| |
Geschiedenis der Christelijke godgeleerdheid gedurende het apostolisch tijdvak.
Door Eduard Reuss, Hoogleeraar te Straatsburg. Uit het Fransch door Ch. Busken Huet. IIe Stuk. Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1853.
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1853, I, bladz. 408-416.)
Het strekt ons tot waar genoegen thans te kunnen voortgaan met de aankondiging van een werk, dat den naam van in alle opzigten voortreffelijk dragen mag. Gaven wij eenige maanden geleden verslag van het eerste boek, waarin
| |
| |
de geleerde schrijver zijne wetenschappelijke denkbeelden over het Jodendom aan de hand der geschiedenis ontwikkelde, thans ligt de vertaling van het tweede en derde boek voor ons, waarin hij zijn hoogstbelangrijk onderzoek over het Evangelie en de Joodsch-Christelijke Godgeleerdheid op zeer doorwrochte wijze voordraagt. Wij zullen het hier verhandelde kortelijk doorloopen, en slechts dáár iets langer stil staan, waar onze aandacht bijzonder getroffen werd. In het eerste hoofdstuk des tweeden boeks ontveinst de schrijver zich de groote moeite en bezwaren niet, noodzakelijk verbonden aan de kritische beschouwing van het Evangelie, zoo als deze beschouwing hem het overgangspunt moest zijn om te komen tot de ontwikkeling van de Joodsch-Christelijke Godgeleerdheid in haren geheelen omvang. Hij staat met ons stil voor de moeijelijkheid, om het éénige onderwijs van den éénigen Meester aan een bepaald beginsel te onderwerpen. De persoonlijkheid van Jezus toch is van dien aard, dat zij den wetenschappelijk onderzoekenden Christen steeds de vraag op de lippen blijft leggen: Wie durft getuigen, den Zoon Gods en des menschen naar zijne Godmenschelijke volkomenheid volledig te kennen? Wij voor ons althans wanhopen aan de beantwoording van die ‘Lebensfrage’, daar wij nederig betuigen den diepen zin van Hebr. I: 3a niet te kunnen peilen. Juist omdat de Christus het in de wereld verpersoonlijkte ideaal der Godheid is, is zijn verheven onderwijs voor alle geslachten en alle tijden berekend, maar bevat daarbij ook eene onuitputtelijke diepte voor elk, wie hier ernstig onderzoekt. Zullen wij dan meenen, dat zijn onderwijs reeds volledig gepeild is gedurende achttien eeuwen, zoodat eene volgende eeuw van verder onderzoek ontheven kan blijven. Neen, - wij beämen de woorden des schrijvers (blz. 140): ‘Achttien eeuwen zijn
derhalve niet genoeg geweest, om het menschdom volledig en voldoende in te lichten aangaande alles wat tot het onderwijs van Jezus Christus behoort. Dagelijks ontdekt men in zijne verhevene gedachten en woorden dieper waarheden; hoe meer men ze peilt, hoe minder men ze uitput; de tallooze studiën, de nog talloozer predikingen, waarvan zij het onderwerp zijn geweest, hebben hen nog niets van hun glans of schoonheid doen verliezen, die integendeel met den dag schijnen toe te nemen, en die vooral met nieuwen luister prijken, zoo vaak de adem van een vermetelen mond ze heeft trachten te verduisteren.’ En met dat al was Jezus' onderwijs verre van onbevattelijk voor verstand en hart te zijn, want, gelijk wij iets verder lezen. ‘Jezus was begrijpelijk voor alle verstanden, Hij had een ieder veel te geven, en ieder verliet Hem rijker dan hij gekomen was, of liever, verliet Hem nimmermeer, omdat hij instinktmatig gevoelde, dat er, door te blijven, nog meer te winnen viel.’ Gelijk wij vroeger opmerkten bij eene andere gelegenheid, straalt ook hier eene eenigzins ironische tint in den schrijftrant van Reuss door. Wil men, tegenover eene bekrompene orthodoxe opvatting, de echte liberaliteit van den schrijver leeren kennen, men leze blz. 142: ‘Het beste middel om Jezus' lessen verkeerd te verstaan, zou zijn er een zamenstel van stellingen of van wetenschappelijk gerangschikte formulen van te maken.’ Waarlijk zulk een woord doet het harte goed, in eenen tijd, waarin de zucht tot opbouw van groote regtzinnige leerstelsels in den geest van Calovii Consensus repetitus fidei vere Lutheranae wel wat geweken is, maar de mode-orthodoxie er
