De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.De voortreffelijkheid der eerste menschen, volgens de leer der gereformeerde kerk.De zonde bestaat. Niemand loochent het, schoon niet allen haar wezen op dezelfde wijze bepalen. Zelfs de ongeloovige wijsbegeerte erkent het aanzijn des kwaads, zonder het te kunnen verklaren. De zoenoffers, van de oudste tijden af aan in gebruik, bewijzen dat men de treurige gevolgen der zonde gevoelde, zelfs voor de altaren der goden, die het kwaad in bescherming namen. Hoe kan de zonde bestaan in eene schepping van God? Als eene vuilgele slang om een marmeren standbeeld gekronkeld, schuifelt de zonde door de wereld. Zou het werk des Almagtigen dan niet volkomen zijn? Neen! de Oneindige kan in zijne schepping geen vergift gelegd hebben, dat den ondergang zijner schepselen werkt. Neen! God schiep wel de giftige slang in de wildernis, den bloeddorstigen tijger in de wouden, het monster dat in de oceanen loert op zijn prooi, maar de zonde is het gewrocht van het schepsel. God kan de zonde niet voortgebragt hebben, omdat Hij tegen haar waarschuwt, haar bestrijdt, haar veroordeelt. Hij wil immers den kop verpletteren der slang, en Hij veroordeelt het schepsel, dat de zonde lief had. Om haar te bestrijden, stroomde het bloed van Gods Eengeboren, en hoe de Almagtige zich over de zonde verontwaardigt, blijkt uit het beeld en het afschijnsel zijner heerlijkheid, Jezus Christus, die met de innigste liefde voor den mensch den grootsten afkeer van de zonde paarde. En toch bestaat zij. Terwijl engelen het loflied stemmen, weigeren redelijke wezens hunne aanbidding, hoewel zij door duizende weldaden omringd zijn. Als Serafs loven, vloekt soms de mensch; als Gods zalige engelen met blijde verrukking juichen, pruilt soms de aardbewoner met nokkend gemor. Het gansche heelal is als een lofzang, Gode ter eer, en de mensch loochent soms het aanzijn des Almagtigen. De zonde verstoort de rust en den vrede des levens, vergiftigt den beker des geluks, door God den mensch gegeven, kweekt haat en wraakzucht, waar liefde de harten van Gods kinderen verbinden moest. Van Habels moord af aan loopt | |
[pagina 402]
| |
er een bloedig spoor door de geschiedenis der menschheid. En de Messiasmoord op aarde, door menschen volbragt, is, gelijk Lange gezegd heeft, als eene ontzettende, ten hemel stijgende vlam, die de uitgestrektheid aantoont van den vuurgloed waaruit zij opklom. Van waar kan die zonde haren oorsprong hebben? ‘Er kan geene wereld bestaan zonder zonde,’ zegt men; zoo besluit men van de mogelijkheid, die men niet begrijpt, tot de noodzakelijkheid, zonder iets anders uit te werken, dan dat het gezond menschenverstand 't nu nog minder begreep. ‘De mensch kan niet ontwikkeld worden zonder zonde, zoo gaat men voort, zonder struikelen niet voort gaan op den weg naar volmaking. Ontwikkeling is immers dat men uit een minder volmaakten tot een meer volmaakten toestand overgaat.’ Deze beweringen geven onder verschillenden vorm de schuld van het aanzijn des kwaads aan de goddelijke verordening, en kunnen slechts oplossingen van het vraagstuk genoemd worden, door hen, die met woorden tevreden zijn. - Liever zouden wij als voor een oud en onbegrijpelijk raadsel stil staan, eer wij in de eeuwige Liefde den oorsprong zouden zoeken van het kwaad. Daarom heeft de Christelijke kerk eene oplossing van het vraagstuk beproefd, waarbij het reine en liefderijke Opperwezen volkomen vrij bleef van schuld. En als men de leer der kerk vergelijkt met de dogmata der philosofen en toetst aan de H. Schrift, dan zal zij ongetwijfeld de voorkeur waardig blijken te zijn. De mensch werd goed geschapen, zoo is de leer van onze kerk, opdat hij God, zijnen Schepper, regt kennen en Hem hartelijk liefhebben zou; en met deze bewering steunt de belijdenis op de H. Schrift. God zag dat alles goed was, toen de schepping was voltooid, en door één mensch is, volgens Paulus, de zonde in de wereld gekomen. Men heeft nogtans, vooral in den laatsten tijd, de kerkleer aangaande den oorspronkelijken toestand van den mensch niet weinig geminacht. Wij vragen of die leer inderdaad zoo ongerijmd is, als men wel heeft willen zeggen, inderdaad zoo onaannemelijk moet geoordeeld worden. Wij willen, om die vraag te beantwoorden, onze lezers eenige oogenblikken opmerkzaam maken op het dogma der zoogenaamde justitia originalis of van den staat der regtheid. Als men geene andere menschelijke natuur, dan de zondige kent, dan kan men ook geen anderen Adam voorstellen, dan een zondigen als wij, schoon dan ook nog niet ingewijd in al de geheimen der ongeregtigheid. - Er kan geene andere menschelijke natuur gedacht worden, dan die men uit de ‘exemplaren’ van het menschelijk geslacht leert kennen, - zoo bepaalde eene wijsbegeerte, die alle kennis uit de ervaring minachtte en hier alleen op het gebied der ervaring stond. Wie zal het menschelijk organisme willen kennen uit de ervaring van een volksstam alleen, waarvan al de leden door eene ziekte waren aangedaan, zonder te letten op den gezonden mensch? Zijn niet alle menschen zondaren? Zal men dan uit de ziekelijke bedorvene ‘exemplaren’ de menschelijke natuur volkomen kunnen kennen? - Maar wij kunnen uit geene andere bronnen putten, dan die wij kennen, zegt die wijsbegeerte. - Zoo zou ook de neger, die nimmer van blanken hoorde, kunnen verzekeren, dat alle menschen zwart zijn. - Hij kan niet anders oordeelen. - En toch dwaalt hij. Hij kan alleen ver- | |
[pagina 403]
| |
zekeren, dat alle menschen die hij kent, zwart zijn. Zoo kan de wijsbegeerte verklaren, dat alle menschen zondaren zijn. Maar die eenvoudige waarheid, die ook de kerk, ook de Bijbel leert, is wat te gemeen voor de hoogverhevene wetenschap. Dat de menschelijke natuur noodzakelijk zondig moet zijn, dat zij niet anders kan gedacht worden, dat schijnt de katheder der hoogste wetenschap meer waardig. Maar nogtans heeft zij tot deze verzekering geen regt, te minder, omdat het Christendom wordt bestreden door eene stelling, waarvoor men geen grond heeft. De wijsgeeren plaatsen den mensch nu eens hoog boven het Opperwezen, dan eens vernederen zij de menschelijke natuur zoo diep mogelijk, terwijl zij de schuld van hare zonde en haar ongeluk zoeken in de oorzaak van 's menschen aanzijn. De hervormers dachten zich de menschelijke natuur op eene meer waardige wijze. Zij stelden zich die natuur voor in haren normalen toestand, zoo als die natuur zijn zou, als de zonde haar niet had bezoedeld. Als men eene merkwaardige drooge plant uit de Indien zag, dan zou men zich voorstellen, hoe zij was, toen zij nog stond in haren eigenen bodem, hoe zij prijkte met hare groene bladeren, toen