| |
| |
| |
Mengelwerk.
Gezigts- en verstandsbedrog.
Het is op verre na geene aangename gewaarwording, geëerde lezer, wanneer men, met een zijner vrienden voorbij eene woning gaande, deftig den hoed afneemt en straks door zijnen makker komt te vernemen, dat het de hond des huizes was, die voor het venster zat. 't Is evenmin streelend, wanneer gij, zóó zóó op het punt meenende te zijn van iemand tegen 't lijf te loopen, plotseling verschrikt ter zijde springt en nederig excuus voor uwe lompheid vraagt, terwijl uw nevenman u lagchende doet opmerken, dat de door u toegesprokene een stevige lantarenpaal is. Zulke dingen maken u, als ze u overkomen, doorgaans kribbig, en toch, wie zwaar bijzigtig is, staat er voor bloot. Dat is geen voorregt, zult ge zeggen. Neen, want wie ziet zichzelven gaarne eene belagchelijke figuur slaan? Daarom meen ik te mogen beweren, dat gezigtsbedrog - en dat is het immers, als gij den huishond voor den huisheer of een' lantarenpaal voor een' natuurgenoot aanziet - dat gezigtsbedrog geene begeerlijke zaak is. Ik wilde over het gezigtsbedrog spreken, wanneer gij, geëerde lezer, namelijk daarover iets van mij hooren wilt. Over welk gezigtsbedrog? hoor ik u in gedachten mij vragen. Over allerlei, geëerde lezer. Daar onze ligchamelijke oogen het duidelijkst voor iedereen zigtbaar zijn, wil ik daarmede aanvangen, en met u nagaan, hoe die ons vaak op allerlei wijze misleiden, zoodat wij geheel iets anders meenen te zien dan er werkelijk voor ons staat; maar daar elk mensch naast en bij zijn ligchamelijk gezigt ook nog een geestelijk gezigt heeft, zijn verstand, zoo zal ik ook daarop acht slaan, en trachten te doen zien, hoe er velerlei verstandsbedrog in de wereld is. Ik zal die beide soorten van gezigtsbedrog evenwel niet achter elkander afhandelen, maar beide zamenvatten, omdat ik meen te kunnen aantoonen, dat gezigt en verstand veelal op dezelfde wijze bedrogen worden, en dat het bedrog
bij beide uit dezelfde oorzaken voortkomt.
Om geregeld en duidelijk te kunnen voortgaan, zal ik eerst moeten zeggen, wat het zien eigenlijk is, hoe men ziet met zijne oogen en met zijn verstand. Dan eerst kan ik duidelijk omschrijven wat gezigts- en verstandsbedrog is, onder
| |
| |
welke vormen beide voorkomen en uit welke oorzaken zij ontstaan. Dat een en ander zal eene soort van inleiding wezen, waarop dan mijne eigenlijke redevoering volgen zal, die ten doel heeft ‘de onderscheidene soorten van gezigtsbedrog nader te doen kennen.’ Wie aan geen gezigts- of verstandsbedrog onderhevig is, mag deze bladzijden ongelezen laten.
Wat is zien? Hoe ziet men met zijne oogen en met zijn verstand? en wat is dus gezigts- en verstandsbedrog?
Het zien is de waarneming van de beelden der voorwerpen, die ons omringen. Die voorwerpen teekenen zich in ons oog. Elk oog is een kunstig werktuig, dat uit verschillende deelen is zamengesteld. De oogappel is een bol, die van voren een doorschijnend vlies heeft, en van binnen vochten en een ligchaam, dat niet ongelijk is aan een geslepene glazen schijf en kristallens heet. Van binnen op den achtergrond van het oog is een zenuwvliesje als een spiegel uitgebreid. Nu vallen de lichtstralen, die van de voorwerpen rondom ons uitgaan, door het vlies, de vochten en de kristallens heen, achter in het oog op dien zenuwspiegel, en teekenen daar een klein beeldje van die voorwerpen, even zoo als gij dat met behulp van een brand- of brilleglas op den muur kunt doen. Die zenuwspiegel is het uiteinde van eene zenuwkoord, de gezigtzenuw genoemd, die van het oog naar de hersenen loopt, en daarheen den indruk van elk beeldje overbrengt, zoodat wij dat beeldje gewaar worden, hetwelk wij zien noemen.
