| |
Antoinette Bourignon, een beeld uit de kerkelijke geschiedenis der XVIIe eeuw;
Door H. van Berkum, Predikant te Stiens. Sneek, van Druten en Bleeker. 1853.
Het behoort tot de eigenaardige verschijnselen van onzen tijd dat, op het gebied der letterkunde, vele mannen de pen opvatten om in eene monographie het beeld dier personen te schetsen, welke in de kerkelijke geschiedenis eene belangrijke rol hebben gespeeld. Onze Duitsche naburen hebben ons daarin het voorbeeld gegeven. Inzonderheid is het veld der patristiek op deze wijze als op nieuw ontgonnen. Men denke, om geene meerderen te noemen, aan Ullmann's Gregorius van Nazianze, aan Neander's Joannes Chrysostomus (beide in 't Nederduitsch vertaald), aan Bendemann's Augustinus. Inzonderheid de
| |
| |
17de eeuw is het, die in ons vaderland meer en meer bestudeerd wordt, en wel derwijze, dat onder het historisch-romantisch gewaad eene meer of min groote persoonlijkheid optreedt, die in de lijst van haren tijd gevat, toch daarbij nog plaats overlaat voor andere individualiteiten, die zich om den hoofdpersoon groeperen, en dus het geheele schilderstuk op eene niet onbelangrijke wijze stofferen. Immers de beide uitmuntende werken van Chonia, Dirk Rafelsz. Kamphuijsen en het Beleg van La Rochelle (welk laatste nog onlangs in den Tijdsp. werd aangekondigd) bewegen zich op het gebied der 17de eeuw. Maar ook andere, die het zich in 't bijzonder ten doel stellen den held of de heldin van 't verhaal waar dit noodig is, eene bijzondere ‘Ehrenrettung’ ten deel te doen vallen. Met dit doel toch schetste weinige jaren geleden een geacht predikant Balthazar Bekker in zijn leven en werkkring zoo te Amsterdam als te Franeker; met dit doel werd nog onlangs Engelands Protector Olivier Cromwell door Merle d'Aubigné in zijne eer hersteld, en dit oordeel door een Nederlander in het Tijdschrift Waarheid in Liefde onderschreven. Met dit doel legt thans de heer van Berkum zijne gedrukte ‘Antoinette Bourignon’ in handen des publieks, en zoekt ons haar voor te stellen als een beeld uit de kerkelijke geschiedenis der 17de eeuw. Niemand zal ontkennen dat juist de keuze eener levensbeschrijving van die vrouw hare eigenaardige bezwaren en moeijelijkheden medebragt, vooral als wij in aanmerking nemen hoe de schrijver haar zoo al niet van den naam eener dweepster zuiveren, toch in een licht heeft willen stellen, dat hare rigting van zeer gunstige zijde doet uitkomen. Reeds vroeger zagen wij in de Morgenster 1852 eene bloemlezing van gedachten en spreuken uit hare geschriften door den heer van Berkum medegedeeld, die ons vergunde een onbevooroordeelden blik in het
leven van Antoinette Bourignon te slaan. Thans verschijnt hij met hare levensbeschrijving, en geeft ons in de voorrede de veelvuldige bronnen op, waaruit hij geput heeft. Wij kunnen hem niet toegeven, als hij daarbij in Bayle slechts spot vindt, waar deze van Antoinette spreekt, een' man, dien niemand, ondanks hij het Naturalisme in Frankrijk in de hand gewerkt heeft, den naam van een doorgaans ernstig en kundig compilator zal ontzeggen, al schijnt hij ook eene enkele maal voor een oogenblik door zijne luim vervoerd. En nu tot het werk zelf, dat in boeijenden, onderhoudenden stijl geschreven, ons in een zestiental hoofdstukken Antoinette Bourignon doet kennen. Hare levensgeschiedenis, op zichzelve reeds belangrijk, wegens de onafgebroken lotwisselingen, zooals die beknopt door Hagenbach in zijn Wezen en geschiedenis der Hervorming VI, blz. 53-70 wordt medegedeeld, wint hier door de dramatische voorstelling en de plastische momenten, welke laatste wij in menigte vinden, terwijl hier en daar zeer juiste psychologische blikken in de geschiedenis van het Katholicisme geslagen worden. Allereerst wordt ons de vlugt der jeugdige pelgrim naar Blatton op Paaschmorgen 1636 beschreven, later eerst in de: Ophelderingen wat tot die vlugt aanleiding gaf. Die vlugt wordt ons zoo voorgesteld, als geschiedde zij, dewijl de jeugdige maagd zich onbevredigd vond door Rome's eerdienst; zij wordt verontschuldigd, omdat die kerk haar niet voldeed. Ter regtvaardiging van het gedrag der excentrieke maagd, wordt tweemaal,
