerk worden uitgesproken. Bij de eene is de Heer zelf de weg, de waarheid en het leven, bij de andere is ‘de weg’ eene ‘opvatting’ eene leer: dus is bij haar Christus een begrip, een leerstuk: voor den eenigen Zaligmaker van zondaren treedt de alleen zaligmakende leer in de plaats; bij haar is de leer, het begrip, de voorstelling der kerk van den Heer, ‘de waarheid;’ bij haar voor den levenden Christus een dood leerstuk; voor den Heer, die de waarheid is, eene leer, wat men omtrent den Heer voor waarheid moet houden. (Zie Morgenster van 26 Januarij d.j.) Terwijl de eene partij zegt: wij wijken van de kerkleer hier en daar af, alleen omdat wij zien, dat zij in meer dan één opzigt met den Bijbel strijdt, zegt de andere: ik geloof wat de kerk gelooft, niet omdat de kerk het gelooft, maar omdat de belijdenis der kerk met Gods woord overeenkomt. Hooren wij den een: ‘indien kerkelijk wezen moet beteekenen het onbepaald hechten aan de letter van formulieren, in dagen van strijd en twist door feilbare menschen opgesteld; - wanneer kerkelijk wezen wordt gesteld in
het harde drijven van dikwerf duistere leerpunten; - als kerkelijk wezen zoo veel zegt als het voorstaan van eenig genootschap of eenige rigting, quand même, waarbij men het christelijke in anderen moet over het hoofd zien, dan ben ik, God dank! niet kerkelijk noch bij mijn genootschap, noch bij eenig ander, en als er het christelijke in te stellen was, dan helaas! niet christelijk ook (Kindermann. Anti-kritiek in de Boekz. der gel. wer. voor October 1853); - dan zegt de ander: allen die de kerkleer bestrijden, bestrijden de leer des Bijbels; want de kerkleer is de leer des Bijbels. En zoo zijn we dan reeds genaderd tot de beschouwing van eenige verschilpunten in den strijd tusschen Mackay en Christophilus. Bekend is de aanleiding er toe. Christophilus had Mackay's Prof. Hofstede de Groot en de eenheid der Nederlandsche Hervormde kerk gelezen. Twee plaatsen troffen in dat geschrift bijzonder zijne aandacht: de eerste was het beklag van Mackay, dat hij den kansel had geweigerd gezien aan predikanten, die apostolisch en met zelfopoffering voor de uitbreiding der waarheid werkzaam waren, maar die niet reglementair, hoewel gemeentelijk geordend waren, terwijl hij den kansel had zien geven aan eenen rationalist, maar die reglementair geordend was; de andere was Mackay's uitval tegen de kerkelijke examens. Beide punten worden in den brief van Christophilus onderzocht, gewogen en te ligt bevonden. Krachtig, kras, met scherpe bewoordingen nu en dan wordt Mr. Mackay teregt gewezen. Christophilus is geen aanvaller, maar verdediger, waar het de aangetaste waarheid en den grond geldt, waarop hij met velen staat, waarvan velen die hij bestrijdt, hem en anderen met hem gaarne verdringen zouden. Als verdediger transigeert, ontziet hij niet. Moet hij ergeren - het is om der waarheid wille; hard vallen - 't kan noodig
| |
| |