Zulke beeldjes teekenen zich in elk van onze oogen, en daarom kunnen wij zeer goed met één oog zien. Maar wij doen het gewoonlijk en ook het best met twee oogen te gelijk. Wij kunnen zulks, doordien onze oogen bewegelijk gemaakt zijn, zoodat wij ze naar boven en naar beneden kunnen bewegen, of ook onze blikken links of regts, of regt voor ons uitslaan. Zoo dikwijls wij eenig voorwerp scherp willen zien, keeren wij onze beide oogen zóó naar dat voorwerp heen, dat de spiegels der oogen er regt tegenover staan, en het beeldje er op vallen kan. Op den oogspiegel van elk oog is eene plaats, die met eene in het andere oog overeen komt, en als de beeldjes op die overeenkomende plaatsen vallen, dan zien wij slechts één beeld; maar vallen die beelden niet op de overeenkomende punten, dan zien wij dubbel, waarvan gij u gemakkelijk kunt overtuigen, door op eenig voorwerp te staren, maar daarbij uwe beide oogen zoo ver naar binnen te draaijen, alsof gij op iets wildet turen, dat nader bij u staat. Dan zult gij aanstonds van dat verder afstaande voorwerp twee beeldjes zien.
Het zien is dus eigenlijk niets anders dan dat wij de beeldjes vernemen, die van de ons omringende voorwerpen op den oogspiegel, het netvlies genoemd, worden geteekend. Maar om waargenomen te kunnen worden, moeten die beeldjes groot genoeg wezen, en lang genoeg op het netvlies geteekend staan. Zij behoeven echter niet zeer groot te wezen; want op eenen afstand van 56 duimen Ned. kan men scherpe krassen nog zeer goed zien, al zijn zij maar 1/3000 gedeelte van eene Ned. streep dik; men kan afzonderlijke voorwerpen nog onderscheiden, al staan zij slechts 1/1000 gedeelte van eene Ned. streep van elkander af. De beweging van een voorwerp kan men zien, zoodra ze maar niet minder dan zesmaal zoo langzaam is als de
| |
| |
beweging van den grooten wijzer eener klok. Maar als wij een beeldje van de genoemde grootte duidelijk willen onderscheiden, dan moet er ten minste ½ of ⅓ seconde verloopen tusschen het wegnemen van het eene en het plaatsen van het andere beeldje op het netvlies.
Er worden dus om te zien vier verschillende zaken vereischt. Vooreerst voorwerpen buiten ons, die in het licht staan en zoo geplaatst zijn, dat zij beeldjes in ons oog teekenen, groot genoeg om waargenomen te kunnen worden, en lang genoeg durende om onderscheiden te kunnen worden. Dan een gezond oog, waarin zich nette en duidelijke beeldjes kunnen teekenen, verder eene gezigtzenuw, die den indruk van die beeldjes naar de hersenen overbrengt; eindelijk gezonde hersenen, die de bewustheid van die beeldjes kunnen opnemen.
Nu moet ik er nog twee opmerkingen bij maken. Onze gezigtzenuw kan, behalve het gevoel van pijn, slechts ééne gewaarwording naar de bewustheid overbrengen, namelijk die van licht, en of gij het oog stoot, of drukt, gij zult altijd meenen licht te zien. Men zegt immers ook, dat er bij eenen slag op het oog vuur uit het oog springt. De tweede opmerking is deze. Al prikkelt gij de draadjes van de gezigtzenuw in het midden of waar dan ook; gij meent altijd licht te zien daar, waar het uiteinde van dat draadje is geplaatst. Dat is zoo met al uwe zenuwen. Daarom klagen invaliden, wie b.v. een been is afgezet, nog vaak jaren daarna over pijn in den voet, dien zij niet meer hebben, wanneer zij pijn gevoelen in die zenuwdraden, welke vroeger naar den voet henen liepen.
