walm der ontucht gesleten? Maar - mág hij van den anderen kant weigeren derwaarts te gaan, of strookt het veeleer met zijne roeping en pligt om dien schroom te overwinnen, en te beproeven of misschien de diep gevallene nog voor goede, christelijke indrukken vatbaar is? - Maar, behoef ik dat te vragen in een land en tijd, waarin een asyl Steenbeek werd opgerigt, waarin zooveel gesproken en geschreven is over Innere Mission? - Wat mij betreft, ik aarzelde niet aan den wensch eener kranke te voldoen, die mij dringend liet uitnoodigen, om tot haar te komen. Ik ben getuige geweest van het hartgrondigst en innigst berouw der diep gezonkene, zij heeft mij onder tranen en zuchten hare levensgeschiedenis verhaald, die, mogt zij welligt weinig verschillen van de geschiedenis der meeste slagtoffers van de verleiding, mij toch tot in het binnenste heeft geroerd door de natuurlijke welsprekendheid der zelfbeschuldiging, en den verpletterenden nadruk des ontwaakten gewetens.
Daar lag zij, uitgestrekt op hare sponde, de doodelijk kranke, wier ligchaam door de kracht der ziekte schier gesloopt was, wier ziel door het besef van zware schuld werd gepijnigd. Aan haar glinsterend oog, den blos, die door het bleekgeel der wangen heenschemerde, den hollen, afgebroken, telkens herhaalden kuch, den hijgenden adem, de vermagerde handen, de klamme zweetdroppels op het voorhoofd, was het niet twijfelachtig, dat de tering haar gestel had ondermijnd. Nòg vertoonde haar gelaat de onmiskenbare sporen van vroegere schoonheid, en toen zij zich oprigtte op hare legerstede, bleek het dat zij eertijds eene edele, fiere houding, eene bevallige gestalte moest gehad hebben.
- Gij zijt ernstig, misschien gevaarlijk, zeer gevaarlijk ziek. Wie is uw geneesheer? - vroeg ik. Zij noemde hem.
- Gij hebt een kundigen arts, met de meeste zorgvuldigheid en naauwgezetheid behandelt hij zijne lijders. Hij is daarenboven zeer belangstellend en menschlievend. Misschien kan hij u nog helpen.
- Mij kan niemand helpen dan God alléén.
- Die overtuiging is den mensch in de uren der smart en der krankheid evenzoo onmisbaar als weldadig. Hebt gij dan ook God reeds gebeden om Zijne hulp?
- O ja, dikwijls, dagelijks, vooral in de slapelooze nachten.
- Ik vermoedde dat niet, ik meende dat gij in uwe jeugd van godsdienstig onderwijs waart verstoken geweest, dat gij met Gods Woord onbekend zoudt zijn, en de behoefte aan het gebed u bij uwe levenswijze vreemd gebleven.
- Neen - ik heb godsdienstig onderwijs genoten - ik heb mijne geloofsbelijdenis afgelegd - ik heb zelfs het heilig Avondmaal mede gevierd in de gemeente.
- Maar later? Sedert gij hier zijt, hebt gij gewis nooit gedacht aan God en Zijn Heilig Woord?
Zij wees mij op een Bijbel en gezangboek, die op een tafeltje nabij haar ledikant lagen, en hernam: - O! al is men op den slechten weg, al leeft men in de zonde, men behoeft toch God niet geheel te vergeten. Ik lees althans sedert de laatste vijf jaren dagelijks in de Schrift en doe mijn gebed.
- Meendet gij daardoor welligt uwe zonden eenigzins uit te wisschen?
- Geenszins; maar zou ik niet nog zondiger geleefd hebben, indien ik ook dit had nagelaten?