zijn, waar men een toeleg ontdekt om Evangeliedienaars bij hunne gemeenten verdacht te maken en onkruid onder de tarwe te zaaijen. 't Kan noodig zijn, waar men strijd voert tegen een geest der bitterheid, der uitsluiting en der onverdraagzaamheid. 't Doet ons leed, dat Christophilus dus moest spreken, maar kon hij anders, waar Mr. Mackay zulk een geest in zijn geschrift had geopenbaard? Misschien is hij er van overtuigd, misschien zal hij terugnemen wat partij verbitterde, misschien zal hij bij het blijven vasthouden aan zijne meening - het handhaven zijner overtuiging, die van anderen eerbiedigen en dus de broederhand aanbieden om de waarheid in de liefde te betrachten?... Laat ons zien, wat Mr. Mackay aan Christophilus antwoordt. Wij beginnen met te prijzen. Niet heet van den rooster schijnt het antwoord van Mackay gegeven te zijn. Het is in bedaarden, gematigden toon gesteld, een weinig diplomatisch, met de noodige réserves, fatsoenlijk, schoon enkele uitvallen hier en daar de bedekte kwetsing niet verhelen. Eerst staat hij stil bij den aard van den strijd, die niet alleen hier, maar in geheel Europa gevoerd wordt. En nu geeft hij eene schets van den toestand der Hervormde kerk van het laatst der vorige eeuw tot op onze dagen met het oogmerk om te bewijzen, dat het confessioneel beginsel, dat hij voorstaat en verdedigt, niet op zichzelven staat, geen partij- allerminst een individueel gevoelen is. Daar is waars, zeggen we met Christophilus, in die beschouwing, voor zoover Mackay beweert, dat de zoogenaamde liberale staatkunde onzer eeuw veel van den geest van Christus mist, vreezen we met Christophilus ook dat de heer Mackay onder christelijk weder te veel Gereformeerd verstaat, waardoor wij het ook niet met hem eens zouden zijn. Voor de belangrijke aanteekeningen, die Christophilus bij deze afzonderlijke uitgave aan dit gedeelte van het antwoord van Mackay toevoegt, zeggen wij hem dank. Zij wijzen, naar wij meenen, niet weinig teregt.
Vervolgens gaat Mr. Mackay over tot de weêrlegging van het eigen geschrijf van Christophilus. Weêrlegging? Ze is kort, maar bondig? Kraftspruche zijn nog geene bewijzen Mr. Mackay! We zullen uwe wederlegging niet op den voet volgen - raden we u ook aan, om de lezing der aanteekeningen aan den voet, - openhartig, schlagend - van uw antwoord niet te verzuimen - omdat we haar niet anders, niet beter zouden kunnen te niet doen, dan Christophilus gedaan heeft in zijn repliek aan u.
Die repliek maakt het grootste deel van dit werkje uit, en is, naar ons inzien, even krachtig en alles afdoend als bezadigd geschreven. Christophilus meende, na het antwoord des heeren Mackay gelezen te hebben, dat hij repliceren moest, niet om zijns zelfs wille, want niet voor zichzelven wil hij strijden, ook niet ter wille van deskundigen; want dezen zullen Mr. Mackay's redeneringen ook wel zonder zijne hulp te ligt bevinden, maar ten dienste van hen, die minder op de hoogte zijnde der zaken, ligt zouden kunnen denken, dat de heer Mackay het regt aan zijne zijde heeft, en in zijn vlugschrift over Prof. Hofstede de Groot en de eenheid der Nederlandsche Hervormde kerk ganschelijk niet heeft gezondigd.
Hij spreekt daartoe eerst over de twee hoofdpunten, waar hij den heer Mackay over aanviel, daarna over eenige andere punten in den strijd aangevoerd.