Maar hoe zien wij nu met ons verstandsoog? Op dezelfde wijze, geëerde lezer, als met ons ligchamelijk oog, alleen met dit onderscheid, dat ons oog netvliesbeelden tot de bewustheid brengt, en de ziel in de gelegenheid stelt, om daardoor te onderscheiden, wat er buiten ons zigtbaar bestaat, terwijl het verstandsoog denkbeelden of begrippen aan de ziel aanbiedt, om daardoor te onderscheiden, wat er in de onzigtbare wereld, in het verstandelijke, zedelijke en godsdienstige leven, omgaat.
Als wij dus met onze oogen goed zien, dan merken wij de omtrekken, de gedaante, de kleur der voorwerpen rondom ons, en hunne onderlinge betrekkingen zóó op, als zij werkelijk buiten ons bestaan, en als wij met ons verstandsoog goed zien, dan merken wij de waarheid, de zedelijke en godsdienstige toestanden rondom en in ons zóó op, als zij werkelijk om en in ons worden gevonden.
Uit dit een en ander laat zich nu gemakkelijk opmaken, wat wij onder gezigts- en verstandsbedrog hebben te verstaan. Gezigtsbedrog is, dat wij beelden meenen te vernemen van de voorwerpen rondom ons, die werkelijk niet of niet zóó bestaan, en verstandsbedrog is, dat wij voor waarheid houden wat geene waarheid is, en zedelijke of godsdienstige toestanden meenen te aanschouwen, die inderdaad niet of niet zóó aanwezig zijn.
Nu is de vraag: Op hoe velerlei wijzen kan ons gezigt of ons verstand ons bedriegen, en waar komt dat van daan?
Ik meen zes soorten van gezigts- en verstandsbedrog te kunnen aanwijzen.
1o. | Wij meenen vaak te zien wat niet buiten ons bestaat. |
2o. | Wij meenen vaak meer te zien dan er is. |
3o. | Wij meenen vaak voorwerpen op eene andere plaats te zien dan waar zij zijn. |
| |
| |
4o. | Wij meenen vaak de voorwerpen te zien onder eene andere gedaante dan zij werkelijk hebben. |
5o. | Wij meenen vaak leven te zien, waar geen leven is. |
6o. | Wij zoeken de beweging vaak bij verkeerde voorwerpen. |
Al deze zes soorten van gezigtsbedrog komen ook in het verstandsleven voor. Zij ontstaan uit een zestal oorzaken, die ik evenwel niet vooraf zal opnoemen, maar bij elke soort afzonderlijk aanwijzen.
Laat mij nu, na deze inleiding, overgaan tot de nadere aanwijzing van deze onderscheidene soorten van gezigtsbedrog zelve. Het gemakkelijkst zal het wezen, wanneer wij van elke soort voorbeelden kunnen aantonnen.
I. Wij meenen vaak buiten ons te zien, wat werkelijk niet buiten ons bestaat.
Dit is zelfs, geëerde lezer, in den gezonden toestand en met gezonde oogen zeer gewoon. Als gij bij eene wandeling in de zon hebt gezien, en gij sluit vervolgens uwe oogen, dan zweven er allerlei gekleurde schijven voor, en gij kunt volstrekt niet anders zien, of die schijven zijn buiten u in de ruimte. Dat is evenwel niet zoo; maar gij bespeurt nog steeds den krachtigen indruk, dien het scherpe licht op uw netvlies heeft te weeg gebragt, en die langzamerhand verflaauwt, om eindelijk geheel te verdwijnen. Als gij veel en lang door een vergrootglas of een mikroskoop ziet, dan verneemt gij weldra allerlei weefsels, die als vlokken van bolletjes en draden voor uw oog zweven, en die u toeschijnen onder het mikroskoop te wezen. Het zijn echter kleine ligchaampjes die in de vochten van uw oog drijven, en zich ook op uw netvlies spiegelen. Op sommige zeeën meent men soms prachtige gebouwen en heerlijke tuinen te zien. Dat verschijnsel is onder den naam van fata morgana algemeen bekend. Er bestaat echter inderdaad slechts eene spiegeling der lichtstralen in de dampen der zee.