zij nog niet was gescheiden van den grond, waaruit zij hare sappen ontving. Zoo stelden zich de hervormers de menschelijke natuur voor, toen zij nog niet was afgescheiden van haren Maker, en schreven haar in al haren luister toe aan de eerste menschen. De verschillende begrippen die dus Protestanten, Katholieken en Socinianen van de menschelijke natuur hadden, moesten aan het licht komen bij hunne beschouwingen van den toestand der eerste menschen. De Socinianen bestreden de leer van den staat der regtheid, omdat zij minder verhevene begrippen hadden van het wezen en de bestemming der menschelijke natuur; zij konden dus den Adam van het kerkelijk stelsel niet aannemen. Het is vervolgens bekend, dat ook Katholieken en Protestanten verschillende denkbeelden hebben van den staat der regtheid. Volgens de Protestanten was de voortreffelijkheid van Adam hem natuurlijk eigen; zij behoorde tot het wezen der menschelijke natuur. Die natuur is dus door de zonde bedorven; zij moet tot haar ware wezen terugkeeren, worden verlost. De mensch moet zich dus bekeeren, hij moet zijne zonde kennen, betreuren en tot God teruggebragt worden. De Katholieken daarentegen leeren, dat de gaven, aan den eersten mensch geschonken, bovennatuurlijk waren (supernaturalia), en dat deze bovennatuurlijke gaven door den val verloren zijn. Geregtigheid en heiligheid behooren dus eigenlijk niet tot het wezen der menschelijke natuurGa naar voetnoot*). De Katholiek tracht daarom God te bewegen door eerdienst, misoffer, vasten, kastijding enz., opdat de Allerhoogste hem die bovennatuurlijke gaven teruggeven zal. Daar het wezen van onze natuur door den zondenval dus niets verloren heeft, kan er ook in het Katholicisme van bekeering en wedergeboorte weinig sprake zijn. Geen wonder dat de Katholiek het protestantisme niet begrijpt en het naauwelijks godsdienst, vooral geene kerk noemen wil. Komt hij toch in eene Protestantsche kerk, waar hij de menschen tot zondenbesef en bekeering hoort opwekken, dan kan hij het gewigt dier prediking niet gevoelen. En meenende, dat God door de godsdienst moet | |
[pagina 404]
| |
bewogen worden, om aan de menschen terug te geven, wat Hij hun in den val ontnomen had, ziet de Katholiek in de Hervormde kerk zoo weinig, wat met zijn begrip van godsdienst overeenkomt. Geen wonder ook dat hij anders denkt, ten opzigte van het geloof, en het ware geloof bij de Protestanten mist. Doch keeren wij tot ons onderwerp terug. Het is bekend, dat men onder de volken der oude wereld, bijna overal en in alle eeuwen de voorstelling vindt van een meer gelukkigen en onschuldigen toestand der menschen in de vroegste tijden. Men noemde dien eersten tijd des menschelijken geslachts: de gouden eeuw. Zoo leest men bij Hesiodus: Werken en dagen, vs. 40 enz.: Ziet eertijds leefden zij hier, de landbebouwende
menschen,
Vrij van het lijden des ligchaams, vrij van den
moeijelijken arbeid,
Vrij van de smarten der ziel, die brengers des
doods aan de mannen;
Want lijden en zorgen te zamen, doen spoedig
den sterv'ling veroudenGa naar voetnoot*).
En bij Ovidius: Metamorph. I, 88 enz.: Aurea prima sata est aetas, quae vindice nullo,
Sponte sua, sine lege fidem rectumque colebat.
Poena, metusque aberant, nec verba minacia fixo
Aere legebantur; nec supplex turba timebant
Judicis ora sui; sed erant sine judice tuti.