| |
| |
niet het onchristelijke anathema, maar de mededoogende klaagtoon over het arme Rome! aangeheven (blz. 18 en 38). Wij leeren in die liefdetoespraken in den heer van Berkum den warmen Protestant kennen, die ondanks den tooi, waarmede Rome zich zoekt te omgeven, toch Rome's eerdienst in al hare naaktheid ten toon stelt. Hooren wij hemzelven (blz. 18): ‘Rome, wat hebt gij voor de behoeften van het hart? Voor het verstand hebt gij in uwe eerdienst niets (geheel niets?) en de ware weg naar het hart zal wel die des verstands zijn. Het woord Gods vreest gij, en Christus heeft plaats moeten maken voor Maria en eene menigte van heiligen. Gij leert de menschen handelen naar bepaalde inzettingen, maar de harten te reinigen en beter te maken vermoogt gij niet. (Dit zou de dweepster Ida von Hahn-Hahn den schrijver waarschijnlijk niet toestemmen). Maar ik geloof, dat de Roomsche kerk zelve gevoelt, dat zij met hare vormen verouderd is. (Wij onderschrijven wel mede hier des schrijvers subjectieve opinie, maar gelooven dat de Katholieke kerk tegen dezelve als kettersch-objectief natuurlijk van hare zijde zal opponeeren). Maar wat geeft zij? Wij willen de waarde der kunst niet verkleinen, wij achten haar hoog; maar als zij de plaats van de godsdienst des harten, die bij u ontbreekt zal aanvullen - Rome! hoe arm is dan uwe kunst? De zinnelijkheid wordt gestreeld bij u, wij erkennen het. Door de heerlijke muzijk in uwe tempelen wordt het hart gesticht? Opgebouwd in de liefde tot Christus? Neen - gij verlaat uwe bedehuizen en roemt de schoone muzijk, en er is misschien eene begeerte in u opgewekt, om u ook te oefenen in eene kunst, die zoo de zinnen streelt; misschien wordt er uitgewerkt, dat er liedertafels en muzijkgezelschappen worden opgerigt (men denke aan de liedertafel te 's Bosch) maar waar is hij, die beter en heiliger is geworden, - ik zeg niet door de woorden des gezangs - maar door de weelde der toonen en der klanken?’ - Doch
genoeg, om hieruit des schrijvers denkbeelden omtrent Rome's eerdienst te leeren kennen. Het gesprek tusschen de twintigjarige Antoinette en den grijzen George de Lille, doet ons in haar de kiemen vinden eener eenzijdige rigting, die eerst afscheiding van de wereld zoekt, het kloosterleven, om ook dit weder te laten varen, en met den wensch te eindigen een kluizenaarsleven in eene woestijn te leiden. Wij vragen hierbij in gemoede, is zulk eene gemoedsrigting vooral in eene vrouw, bij wie het zenuwleven fijner en gevoeliger is dan bij den man, is zulk eene rigting niet onnatuurlijk, en openbaart zij niet de zaden eener dweepzucht, die, tot vrucht gerijpt, welligt aan zichzelve zal kunnen voldoen, maar aanstekend en besmettend is voor andere harten? Antoinette wilde nog jong zijnde een ‘vriendinnetje’ van Jezus worden, en daarom wilde zij zich afzonderen, alsof niet ook in het ouderlijke huis haar gemoedsleven zich in liefde tot en gemeenschap met haren Heer kon bewegen? Hare vlugt uit de ouderlijke woning, uit angst voor haar eeuwig heil, is de eerste schakel in eene reeks van ontvlugtingen, dewijl zij nimmer hier op aarde een Paradijsleven kon leiden, maar altijd door meerdere of mindere onrust zich gejaagd voelde. Meermalen had zij in hare jeugd vizioenen, of geschiedden er stemmen van den Heer Jezus tot haar, die haar aanspoorden om alles te verlaten, en zich een heiligdom in de woestijn op te rigten, waar niemand haar in hare mijmeringen en verzuchtingen zou kunnen storen, en zij alleen met en van haren lieven