Maar vooral komt deze soort van gezigtsbedrog vaak voor bij ziekelijke toestanden. Ik herinner mij levendig, dat ik als kind, bij de minste verkoudheid, met overigens heldere bewustheid, allerlei wonderlijke gedaanten zag. Vooral allerlei ijselijke menschentroniën, die van alle kanten in trillende beweging op mij toekwamen, even als de lichtstralen op u schijnen toe te schieten, wanneer gij op eene vlam van kaars of lamp tuurt, en daarbij de oogen bijna toeknijpt, zoodat gij nog slechts door de wimpers ziet. Ook zag ik vaak eene kleine zandkorrel, eerst naauwelijks zigtbaar, maar die schielijk aangroeide en werd als een berg. Die laatste begoocheling plagt mij vooral buitengemeen angstig te maken. De oorzaak was eene prikkeling van de gezigtzenuw, door den koortsigen toestand te weeg gebragt.
Andere ziekelijke toestanden brengen vaak dergelijke verschijnselen te weeg. Ik herinner mij drie gevallen, mij in mijn ambtsleven voorgekomen. Het eerste is van eenen krachtigen maar overprikkelden man. Hij was timmerman van beroep, en was op zekeren dag bezig met eene lange plank door een venster in een huis te werken. Daar ziet hij plotseling den booze naast de plank tegen zich over, op het punt om hem te grijpen. Hij springt achter de plank terug, de booze er onder door, hem na; de timmerman over de plank heen, de booze ook; en zoo duurde dat eene wijle tijds tot onuit- | |
| |
sprekelijken angst van den armen man, die er stijf op stond, dat hij den booze werkelijk zag. De ware toedragt der zake was deze. Hij had platen, afgrijselijke platen van den booze gezien en deze hadden op zijne overprikkelde hersenen eenen diepen indruk gemaakt. Die indruk deelde zich aan zijne gezigtzenuwen mede, en zoo meende hij buiten zich te zien, wat inderdaad slechts binnen in hem bestond.
Het tweede voorbeeld was van eene bejaarde vrouw, die ten gevolge van haren leeftijd lijdende was. Zij zag telken avond op een bepaald uur een heirleger van booze geesten op haar bed ronddansen, die haar kwaad dreigden te doen. De oorzaak was eene inwendige prikkeling der gezigtzenuw ten gevolge van haren ligchamelijken toestand.
Het derde voorbeeld was van eenen jeugdigen dronkaard, die ten gevolge van zijne zonde het drinkersdelirium of den Sint-Vitusdans had gekregen. Ik werd er geroepen, omdat zijne betrekkingen hem niet konden regeren. Hij zag overal, maar vooral op mijnen hoed, kleine boogschuttertjes, die op hem mikten, en maakte allerlei belagchelijke sprongen om hunne pijlen te ontkomen, en als hem dat gelukt was, sliepte hij ze uit en maakte hun een langen neus. Met veel moeite kreeg men hem in het bed, waar ik mij voor plaatste ten einde hem het uitspringen te beletten. Plotseling sprong hij op, zeide, dat hij nu een kwaadaardig, nijdig kereltje zag, en sloeg daarnaar met een massief voorwerp met zoo veel kracht, dat hij mij, indien hij mij geraakt had, zeker de gelegenheid zou hebben benomen om over zijnen toestand langer na te denken. Ook daar was de oorzaak, de ziekelijke prikkel, inwendig.