Zouden deze phantasien zijn ingegeven door flaauwe herinneringen van de eerste tijden des menschdoms, onder de volken bewaard? Misschien. Men kon echter ook zonder herinnering van de geschiedenis der eerste menschen, zeer natuurlijk tot zulke voorstellingen komen. Men is immers zoo genegen om een vroegeren tijd voor beter en gelukkiger te houden dan den tegenwoordigen. De ouden van dagen zijn gaarne laudatores temporis acti. De ligtzinnigheid der jeugd, werd minder opgemerkt door den vrolijken jongeling, dan later door den ernstigen grijsaard. Onder Grieken en Romeinen klaagden de ouden van dagen en zij die vertrouwden op het oordeel van hen, Queis aetas longa magistra fuit,
over den teruggang der tijden. - Zeker moest wel de oudste tijd de gelukkigste zijn geweest. - Men kan echter niet ontkennen, dat er waarheid lag in deze voorstelling. Daar de zonde, volgens des Christens diepe overtuiging van Gods heiligheid, onmogelijk den oorsprong hebben kan in God, berusten wij in het oordeel van den ouden geschiedschrijver aangaande de schepping: en ziet het was zeer goed. De Bijbel zegt wel weinig van den verstandelijken en zedelijken toestand der eerste menschen, maar hij leert toch, dat de mensch eerst geen zondaar was, doch zondaar geworden is, en dat door één mensch de zonde in de wereld gekomen is. De mensch is geschapen naar Gods beeld. Wij kunnen deze uitdrukking op onderscheidene wijze opvatten, maar wij zullen allen toostemmen, dat zij des menschen voortreffelijkheid boven de andere schepselen op aarde uitspreekt. - De mensch werd zondaar - dat is de ontwijfelbare leer der Heilige Schrift - de mensch werd zondaar, niet noodzakelijk, gelijk het dier redeloos blijft en de plant groeit, maar feitelijk, niet ten gevolge van Gods onvoorwaardelijke verordening, maar ten gevolge van misbruikte menschelijke vrijheid. Zeker is het dat de zonde bestaat, en | |
[pagina 405]
| |
dat alle menschen zondaren zijn. De vraag is derhalve: of de zonde behoort tot de menschelijke natuur, zoodat deze niet anders dan zondig wezen kan. Antwoordt gij: ‘ja’ dan kunt gij u voor het pantheïsme niet meer hoeden. Gij moet de wording van den mensch op pantheïstische wijze verklaren, omdat gij de schuld van de zonde aan God niet geven kunt, als gij aan een persoonlijken God gelooft. Maar neen! de zonde behoort niet tot de menschelijke natuur; want Christus was immers mensch en zonder zonde. Alles wat de mensch heeft en hebben moet, alles wat in hem ontwikkeld worden moet, behoort tot zijne natuur, tot zijn wezen. Maar wat de mensch bestrijden, in zich dooden moet, om Gods kind en gelukkig te zijn, dat behoort tot zijne natuur niet. Wat hij moet beschouwen als vergif voor ligchaam en geest, wat hij door geneesmiddelen moet overwinnen, als doodelijken kanker moet wegsnijden, dat behoort zeker tot zijn wezen, zijne natuur niet. Kunnen wij ons dan den eersten mensch voorstellen als zondig en bedorven, toen hij door God geformeerd was? Neen, zoo als de menschelijke natuur zonder zonde was, zoo moet zij ook in Adam worden gedacht. Wij beweren echter niet, dat de eerste menschen reeds volkomen ontwikkeld waren naar verstand en hart. Adam was niet volmaakt, zoo als God volmaakt is, niet absoluut heilig en goed, zoo als God het is. Maar Adam was, wat hij naar Gods bestel zijn moest, betrekkelijk volmaakt dus. Hij was niet goddelijk, maar menschelijk goed, hij kon zondigen derhalve. De zon volgt de baan, door den