| |
| |
nog veelal op uit is, om zich als de coquette onzer eeuw in een keurslijf van naauwsluitende steile formules te kleeden. Het Christendom, dat Christus kwam brengen, was geest en leven, en daarom geen dor godgeleerd leerstelsel; Hij heeft waarlijk niet gewild, dat 1618 of 1619 jaren na Zijne verschijning op aarde door vele regtzinnige (?) dwingelanden de kaars onder de korenmaat zou gesteld worden. - De schrijver noemt het betrekkelijk geringe aantal dier mannen, die beproefd hebben eene afzonderlijke, min of meer stelselmatige zamenvatting van het onderwijs des Heeren te leveren. Met name vermeldt hij: Hesz, den eerwaardigen schrijver van het Leven van Jezus, welk werk, bij veel schoons, toch soms aan de feil van wijdloopigheid schijnt te lijden; G.L. Bauer, de Wette, C.F. Böhme, Fleck en von Cölln. Op blz. 148 heeft de vertaler eene noot ingelascht ten doel hebbende om den schrijver en zichzelven omtrent eene ons minder belangrijk toeschijnende zinsnede te regtvaardigen. Nu volgt het plan van dit tweede boek, waarbij het verband moet aangewezen worden dat tusschen het Mozaïsme en de leer van Jezus bestaat. De schrijver wijst aan hoe het Mozaïsme en Profetisme met regt aanspraak kunnen maken op den naam van Openbaring en hun culmen eerst konden en moesten vinden in het onderwijs van Christus. Hij zoekt nu in het N.T. naar een grondbegrip dat ab omni parte gezien, als inhoud en omvang van Jezus onderwijs zou kunnen beschouwd worden. Dit vindt hij in het Evangelie van Marcus (I:15) πεπλήϱωται ὁ ϰαιϱὸϛ, ϰαὶ ἥγγιϰεν ἡ βασιλεία τοῦ Ѳεοῦ μετανοεῖτε,
ϰαὶ πιστεύετε ἐν τῶ εὐαγγελίῳ. Deze formule ontleedt hij in hare verschillende bestanddeelen, om achtereenvolgens zijne denkbeelden over: het Evangelie en de Wet, het Koningrijk Gods, de Bekeering, de Volmaaktheid (d.i. de bekeering uit een ander oogpunt beschouwd), het Geloof en de Blijde Boodschap te ontwikkelen. Wij mogen de plaats bij Marcus voor zijn doel hoogst gelukkig gekozen noemen, daar zij in weinige woorden alles omvat, wat de schrijver ter bereiking van zijn oogmerk noodig had. - Te regt merkt hij op hoe men tot de echte bescheiden van het O.V. de oude oorkonde van het Mozaïsme moet opklimmen, om de schakel te vinden, waaraan Jezus zijn onderwijs heeft willen vasthechten, hetzij om de regtmatige uitspraken er van te doen gelden, hetzij om het voor te stellen als eene voortzetting der vroegere openbaringen. Tot de cardinale plaats Matth. V: 17 gekomen, beweert hij te regt dat in het πληϱῶσαι geheel iets anders ligt dan de eenvoudige beoefening der geboden van het O.V. Men vergunne ons hem hier weder zelven te laten spreken (blz. 159): ‘De wet b.v. verbood en strafte den moord (vs. 21) en het overspel (vs. 27). Jezus leert ons tot de eerste bron dier daden op te klimmen tot de geheime en vaak onmerkbare aandoeningen der ziel, die zich aan de overmagt der hartstogten bloot geeft, of door deze overweldigd wordt; Hij leert ons, dat de zonde niet alleen bestaat, daar waar de overmagt kenbaar wordt door de voltrekking eener misdadige, handtastelijk bewezene handeling, maar in de onreine gedachte, die er zeker toe leiden zal, zoo wij haar niet onderdrukken, en die haar eigenlijk reeds in zich sluit, omdat de wezenlijke volbrenging verhinderd kan worden door
van onzen wil onafhankelijke omstandigheden, of door beweegredenen van anderen dan zedelijken oorsprong.’ Men vergelijke bij deze psychologische ontwikkeling van de wording
| |
| |
