zich laat voorstaan: geboorte, geld en talenten. De Hemel is regtvaardig genoeg geweest om de zaken zóó te schikken dat deze drie zelden in hooge mate in één persoon kunnen vereenigd zijn. Gelukkig zij die van alles iets hebben ontvangen, want hooge geboorte maakt dom en meestal arm, te veel geld maakt trotsch en kleingeestig, en talenten - maken arm en nederig.
De familie Verduin had te veel geld.
Hebt gij lust mij naar die familie te volgen?
In een gemakkelijk en fraai ingerigt vertrek zit mevrouw Verduin een dame van 40 à 50 jaren.
Ik maak een paar buigingen, zij maakt de beweging van iemand die van plan is moeite te doen om op te staan.
Zij wijst mij een stoel aan, - ik vraag naar hare gezondheid en deel haar het verrassende nieuws mede dat het heden fraai weêr is.
Zij vindt het weêr sjarmant; en vervolgt aanstonds:
‘UE. is vast de meneer, die op onze advertensie is afgekomen?’
‘Ja, mevrouw, ik heb uwe advertentie gelezen en wenschte wel eenige nadere informaties in te winnen.’
‘Ja, meneer, mijnheer Verduin is op zijn kantoor; maar ik kan de zaak ook wel met UE. afspreken. UE. moet weten dat wij geen geld of onkosten sparen om aan onzen Karel een fatsoenlijke educatie te geven, daarom wilden wij nu een gouverneur voor hem huren.’
‘Uwe pogingen, mevrouw, zijn prijzenswaardig, en ik ben ten volle bereid het mijne in het werk te stellen om aan uwe verwachtingen te voldoen...’
Ik zweeg, want op eenmaal schoot Plato mij in de gedachten; voor welke van de drie standen, die hij erkent, zal die jongen geschikt zijn; bezit hij aanleg om filosoof, krijgsman, of handwerksman te worden; voor de twee laatste standen toch zie ik geen kans hem op te leiden; daarom vroeg ik voorzigtigheidshalve aan de tegenover mij zittende dochter Eva's:
‘Maar, mevrouw, eer ik verder ga, welken aanleg bezit uw zoon Karel?’
Mevrouw zag mij met eenige verwondering aan, doch antwoordde spoedig:
‘Hij is wat ziekelijk, meneer, daarom moet UE. hem zacht behandelen. Ik kan het mij zelf niet begrijpen hoe hij zoo zwak en achterlijk is. Wij hebben geen geld of kosten aan hem gespaard, ziet u; wij hebben hem de gezondste min gegeven, die er te krijgen was, naderhand heeft hij een bonne gehad, een engel van een vrouw, die ons ook vrij wat geld gekost heeft, weet u....’
Mevrouw zou hare rede vervolgd hebben, had ik haar niet in de rede gevallen met de vraag:
‘Hoe, mevrouw, gij hebt dus zelf uw zoon niet opgevoed, maar hem dadelijk ná zijn geboorte aan vreemde handen toevertrouwd?’
‘Juist, meneer, UE. weet toch even goed als ik dat het tegenwoordig niet fatsoenlijk is zijn kinderen zelf op te voeden; onze kamers zijn te fraai gemeubeleerd om er kinderkamers van te maken!’
‘Vergeef mij, mevrouw, het was geen verwijt dat ik u doen wilde, maar integendeel een onuitsprekelijke blijdschap, die mij bij deze ontdekking vervult. De goddelijke Plato, mevrouw, wien gij zeker wel hebt hooren noemen, wil dat de kinderen dadelijk na hunne geboorte aan de ouders ontnomen, op een algemeene plaats gebragt, en dáár opgevoed zullen worden, zoodat niemand weet wat zijn eigen kind