| |
| |
Heer Jezus zou leven. Om dat doel te bereiken (hetgeen zij trouwens nooit volkomen bereikt heeft) was zij in staat alle herhaalde huwelijksaanzoeken van de hand te wijzen; en zelfs den laatsten stuiver, haar reisgeld bij de eerste vlugt, weg te werpen, want, gelijk zij getuigt, eene stem vroeg in mijn hart (blz. 37): Waar is uw geloof? waarop zij kon zeggen: Christus is mijn bruidegom. Hij is mijn vertrouwen. - Is dát de roeping der christelijke jonkvrouw? Geheel anders getuigt eene diepzinnige christelijke vrouw uit onzen tijd, wanneer zij zegt: ‘God wil, dat de jonkvrouw zichzelve een klooster te midden der wereld bouwe, en buiten die kloostermuren mag zij zich niet wagen. Die muren zijn de harten harer geliefden, en God wijdt haar heiligdom met Zijnen zegen in, en de heiligste plaats binnen deze stille zwijgende muren is Hijzelf.’ - En wat deed Antoinette Bourignon? In dweepzieken ijver voor Christus, dien zij lief had, scheurde zij zich los van teederminnende ouderharten, en vergat een tijd lang de pligten, die op haar als christelijke dochter rustten. Het is waar, contre coeur verliet Antoinette later weder de pastory van Blatton, om tot de haren terug te keeren, en op verderen leeftijd liet zij de zucht tot het kloosterleven varen, maar waartoe dat altaar, die doodkist, wanneer in haar niet reeds vroeg de dweepzucht leefde, om, hoezeer dan ook later door de jaren veranderd en gewijzigd, haar toch gedurende haar geheele leven bij te blijven? - De ontmoeting met den hoogeerwaarden van der Burcht, die hare bedoelingen ook niet onbepaald voorstond, is uit dramatisch oogpunt beschouwd fiksch en levendig beschreven. Men leze daartoe met aandacht blz. 91-93. Reeds vroeger had zij zich beroepen op het inwendig licht des geestes, dat haar wel niet boven de uitspraken des N.T. gold, maar zij als ten volle overeenkomstig met die uitspraken in zich zocht te verdedigen. Zoo bevond zij zich op weg eene volslagen
dweepster te worden, indien zij hare eigene bevindingen en vizioenen boven de leer des N.T. verhief. Wij vinden haar later in aanraking met de jonge gravin de Willerval, wier droefheid geboren uit gekrenkten hoogmoed (zie blz. 107) zij niet vermogt weg te nemen. De schrijver meent dat zij bij de pogingen daartoe den regten toon aansloeg, door namelijk de jeugdige gravin voor het nieuwe leven in Christus te winnen, dat zijzelve reeds volkomen meende te bezitten. Hij merkt daarbij op: ‘Opbouwen moeten wij voor wij afbreken, of afbrekende opbouwen en opbouwende afbreken.’ Dit duister gezegde wordt verder toegelicht: ‘Zullen wij de duisternis smaden en hare ramp prediken op de daken? Wij zeggen: de fakkels ontstoken, en de kaars op den kandelaar! en de duisternis wijkt terstond.’ Het doel van Antoinette was (blz. 114) haar huis des nieuwen christelijken levens op te rigten, waarbij de Jezuïeten haar vele hinderpalen in den weg stelden. Van den tijd dat zij aan het sterfbed harer moeder de pligten der liefde vervuld had, nam hare dweeperij eene andere rigting. Alle uitwendige kastijdingen en boeten hielden op, ja zij was zelfs haren vader voor een korten tijd behulpzaam in zijne zaken, toch voelde zij zich te meer overschenen door het inwendig licht des geestes. In de voorstad van Rijssel woonachtig beschreef zij haar ‘eenzaam leven,’ en was meermalen op reize. Treffend is het gesprek, waarin de grijze pastoor van Blatton, haar geestelijke vriend, zijn levensloop voor haar bloot legt. Op denzelfden dag waarop deze man door het