Schepper haar voorgeschreven, zonder te kunnen afwijken. Het dier is, wat het naar Gods bestel wezen moet, en zondigen kan het niet. Maar de mensch kon zondigen, omdat hij liefhebben moest, en liefde niet kan worden gedwongen. De eerste menschen moesten hunnen Schepper en Vader liefhebben, uit vrije beweging, en zij konden die liefde weigeren, omdat zij vrij waren, zij konden struikelen, omdat zij schepselen waren, God kan niet verzocht worden, omdat Hij volstrekt en oneindig volmaakt is, maar de eerste menschen waren schepselen en slechts goed, zoo ver het schepsel, met vrijen wil begaafd, goed zijn kan. Als Adam niet had kunnen zondigen, moest hij geweest zijn als God, absoluut volkomen of als het dier zonder persoonlijkheid. De eerste menschen konden zondigen dus; zij hebben gezondigd, maar 't was niet noodzakelijk dat zij zondigden, noch voor hunne bestemming, noch voor hun geluk. En toch heeft men dit laatste beweerd. Men heeft de eerste zonde van Adam zelfs eene reuzenschrede der menschheid genoemd. Het is bekend dat Schiller 't eerst deze zonderlinge uitdrukking heeft gebezigd. ‘De volksleeraar zeide hij, mag de eerste zonde een val noemen, maar de wijsgeer wenscht de menschheid met deze gebeurtenis geluk. De wijsgeer heeft regt, om de eerste zonde te noemen een Riesenschritt der Menschheit, denn der Mensch wurde dadurch aus einem Sklaven des Naturtriebes ein freihandelndes Geschöpf, aus einen Automat ein sittliches Wesen.’ En wijsgeeren, die zelfstandig willen denken, maakten gebruik van het regt, dat de dichterwijsgeer gaf, om dezen na te praten. De ‘Riesenschritt’ der menschheid werd het schibbolet van den philosoof, waardoor hij hoog verheven bleek te zijn boven het niveau van den volksleeraar! 't Was een stoute sprong voorwaar. Eensklaps stond men hoog boven | |
[pagina 406]
| |
Luther en Calvinus, hoog boven de leer der H. Schrift, waande men. De staat der regtheid, of justitia originalis en treurige zondenval waren de leuzen, waaraan men den eenvoudigen volksleeraar erkende, die te klein van verstand of te bang was van aard, om dezen Riesenschritt te maken. Schiller had wel eene schrede gezet on den weg van eene juiste beschouwing van den toestand der eerste menschen, maar ongelukkig houdt de mensch zoo gaarne zijn stap voor een ‘Riesenschritt.’ En in plaats van op dien weg voort te gaan, legt hij zich na dezen ‘Riesenschritt’ neder, in den vleijenden waan dat hij de laatste schrede reeds gezet heeft. Schiller noemde de eerste zonde een vooruitgang en een val. Men had tot beide benamingen regt. Waarom nu niet liever de schijnbare tegenstrijdigheid opgelost? Maar neen, in plaats van dat, geeft hij den volksleeraar het regt van een val, den wijsgeer daarentegen van een vooruitgang te spreken. Was de ongehoorzaamheid der eerste menschen een vooruitgang? ‘De H. Schrift bevestigt het, zegt men. De mensch was immers Gode gelijk geworden; om den mensch te doen vooruitgaan was het gebod hem gegeven.’ Maar wat zonder zonde had moeten geschieden, ging nu met zonde gepaard, en Adams ontwikkeling werd eene zondige. Zoo gaat uw kind misschien in vele opzigten verstandelijk vooruit, als het uwe woning verlaat, aan de opvoeding zich onttrekt en in den vreemde rondzwerft, maar nogtans is de eerste schrede, die uw zoon buiten uwe woning zet, met het doel om die te verlaten een ‘Riesenschritt’ op den weg des kwaads. Zou Schiller dan niet met meer regt van eene ‘reuzenschrede’ hebben gesproken, als Adam in de beproeving overwonnen en zijn voet op den kop der slang gezet had? Zie de volkeren, die voortgegaan zijn op den weg, waarop Adam zulk een ‘Riesenschritt’ gemaakt heeft, toen hij van God zich scheidde en zelf wilde weten wat goed of kwaad was. Treed de hutten des Nieuw-Zeelanders binnen en gij ziet ze versierd door de schedels hunner medemenschen. Ziet hem feestvieren als hij uit het bekkeneel van zijn vijand drinkt, terwijl zijne bebloede vuist het raauwe menschenvleesch bij de lippen houdt en gij zult u bedenken, eer gij het eene ‘reuzenschrede der menschheid’ noemt, toen de mensch Gods geboden begon te overtreden en tegenover den goddelijken wil den inwendigen lust begon te plaatsen. Zulke buitensporige denkbeelden als die van Schiller kunnen slechts ontstaan, als men den eersten mensch voorstelt als een dier, of hem uit het geslacht der orang outangs laat voortkomen. Als men daarentegen vasthoudt aan de voortreffelijkheid der menschelijke natuur, zal men meer waardige begrippen hebben van den toestand der eerste menschen, tegen eenzijdige beschouwingen van het wezen der zonde meer gedekt, en daarenboven aan de H. Schrift getrouw zijn. En hoe gevaarlijk zijn zulke onbekookte stellingen als die van Schiller in een tijd, waarin men zoo gaarne de zonde verschoont, liever nog eene kroon biedt. Het ongeloof prijkt met den naam van wijsbegeerte, de list wordt menschenkennis, de onkuischheid beminnelijke zwakheid door velen genoemd. Hoe aangenaam moet 't voor hen zijn als de eerste zonde, met zoo zwarte kool door den volksleeraar geteekend, voor den blik des wijsgeers eene ‘reuzen- | |
[pagina 407]
| |
schrede’ is op den weg van ontwikkeling. De leer van onze Hervormde kerk aangaande den toestand der eerste menschen staat inderdaad boven vele gevoelens van den dag. Wij moeten echter opmerken, dat men de leer der kerk niet moet opmaken uit wat sommigen, ook godgeleerden, van den staat der regtheid hebben gezegd of gebeuzeld. Zoo vertelden eenige navolgers van Böhme, dat Adams ligchaam stralen geschoten heeft. De grootte van Adams ligchaam werd door sommige Joden zoo overdreven opgegeven, dat zijne lengte, op een voorslag der engelen, honderd ellen zou verminderd zijn. Als oudere godgeleerden beginnen met te zeggen: ‘Onze voorvaderen plagten alleen algemeene beschrijvingen te geven; zij bezigden de woorden der H. Schrift zonder verklaring en uitlegging. Maar onze eeuw brengt mede, dat wij meer naauwkeurige beschrijvingen geven en ze meer naar de lessen der wijsgeeren regelen’Ga naar voetnoot*), dan moeten wij voorzeker de leer der kerk niet opmaken uit vertoogen, die ‘naar de lessen der wijsgeeren zijn ingerigt.’ De leer der Hervormde kerk, in de geloofsbelijdenissen uitgedrukt, is echter op dit punt niet zeer bepaald en duidelijk. Laat ons eerst zien wat Calvinus zegt. ‘Imago Dei,’ schrijft hij, ‘est integra humanae naturae praestantia’ - het beeld van God is de oorspronkelijke voortreffelijkheid der menschelijke natuur. Paulus leert, zoo gaat de hervormer voort, dat wij den nieuwen mensch moeten aandoen, die naar God geschapen is in ware regtvaardigheid en heiligheid, Eph. IV: 24; en op eene andere plaats zegt Paulus: en aangedaan hebt den nieuwen mensch, die vernieuwd wordt tot kennis, naar het evenbeeld desgenen, die hem geschapen heeft, Col. III: 10. Uit deze woorden des Apostels tracht Calvinus te verstaan, wat de Bijbelsche uitdrukking: beeld van God, beteekent. ‘Gods beeld is dus,’ zegt de hervormer, ‘kennis, geregtigheid en heiligheid.’ Het beeld Gods was derhalve in den beginne blijkbaar in het licht des verstands, in den regten toestand van het hart en in de gezondheid van al de deelen. Christus nu is het volkomenste of geheel volkomene (perfectissima) beeld van God, naar hetwelk wij moeten gevormd wordenGa naar voetnoot*). Adam was dus wel niet absoluut volmaakt. Ook uit een paar andere plaatsen schijnt het te blijken dat Calvinus aan geen volstrekt volmaakt beeld bij Adam gedacht heeft. Adam gestasse imaginem Dei, quatenus Deo conjunctus erat (quae vera est ac summa dignitatis perfectio), Dei tamen similitudinem non alibi quaerendam, quam in illis praestantiae notis, quibus Adam Deus insigniverat prae aliis animantibus. - Nam sicuti Deus ad imaginem suam initio nos finxit ut mentes nostras tum ad virtutis studium etc. erigeret. Zou Calvinus ook aan Adam eene volmaakte kennis toegeschreven hebben, die geene ontwikkeling noodig had? Hoe duidelijk leert het begin des Bijbels anders. Zou hij aan Adam eene heiligheid hebben toegekend, als die van Christus? Terwijl de Verlosser in alle beproevingen overwon, viel Adam bij de eerste. In dienzelfden geest spreken nu onze catechismus en onze Nederlandsche geloofsbelijdenis: ‘God heeft den mensch zoo geschapen,’ zegt de catechismus, ‘dat hij doen kon, wat Gods wet van hem eischt,’ want God heeft den mensch goed en naar zijn evenbeeld geschapen, dat is, in | |
[pagina 408]
| |
ware geregtigheid en heiligheid, opdat hij God, zijnen Schepper regt kennen, Hem van harte liefhebben en met Hem in de eeuwige zaligheid leven zou, enz.Ga naar voetnoot*). De geloofsbelijdenis zegt: dat ‘God den mensch geschapen heeft naar Zijn beeld en gelijkenis, goed, regtvaardig en heilig; kunnende met Zijn wil in alles overeenkomen met Gods wil’Ga naar voetnoot†). Hij was dus zoo als hij wezen moest, zonder zonde en schuld; hij had 't vermogen, om met zijn wil overeen te stemmen met Gods wil. Daar de geloofsbelijdenis de zonde stelt in ‘afscheiding van God die zijn ware leven was’Ga naar voetnoot§) bedoelt zij zeker niet den staat der onschuld de gemeenschap der menschen met God. Gelijk een kind zou zijn, wat het wezen moet, als het zonder zonde was, zoo waren de eerste menschen goed, regtvaardig en heilig; want zij waren, wat zij wezen moesten, Nog is de kennis van het kind weinig ontwikkeld, zijne deugd niet geoefend, maar bij eene verstandige opvoeding zou het verkrijgen, wat het in den beginne niet bezat, als slechts de zonde de regelmatige ontwikkeling niet belemmerde. De plant is immers goed, als zij gezond en weelderig groeit, al zijn hare takken nog niet door vruchten nedergebogen; zij is wat zij in dat tijdperk van hare ontwikkeling zijn moet. Onze geloofsbelijdenis leert inderdaad geene absolute kennis, regtvaardigheid en heiligheid van den eersten mensch. ‘Als hij in eere was, zegt zij, heeft hij 't niet verstaan, noch zijne uitnemendheid erkend’Ga naar voetnoot*). ‘Christus,’ verzekert zij op eene andere plaatsGa naar voetnoot†) ‘nam de menschelijke natuur aan, met al hare zwakheden, uitgenomen de zonde.’ Zoo had dus de onzondige menschelijke natuur zwakheden. De eerste menschen, zoo is derhalve de leer der Hervormde Kerk, waren, wat zij zijn moesten, maar niet wat zij worden moesten, en wat zij geworden zouden zijn als de zonde hen niet had afgescheiden van God, die hun ware leven was. D-L. |
|