Wat het eerste betreft, vraagt Christophilus of Mackay zijne beschuldigin- | |
| |
gen en beweringen betreffende de twee punten, waarop hij hem had aangevallen, weêrlegd en zich van de op hem geworpen blaam gezuiverd heeft? En het breedvoerig antwoord op die vraag, waarbij de beide kwesties nogmaals, nu door Mackay toegelicht en als hij meent overtuigend bestreden, worden opgehaald, bewijst, dunkt ons, de ontkenning zoo zonneklaar, dat men willens blind moet zijn, om dit niet toe te stemmen. ‘Aardig.’ zeggen we met Christophilus, ‘maar vooral waar is het betoog, dat Mr. Mackay door zijne redenering en klagten van 't weigeren van den kansel aan den één', en het vergunnen van dien leerstoel aan den ander, toont op kerkelijk gebied een revolutionair te zijn, al is hij anti-revolutionair in het staatkundige, - voorkomende in de Morgenster van den 29 December d.v.j.’ Na vervolgens aangetoond te hebben, dat Mackay in zijn antwoord op de harde beschuldiging van onwaarheid met betrekking tot zijne voorstelling der kerkelijke examens uitvlugten zoekt, en in plaats van op feiten, op mogelijkheden wijst, en na te hebben bewezen, dat er in de kerk geene leer verkondigd wordt, die tot dergelijke examens, als Mackay voorstelt, aanleiding kan geven, gaat Christophilus over tot het bespreken van eenige andere punten in den strijd aangevoerd.
Om het vele en velerlei, dat Mackay gezegd had, maar dat nagegaan en wederlegd kan en moet worden, geregeld te behandelen, vat hij dat onder de volgende rubrieken zamen:
Mackay's voorstelling van den geest, die in ons kerkgenootschap heerschende zou zijn.
Zijn ijver en die zijner vrienden voor de handhaving der oude Hervormde kerkleer.
Zijne denkbeelden en die zijner vrienden omtrent de noodzakelijkheid om de Hervormde kerkleer te handhaven.
Zijn oordeel over het geloof van anderen, die van hem in geloof verschillen.
In de eerste rubriek verdedigt Christophilus manhaftig het Hervormde kerkgenootschap tegen den onchristelijken geest, die er, volgens Mackay, in zou heerschen, omdat de meest verlichte leden van dat kerkgenootschap beweren, dat eene Christelijke kerk niet op formulieren mag rusten; vervolgens tegen een valsch begrip van eenheid, met uitsluiting, als de heer Mackay wil, van algemeen nuttige vereenigingen, die wel geen bepaald kerkelijk, maar een algemeen nuttig doel hebben; daarna tegen de beschuldiging alsof men ten koste der eenheid van geloof een uitwendige orde had ingesteld; eindelijk tegen de grieve, dat de heerschende partij in de Nederlandsche Gereformeerde kerk meent, dat vrijheid om te neologiseren en te rationaliseren tegenover een stelselmatigen vijand beter is, dan positieve waarheid te belijden.
Met betrekkiug tot het tweede punt toont Christophilus duidelijk aan, dat de heer Mackay en de zijnen geene handhavers der Hervormde kerkleer wezen kunnen, omdat zijzelven er van afwijken in meer dan één punt, en des noods den sterken arm gebruiken zouden om anderen uit de kerk te bannen, wegens vergrijp tegen de kerkleer, waar zijzelven mede aan schuldig staan, volgens den regel zeker: si duo faciunt idem, non est idem.
In de derde rubriek beschouwt en beoordeelt Christophilus Mackay's ijver en dien zijner vrienden voor de handhaving der oude Hervormde kerkleer.
| |
| |
Ruim is hier het veld, krachtig is de teregtwijzing die Mackay ontvangt met opzigt tot de vier volgende gronden door Mackay aangevoerd voor de noodzakelijkheid van de handhaving der Hervormde kerkleer: 1) de kerk moet hare belijdenis resumeren. 2) Er komt verwarring zonder eenheid van kerkleer. 3) In de kerk moet men met de kerk mede spreken. 4) De kerkleer is de leer des Bijbels.