| |
| |
schot van een krijgsman in het bedehuis geveld werd, blies haar vader den adem uit. Zoo kon dan ook de schrijver zeggen: In dezen verloor zij haren vader naar het vleesch, in genen eenen vader in Christus. Een nieuw persoon treedt op het tooneel, zekere Jean de St. Saulieu, die Antoinette eerst zoekt te bewegen om een gesticht voor arme meisjes op te rigten, en zóó het werkdadig Christendom voor te staan. Deze regtzinnige huichelaar werpt vervolgens het masker af, en zoekt hare eer en goeden naam op het spel te zetten. Zij wederstond de verzoeking, maar nu ook verkeerde Saulieu's liefde in bitteren haat, die haren zedelijken invloed op de kweekelingen zocht te verderven.
In het 9de hoofdstuk, ten titel voerende: Toovenarij en Duivelskunsten leeren wij wondere dingen kennen. Antoinette te Rijssel aan het hoofd van een meisjes-instituut staande, begon aan toovenarij en hekserij te gelooven, en meende in ijlhoofdige verbeeldingskracht dat hare kweekelingen zich met den satan verbonden hadden om den toovenaarssabbath op den Bloksberg te vieren en haarzelve van kant te maken. Een meisje infecteerde het gesticht, een ander beweerde al mede in verbond met den duivel Antoinette met giftballetjes, haar gegeven door den duivel, die eigenlijk Saulieu blijkt te zijn, te willen ombrengen. Hagenbach merkt het volgende op: Eindelijk werd het geheele gesticht aangestoken; niet slechts de 32 meisjes waren allen te zamen en ieder in het bijzonder betooverd, ook de katten, de hoenders en eenden van het klooster vielen den duivel ten buit, zelfs het brood in den oven wilde zich niet meer laten bakken, het vleesch in de pan zich niet meer laten braden. De Capucijners beproefden vergeefs het exorcismus hier toe te passen, de duivel liet zich niet afschrikken, maar verscheen aan Antoinette zelve in de gedaante eener kleine lustige vrouw, die haar bespotte en beschimpte. Dit meisjes-instituut, waar Antoinette niet langer blijven kon, kwam nu in handen der Jezuïeten. Wij vinden Antoinette in 1663 te Mechelen, omringd door eenige weinige vrienden van het nieuwe leven, den aartsdiaken Corsaine, zekeren heer Pierre Noëls en de Cort, superior van het oratoire, waarbij zich eene vrouw Anna Sneesens voegde. Reeds hier begon zij verschillende werken te schrijven. Zij betuigde aan de Cort (blz. 182): ‘Mijn doel is de reiniging der kerk van al hare gebreken, of liever de vestiging eener nieuwe Evangeliesche kerk, daar toch de kerk, die bestaat, onmogelijk de ware kerk kan heeten.’ Aan het onderscheid van godsdiensten was haar niets meer gelegen, maar alleen aan de liefde en deugd, zij wilde
de kerk van het nieuwe Jeruzalem, d.i. de kerk der eerste Christenen terug, waarin ‘liefde liefde en geest geest kweekt,’ al was hare voorstelling van die kerk dan ook zuiverder dan die der Apostelbroeders in de middeneeuwen. Zij betitelde hare autobiografie: ‘Het woord Gods’ en getuigde dikwijls van haar ‘inwendig licht,’ dat voor haar in een ‘spreken met God’ bestond en 't geen zij verklaarde als eene gemeenschapsoefening hares geestes met God. Zij betoonde zich eene voorstanderes van het Chiliasme, (zie blz. 304) en paste de signa in Matth. XXIV en XXV woordelijk op haren tijd toe. Hoe zij aangaande de Hollandsche ketters dacht, lezen wij in hare betuiging aan de Cort (blz. 202). Ik heb van mijne jeugd niet anders van hen gehoord dan dat het kwaadaardige, wanschapene en besmettelijke wezens
| |
| |