der zonde de drie momenten, waarvan de Hoogleeraar Domela Nieuwenhuis spreekt in zijne: Schets der Christelijke Zedeleer blz. 37 noot 2 als ook blz. 38. Aanm. Na de wettelijke theokratie volgde het Koningrijk Gods. Nadat de wet door en in Christus vervuld was, werd de βασιλεία τοῦ Ѳεοῦ door en in Hem gesticht. De schrijver deelt ons zijne opvatting mede van het verschil dat er tusschen de uitdrukkingen βασ. τοῦ Ѳεοῦ en τῶν οὐϱανῶν bestaat, waaromtrent men nadere uiteenzetting kan vinden in de bekende dissertatie van den Amsterdamschen predikant Heemskerk. De voorstelling der οὐϱανοὶ was geheel oorspronkelijk aan de Joodsche godgeleerdheid eigen, en zoo werd het begrip ook van lieverlede paulinisch. Paulus spreekt meer van de οὐϱανοὶ in plur. dan van den οὐϱανὸϛ. Men vergelijke b.v. Eph. IV: 10. ὁ ἀναβὰϛ ὑπεϱάνω πάντων τῶν οὐϱανῶν, ofschoon hier de οὐϱανοὶ in materieëlen zin voorkomen. Paulus kende in extase des geestes meer dan éénen hemel, ja zelfs eenen τϱιτὸϛ οὐϱανὸϛ
(2 Cor. XII: 2) boven ἀὴϱ en αἰϑὴϱ verheven. - Om tot onzen schrijver terug te keeren, hij beweert met volkomen regt dat Christus toch eigenlijk de eerste niet was, die van een Godsrijk sprak, maar hoe de kiem van dat Rijk reeds in het onderwijs der profeten gevonden werd. Na met een enkel woord aangestipt te hebben hoe Jezus de heilzame gewoonte had om de leer van het Koningrijk en zijne verborgenheden in het kleed van zinrijke gelijkenissen te hullen, geeft hij op hoe dit begrip der verborgenheden nieuwe eigenschappen bevat, die in een bijzonder onderrigt behooren kenbaar gemaakt te worden. De eerste en grondeigenschap van het Godsrijk is dan zijn geestelijk karakter, de tweede zijne algemeenheid. Dit universalistisch karakter wordt treffend geschetst als lijnregt staande tegenover den geest van uitsluiting, zoo zeer heerschende onder het Jodendom. Aan de verklaring van het woord ἤγγιϰε bij Marcus wijdt de schrijver nog eene afzonderlijke beschouwing. Daarover zegt hij blz. 169. ‘Het zou even valsch zijn den naam van graan uitsluitend toe te passen op hetgeen de zomerzon geel kleurt op de velden, als het begrip van het Koningrijk Gods te beperken tot eene toekomstige ontwikkeling.’ Hij beroept zich daarbij op Jezus zelven, die dit allegorisch beeld uitdacht (Marc. IV: 14-17) en wijzigde (Matth. IX: 37. Luk. X: 2. Joh. IV: 35). In het algemeen is zijn doel in dit hoofdstuk aan te duiden, hoe het Rijk Gods niet toekomstig is, maar met Christus verschijning op aarde reeds daadzakelijk gekomen, om zich in de toekomst verder te ontwikkelen. Blz. 156 maakt de schrijver gewag van het ironische, dat soms in enkele uitdrukkingen bij onzen Heer doorstraalt, gelijk b.v. Luk. XV: 7. die de bekeering niet van noode hebben. Ook dit ontgaat den kundigen vertaler niet. Breedvoerig spreekt hij
over de σϰανδαλα, die er in de wereld gevonden worden. In het zesde hoofdstuk vinden wij de bekeering uit dit oogpunt beschouwd, dat er onderzoek wordt gedaan aangaande het doel waarnaar zij streeft. Hij gaat uit van het gezegde bij Marc. (X: 18) waar wij lezen dat God alleen goed is, en leidt hieruit bij gevolgtrekking af: Indien God alleen goed is, dan is het alleen bij Hem en door Hem, dat de mensch het op zijne beurt worden kan. De μετάνοια zal noodwendig een ὲπιϛϱέφεσϑαι zijn ἐπὶ τὸν ϑεὸν, een terugkeeren tot God. Men vergelijke bij deze laatste zinsnede wederom de aangehaalde schets
| |
| |
der Christelijke zedeleer blz. 44. Geheel verschillend was de wijze, waarop Jezus den zondaar tot zinsverandering riep, van die waarop de Farizeën het volk ter wetsvervulling uitlokten. Terwijl de Joodsche zedeleer toch gegrond was op het beginsel der wettelijkheid, op een stoffelijk evenwigt tusschen bepaalde eischen, te weten eene stipte maar bekrompene gehoorzaamheid, en eene daaraan evenredige belooning, wilde Jezus in de eerste plaats eene geheel nieuwe levensrigting uitlokken, en alle andere drangredenen doen vervangen door het godsdienstige idee, door de liefde Gods, door een gevoel, dat niets gemeen had met het denkbeeld eener handelsbalans, dat elders den boventoon had. Wilt gij het onderscheid kennen tusschen de διϰαιοσύνη τἠϛ βασιλείαϛ en die der Farizeën, gij leest blz. 186: ‘In Gods oogen is niet alleen hij schuldig, die met de daad een gebod overtreedt, dat door eene daarop gestelde straf gewaarborgd is; maar ook hij, die zich voor het altaar durft vertoonen, alvorens met zijn broeder verzoend te zijn; maar ook hij, die door eene ligtvaardige echtscheiding den band des huwelijks verbreekt; maar ook hij, die met den broeder afrekent; maar ook hij, die het goede doet uit ijdelheid of vertooningszucht. In één woord, het is het hart dat rein moet zijn; al het overige wordt het dan van zelf.’ Wij juichen den schrijver toe, die met deze woorden diep toont ingedrongen te zijn in den geest van den eenigen Meester, die wist wat in het hart van den mensch was, en de gezindheid zoo zij zich ten goede bepaalde, gelijk stelde met de daad, uit zulk een goed beginsel ontsproten. Wij zullen ons onthouden van geheele stukken uit te schrijven uit het hoofdstuk over: het Geloof, maar kunnen niet nalaten de aandacht te vestigen
op de diepe psychologische blikken, die wij in het menschelijk hart geslagen zien blz. 193-195. Over de ϰλῆσιϛ vinden wij mede zeer gelukkige denkbeelden ontwikkeld, ofschoon wij van haar correlaat de ἐϰλογὴ hier weinig melding vinden gemaakt, welke ἐϰλογὴ in ons oog eene ἰδία ϑεοῦ πϱόϑεσιϛ schijnt te zijn, terwijl wij ons bij deze opvatting eens vooral buiten het steil Calvinistisch dogma willen houden. Tot de laatste formule van Marcus I: 15. ἐν τῷ εὐαγγελίῳ gekomen, ontwikkelt de schrijver de gradueele beteekenis van dit begrip. Meesterlijk is de greep blz. 199: ‘Eene voldoend gestaafde zielkundige waarheid is, dat de mensch zich niet dan langzamerhand overgeeft aan het enthusiasme voor afgetrokken begrippen. Zoodanige wegsleping laat zich denken bij de jeugd of in oogenblikken eener buitengewone opgewondenheid, maar duurt nooit lang. De veerkracht onzer werkzaamheid is veel duurzamer, wanneer die werkzaamheid zich vastknoopt aan iets concreets en persoonlijks.’ Zien wij op de geschiedenis der volken, ook daar zullen wij in ruimeren zin nog deze belangrijke opmerking gestaafd vinden. Het volk in massa vraagt eerst naar het stoffelijke, eerst naar het aardsche levensbrood, - en dan eerst als het gevoed en tijdelijk gezegend wordt, zullen de pogingen van sommigen bij enkelen althans uit het volk weerklank vinden, pour rendre le peuple vraiment philosophe, gelijk Lamartine eens bedoelde. - Ook in de vier laatste hoofdstukken van het tweede boek, waarin de schrijver handelt over: den Zoon Gods en des
menschen, de Kerk, de Toekomst, het Evangelie en het Jodendom vinden wij alom eene echt wetenschappelijke basis en eenen juisten compilatiegeest. Tegenover de
| |
| |
leerstellige, eenigzins excentrieke voorstelling van den overigens zeer door ons geschatten Martensen, over den Doop vinden wij hier eene geheel andere beschouwing blz. 221 volgg.: ‘De doop onderstelt: 1o de belijdenis des geloofs in God den Vader, den heilige en barmhartige, twee eigenschappen waarin de evangeliesche moraal en godsdienst als geworteld zijn; 2o de gemeenschap met Gods Zoon, waardoor de vergeving van het voorbijgegane en de toekomstige zegepraal over de zonde beloofd en gewaarborgd worden; 3o de zekerheid der deelname aan Gods geest, waardoor de nieuwe betrekking van den mensch tot zijn Schepper gevestigd en onderhouden wordt, ten einde vrucht te dragen voor de eeuwigheid.’ Omtrent het Avondmaal vinden wij weder eenige ironie, die den schrijver belet, zich onverdeeld onder de vanen van Zwingli te scharen: ‘De ἀνάμνησιϛ kan niet worden beperkt tot eene eenvoudige herinnering, eene woordelijke vermelding (want, let wel!) Jezus behoefde niet te vreezen, dat zijne discipelen hem vergeten zouden.’ Blz. 233 vinden wij de opmerking: ‘Stationnair blijven is pligt verzaken, even goed als indien men onmiddellijk tegen Gods wil inhandelde,’ waarbij wij deze noot vinden: Verscheiden kerkvaders hebben een gezegde van onzen Heer opgeteekend, dat in de Evangelien niet voorkomt: γίνεσϑε δόϰιμοι τϱαπεζίται, Weest bekwame bankiers. Wij voegen er bij: Een ander gezegde van den Heer dat mede niet in de Evangelien voorkomt vinden wij Hand. XX: 35 vermeld: μαϰάϱιόν ἐϛι