Eindelijk handelt Christophilus in de laatste rubriek over Mackay's oordeel over het geloof van hem en anderen, die van zijn geloof verschillen. Hier overtuigt Christophilus Mr. Mackay, dat deze een geheel verkeerd denkbeeld heeft van zijn geloof en dat der zijnen; als kennende of als willende Mackay geen middenweg kennen tusschen zijne Bijbeltheorie en Bijbelverachting, tusschen zijne denkbeelden omtrent Christus en Jezus niet dan een hemelling te noemen, tusschen zijne voorstelling van de verlossing door Christus' bloed en verloochening, ja verachting dier waarheid, tusschen zijne beschouwing van den H. Geest en het zeggen dat de H. Geest slechts is de geest van Jezus. En om nu aan Mr. Mackay alle verdere aanleiding te ontnemen tot eene geheel scheve en valsche voorstelling van zijn geloof en dat van anderen; om hem te toonen, dat hij geene uitvlugten zoekt, waarvan Mackay hem vrij onbedachtzaam en niet zeer liefderijk beschuldigde, laat Christophilus eene uitspraak zijner overtuiging in drie verschillende opzigten volgen. Vooreerst zegt hij ronduit, hoe hij over de kerkleer denkt; ten tweede, waarin hij verschilt, waar hij in overeenstemt met de Groningers, en ten derde, wat hij aangaande Gods openbaring in de H. Schrift vervat - aangaande den Christus - de verlossing in Christus' bloed - den H. Geest gelooft. Christophilus eindigt, na zijn vermoeden te kennen gegeven te hebben, dat Mackay met deze zijne belijdenis wel niet tevreden zal zijn, als al te zeer in strijd met zijne inzigten, met te verklaren dat hij zich gaarne met den heer Mackay, gelijk hij wenscht, wil stellen voor den troon der Genade in den gebede, opdat de H. Geest hen in alle waarheid leide, terwijl men dus zal leeren niet meer naar kerkleer te vragen, maar alleen naar Gods woord in Christus.
Lang hielden we ons op bij dezen Strijd, dien we wel wenschten, dat niet behoefde gevoerd te worden. Maar nu het er eenmaal toe ligt, moeten we ook op het onzijdigste standpunt Dr. Zaalberg dank zeggen, dat hij ons zulk een helder en toch diep doordacht, voor ieder begrijpelijk en van den grond opgediept overzigt van dien strijd gegeven heeft. Wij achten den held, die met open vizier en kordaatheid zijn partij durft onder de oogen te zien. Wij verwachten van zulk een' eerlijken strijd altijd iets goeds. Mogt hij maar tot verzoening lijden! Zou dit, ik vraag het nog eens, zoo moeijelijk zijn? - We vreezen weder voor een niet bevredigend antwoord, als we denken aan wat het gevolg van dezen gevoerden strijd is geweest. Waar verzoening tot stand zal komen, moet toenadering plaats hebben. Christophilus zegt, dat hij hun, die hij bestrijdt, als Christenen de broederhand toereikt. En wat heeft Mr. Mackay gedaan? De Nederlander, het orgaan van Mr. Mackay en zijne vrienden, heeft uit de breedte van Christophilus' Repliek willen besluiten tot het gewigt der beschuldigingen des heeren Mackay. Dit is alles, zoo ver we weten: voorwaar geen poging tot toenadering, veel minder tot nadere
| |
| |
overtuiging. Want het is, als de Morgenster no 35 zegt: ‘Dit besluit komt ons overijld over: om ééne valsche beschuldiging zijner vijanden te weêrleggen, gebruikt zelfs de Heer meermalen eene lange rede. De beschuldiging kan zóó in den grond valsch, zóó met een geheel valsch stelsel ineengeweven zijn, en op een zóó voor onkundigen hoogstgevaarlijken, beslissenden toon werden voorgedragen, dat men zich, om den wil der onervarenen wel den arbeid eener uitvoerige weêrlegging getroosten moet.’
Wij wenschten, wij wenschten vurig den vrede, maar zoo lang die niet met behoud van evangeliesch licht en evangeliesche waarheid kan verkregen worden, scharen wij ons aan uwe zijde, Christophilus, juist omdat wij χϱιστοφιλοὶ zijn, die de waarheid niet in de letter, maar in den geest willen zoeken, de waarheid in liefde betrachtende, maar haar nimmer uit zwakheid verzakende.
H.
|
|