zijn die Geuzen. Toch reisde zij met de Cort naar het land en de stad dier ketters Amsterdam, niet om er te blijven, maar om met haren geestelijken vriend te trekken naar het eiland Noordstrand, waarop de Cort aanspraak maakte, omdat hij het voor een deel in 1634 had laten indijken. De heer van Berkum schetst ons nu hoe het toenmaals te Amsterdam gesteld was, welk een Babel van geloofsleuzen en verschillende meeningen daar gevonden werd. Te Amsterdam leerde Antoinette Johannes Swammerdam kennen, die zich aan haar aansloot. Plastisch is het gesprek beschreven dat plaats vond tusschen onze dweepster en twee Cartesianen, de hoogleeraren Burman en Heidanus. Ook De Labadie bezocht haar te Amsterdam, met wien zij eerst ingenomen was, maar van wien zij zich later aftrok. Wij leeren (het zij hier ter loops gezegd) in Labadie den strengen Praedestinatiaan kennen (blz. 228). Amos Comenius bleef harer leer getrouw. Behalve de personen, door onzen schrijver genoemd, met welke zij in aanraking kwam, spreekt Hagenbach nog van den beruchten dweeper Kuhlman, en voegt er bij ‘zij erkende zijne dweeperij met regt als dweeperij, terwijl zij aan de hare slechts des te sterker gehecht bleef.’ Hare verdere lotgevallen, na de vergiftiging van de Cort in 1669 zijn bekend. Bayle zegt eigenaardig genoeg: ‘Il l'institua son héritière; ce qui l'exposa pendant quelque temps à plus de persécutions que ses dogmes.’ In Junij 1671 begaf zij zich naar Holstein, waar het den boosaardidigen pater Patin mislukt haar te vermoorden. Zij kwam onder de bescherming van den hertog van Gottorp, maar in Oost-Friesland vond zij bittere vijanden in de Teellincks en Lodensteijn. Eenigen tijd woonde zij te Husum, waar zij met de kleine nieuwe gemeente, die zij om zich verzameld had gesprekken hield ‘over de steenen van het vaste Jeruzalem’ en oefeningen ‘over de vaste deugd.’ Hare
‘getuigenis der waarheid’ in hare eigene woning gedrukt, kwam in het licht. De Luthersche en Hervormde predikanten, waaronder vooral zekere Burchard trokken tegen de dweepster op den kansel hevig los. Eindelijk uit Sleeswijk voortvlugtig kwam zij met Swammerdam in 1676 te Hamburg aan. Hier werd Petrus Porret, die hare geschriften reeds vroeger had gelezen, met haar bekend, en haar ten nieuwen geestelijken vriend. ‘Porret zocht niet Antoinette, maar hare godsdienst, en liet hij zich later ook te ver door zijne liefde tot haar wegslepen, zoodat hij alle andere banden verbrak - toen hij tot haar kwam, was het de behoefte aan godsdienst die hem drong. Porret vestigde zich met zijne Claudia te Hamburg bij de van tooverij beschuldigde Antoinette. Wij zagen met belangstelling des schrijvers opmerking blz. 259 dat bij alle beschuldiging tegen Antoinette ingebragt, zeer veel aan haren tijd en niet aan haar moet geweten worden. Dit kunnen wij niet toegeven, want hare denkbeelden zijn te origineel, en hare persoonlijkheid staat te lijnregt tegen andere over, dan dat we haar zouden verontschuldigen. Met de jaren zijn wel is waar hare denkbeelden gewijzigd, maar de vizioenen harer jeugd werden haar in haren ouderdom stemmen Gods in haar, en in beide levensstadien blijft zij in ons oog - dweepster. Hare denkbeelden over het Avondmaal verschilden niet veel van die der Kwakers (zie blz. 267). Na van uit Hamburg gevlugt te zijn en een tijd lang weder de rol eener arme zwerfster gespeeld te hebben, koos zij zich eindelijk Lutzburg in Oost-Friesland tot vaste woonplaats,
| |
| |
waar zij nogmaals aan het hoofd van een liefdadig gesticht staat. In hare ziekte te Lutzburg meende zij schier in al hare discipelen duivelen te zien, zoodat velen hunner zich van haar afscheurden. Haar laatste togt in 1679 geschiedde naar Emden, Porret verzelde haar, van daar begaf zij zich den Dollart overstekende, bij Groningen overnachtende, naar Dokkum, eindelijk naar Franeker, waar zij, verlaten van hare aanhangers, eindelijk uitrustte van hare vermoeijende levensreis ten jare 1680.