διδόναι μᾶλλον ἤ λαμβάνειν (dat zeker niet van alle bankiers zou gelden). - Wij mogen thans niet langer stilstaan bij ons kort overzigt over het tweede boek, maar zullen alvorens wij eindigen nog eenige blikken in het derde werpen, ten titel dragende: De Joodsch-Christelijke Godgeleerdheid. In de inleiding merkt de schrijver wederom op, hoe het onderwijs van Jezus twee schijnbare tegenstrijdigheden bevat, namelijk: onnavolgbare helderheid en onvergelijkelijke diepzinnigheid. Hier en daar vinden wij bij Reuss gelukkig gekozene allegoriën, zoo mede blz. 249 en volg. Hij werpt een blik op de eerste Christenen, nog vol van den indruk, dien de verschijning des Heeren op hen gemaakt had, en geeft te kennen, hoe dit derde boek gewijd moet zijn aan de schildering van de Palestijnsche kerken, zoo als zij gegrond en geregeld werden onmiddellijk na Jezus dood, aan de beschouwing der Schriftverklaring die daarin plaats vond, de Leer der laatste dingen, de Openbaring, Christologie, Daemonologie, Soteriologie, terwijl hij eindigt met een kort onderzoek naar het wezen van het Ascetisme en den aard van den brief van Jakobus. Te regt beweert hij dat de godgeleerdheid der oorspronkelijke kerk, verre van onnoodige dogmata te smeden, in den aanvang nederkwam op de stelling dat Jezus van Nazareth de Christus, de Messias is, en dat geloof tot of in Hem noodzakelijk geacht werd tot opname in het Godsrijk op aarde, de toenmalige Apostolische kerk. Omtrent de Schriftverklaring vinden wij vele grondige, wetenschappelijke opmerkingen, waarom de bestudering van dit hoofdstuk vooral den exegeet aan te prijzen is. Zoo vinden wij als een eerst hermeneutisch feit
opgegeven, hoe het beginsel van den ‘duplex sensus,’ welk beginsel ook nu nog zijne voorstanders vindt, geheel vreemd was aan de exegetische wetenschap der apostelen. Over het ἵνα, ὅπωϛ en ἔδει als toepassing van O. Testamentelijke citaten door de apostelen vinden wij veel wetenswaardigs blz. 268. Het meest boeide ons dat
| |
| |
hoofdstuk, waarin de schrijver over de Openbaring van Johannes eene schets levert, die het boek in zijne bijzondere deelen en onderdeelen allerscherpzinnigst ontleedt. Eer hij die schets begint zegt hij blz. 284: ‘De schitterende kleuren der Oostersche poëzij worden onder de ruwe en vereelte vingeren onzer nieuwerwetsche openbarings-metselaars in een gemeene en lompe pleisterkorst veranderd, even als de sierlijke teekeningen, waarmede de vleugels van het insekt gekleurd zijn, verdwijnen onder de ongeduldige vingers van het kind, dat ze uit instinkt bewondert en uit onwetendheid vernielt.’ Hij doorloopt alle hoofdstukken der Apokalypse, verklaart ze, en geeft over het beruchte cijfer van het beest 666 eene hoogst belangrijke noot, waarvan het resultaat is dat volgens de Ghematria dit beest niet Luther, Napoleon, of de hertog van Reichstadt, maar eenvoudig - Nero is. Hij zegt (blz. 297) omtrent de beelden der Openbaring: ‘Wat daaraan leven geeft, is de brandende adem van het Oosten; het is eene verbeeldingskracht zonder teugel, die overal de schoonheid aan de stoutheid opoffert. Het is een overvloed van beelden, eene stortzee van figuren, eene onafzienbare galerij van stoute prosopopoeën, het gelijkt een kerkhof, waaruit geesten opstijgen uit eene andere wereld afkomstig en die beurtelings eene onbescheiden nieuwsgierigheid en een onuitsprekelijk afgrijzen opwekken.’ Ook de laatste hoofdstukken van dit derde boek zijn der lezing en herlezing overwaardig. Plaatsgebrek belet ons er hier meer van te zeggen. - Ook de volgende stukken van dit werk hopen wij later in dit Tijdschrift aan te kondigen.
|
|