Gij ziet hier dus eene soort van gezigtsbedrog, voortvloeijende uit de beide eigenschappen der gezigtzenuw, waarvan ik aan het einde der inleiding sprak. De zenuwen bij alle genoemde personen werden binnen in het hoofd geprikkeld; maar die prikkels deden telkens de gewaarwording van lichtbeelden ontstaan, en wel van zulke lichtbeelden, als anders op het netvlies geteekend worden door voorwerpen, die buiten den mensch aanwezig zijn en lichtstralen op en in het oog werpen. Daardoor geraakten de lijders in den stelligen waan, dat de voorwerpen, waarvan zij de beelden meenden te zien, inderdaad buiten hen aanwezig waren. En die waan was zoo sterk, dat zij zelfs hunne handelingen dien overeenkomstig inrigtten.
Bestaat er nu een soortgelijk bedrog des verstands uit soortgelijke oorzaken voortvloeijende? Het laat zich gemakkelijk aanwijzen. Elk bevooroordeeld mensch, elk mensch met verkeerde neigingen vervuld, levert er een voorbeeld van op. De bevooroordeelde geneesheer meent overal verschijnselen te zien van ziekten, die slechts in zijn hoofd aanwezig zijn, de bevooroordeelde regtsgeleerde ziet overal bewijzen van misdaden, waaraan niemand gedacht heeft; de bevooroordeelde godgeleerde leest in zijnen Bijbel allerlei leerstukken, die wel in de boeken zijn te vinden, waarmede zijne jeugd is gevoed, maar waaraan de schrijvers van 't O. of van 't N.V. welligt hoegenaamd geen deel hebben. En wat zoo op het gebied der wetenschappen voorkomt, dat is niet minder in het zedelijke leven te bespeuren. De ijdele mensch, die zelf vol is van zijn eigen lof, meent in elk woord zijnen lof te hooren, en leest toejuiching in elken blik, in elk gebaar van zijne mede- | |
| |
menschen. De ergdenkende daarentegen meent in alles miskenning of berisping te vernemen en trekt zich de onschuldigste uitlatingen of bewegingen als beleedigingen aan. De vreesachtige en de door een boos geweten geplaagde mensch aanschouwt gevaar, waar geen zweem van gevaar aanwezig is, terwijl de zinnelijke, genotzuchtige alles aanmerkt als eene aansporing tot dat genoegen, wat hij zelf zoo gaarne smaken wil. Dat alles is verstandsbedrog, misleiding van het zieleoog. De lijder gevoelt, bewust of onbewust, wat in zijne eigene ziel op den achtergrond ligt en de heimelijke oorzaak van zijne bewegingen, woorden en daden is; dat verplaatst hij stilzwijgend in het gemoed van zijne medemenschen, en meent zóó in hunne woorden en verrigtingen de openbaring te lezen van een gemoedsbestaan, dat inderdaad niet in zijne medemenschen, maar in hemzelven aanwezig is.
II. De tweede vorm, waaronder het gezigtsbedrog menigmaal voorkomt, is deze: dat wij meer meenen te zien, dan er werkelijk buiten ons bestaat.