Aan het einde van zijn boeijend geschreven werk, zoekt de heer van Berkum haar van de blaam te zuiveren, die op haar rustte als loochenares van God, als vijandin van het Christendom, en verklaart het oordeel van den beroemden Ideler voor onregtvaardig, die haar als eene onzinnige dweepster eene plaats in een krankzinnigengesticht waardig keurde. Wij laten dit oordeel op zijne plaats, en gelooven met den schrijver: ‘Zij was eene dweepster, ja, maar niet eene zoodanige, die komt met de fakkels der vernieling.’ Daartoe, voegen wij er bij, was zij te veel vrouw. Op Scherer beroept de heer van Berkum zich, die in onzen tijd het ideaal van Antoinette op helderder wijze heeft voorgesteld. Hij is onpartijdig genoeg om niet in te stemmen met Antoinettes dwaze leeringen over de vorming van den mensch, den menschelijken oorsprong van Christus, het Chiliasme enz. Van de schepping van den mensch leerde zij dwaas genoeg op deze wijze: Bij de schepping was de aarde aanvankelijk geheel kristal, zonder rook en brandende kracht, de mensch was doorzigtig, als een diamant. Maar de zonde heeft zijn ligchaam verdikt en verdonkerd. Toen God den mensch schiep was hij heer over alles; hij kon op het water wandelen, het vuur brandde hem niet, door zijnen wil alleen kon hij vruchten uit de aarde te voorschijn roepen, maar sedert hij zondigde is hij slaaf der natuur. Bij Adam's schepping was Adam tegelijk man en vrouw, en zou, hadde hij niet gezondigd, een hem gelijkvormig geslacht hebben voortgebragt. Hare leerstellingen omtrent de Triniteit zijn mede vruchten eener ontstokene verbeelding. In Luther, om van geene andere hervormers te spreken, zag zij slechts een sektehoofd. Het wezen der hervorming heeft zij, al brak zij ook met hare kerk, nooit in zijne groote beteekenis leeren kennen. Hare bedoelingen mogen edel geweest zijn, zij voegden zeker niet voor den tijd waarin zij leefde, en daarom heeft de schrijver regt te zeggen: ‘Leefde zij in onzen
tijd, mogelijk schitterde dan haar naam naast die van Hannah Moore, Elisabeth Fry en Sara Martin’ (misschien ook naast die van Frau von Krüdener)? Met den Duitschen geschiedschrijver vereenigen wij ons ten slotte volkomen, die haar onvoorwaardelijk eene dweepster in den vollen zin des woords noemt, maar er bij voegt: Zij is ons medelijden in ruime mate waardig, en wanneer wij hare treurige geschiedenis met een rustig oog overzien, zoo zullen wij ook een edeler en beter streven in haar niet miskennen, doch - hetwelk in haar geen regten uitweg vond en dáárom verkwijnde.
|
|