Op deze wijze wordt ons oog menigmaal bedrogen. Wanneer men eene kaars voor eenen spiegel plaatst, waarvan het glas niet zuiver gepolijst is, dan zien wij in dien spiegel meer dan één beeld van die kaars, somwijlen eene groote menigte beelden als eene rij achter elkander. Wanneer gij guldens werpt in eene glad gepolijste blikken trommel, en gij beproeft die te tellen, dan zijt gij vaak niet in staat te onderscheiden, wat werkelijk guldens zijn, en wat spiegelbeelden van die guldens in de wanden der trommel. Wanneer de lucht vol dampen is, worden er somwijlen dubbele zonnen en manen aan den hemel ontdekt. De oorzaak is bij al deze gevallen, dat de voorwerpen zich in het glas, in het blik, in de vochten spiegelen, en dat men de spiegelbeelden met de voorwerpen, waarvan ze afkomstig zijn, verwart. Wanneer gij op eene reep bordpapier twee stukken spiegelglas vastmaakt, zoo digt bij elkander, dat er even ruimte tusschen beide is, om ze naar elkander toe te buigen, en gij plaatst dan tusschen die spiegeltjes een klein lichtje, dan spiegelt zich dat licht in de beide spiegeltjes, en de beelden spiegelen zich weer over en weer, en naarmate de hoek, dien die spiegels vormen, grooter of kleiner is, ziet gij een grooter getal beelden. Het is bekend, hoe men daarvan gebruik maakt in onze moderne winkels, om ze grooter te doen schijnen dan ze zijn, hoe men, op dit gezigtsbedrog bouwende, het speelgoed van onze kinderen vervaardigt, dat onder den naam van kaleidoskoop bekend is, waarin een paar steentjes, glazen koralen en reepjes gekleurd glas worden geworpen, die tusschen een paar spiegelglaasjes in rollende, door de spiegeling allerlei regelmatige schoone figuren schijnen te vormen. Hier is veelvuldige straalbreking de oorzaak van 't bedrog, daar het ons beelden voor voorwerpen doet aanzien, en ons in den waan brengt, dat er in plaats van één voorwerp een groot getal voorwerpen aanwezig is.
Maar een soortgelijk bedrog voor het oog ontstaat ook nog uit andere oorzaken. Wij hebben vroeger reeds gezegd, dat men opzettelijk zijne oogen zóó op eenig voorwerp rigten kan, dat men dat voorwerp tweemaal meent te aanschouwen. Doet men dit, dan valt er op elk oog een beeld, maar de beide beelden staan niet op de met elkander overeenkomende plaatsen van het netvlies, en daardoor brengen zij, in plaats van éénen indruk, twee indrukken tot onze bewustheid over.
| |
| |
Als gij eindelijk op eene ronde schijf, die van het middenpunt in zeven, veertien, of een en twintig gelijke driehoeken verdeeld is, de zeven kleuren van den regenboog in die orde verwt, waarin zij in de natuur op elkander volgen, en gij draait vervolgens die schijf om eene spil snel in het ronde, dan verdwijnen alle zeven kleuren en de schijf schijnt volmaakt wit te wezen. Waarvan komt dit? Het volle zonnelicht is wit van kleur, maar bestaat uit zeven stralen van onderscheidene kleuren; die kleuren, alle vereenigd, maken dus het witte uit. Maar nu werpt elk van die zeven gekleurde driehoeken op uwe schijf een gekleurd beeld op uw oog, en door de snelle draaijing vallen alle zeven beelden zoo spoedig op en over elkander, dat gij ze niet afzonderlijk onderscheiden kunt en dus denzelfden indruk gewaar wordt, alsof zij alle zeven uw oog te gelijk troffen. Gij ziet dus het volle licht, gij ziet wit.
Hoe vaak, geëerde lezer, zijn wij niet in de gelegenheid, om door dergelijk gezigtsbedrog misleid te worden? Maar wat alleropmerkelijkst is, wij worden in de maatschappij honderde malen door ons verstand op dezelfde wijze bedrogen en meenen veel meer te vernemen, dan er werkelijk buiten ons aanwezig is. Het gebeurt vaak, dat één enkel mensch een denkbeeld uitspreekt, een gevoelen verkondigt. Nu zijn er vele menschen in de wereld, die niet of weinig denken, maar des te getrouwer nazeggen, wat anderen hun hebben voorgezegd. Dan hebt gij juist het geval van dat lichtje tusschen de spiegels. Eigenlijk is er maar één denkbeeld, ééne overtuiging van één enkel mensch, en wat de anderen zeggen, zijn slechts beeldjes van dat ééne, die zich in hen afspiegelen. Maar gij, hen hoorende, wordt er door bedrogen en meent, dat gij werkelijk de overtuiging van een groot aantal menschen hebt gehoord.
Zoo gebeurt het ons ook vaak, dat wij éénmaal een gevoelen hebben gehoord, eenen raad ontvangen, een bewijs gezien. Dat werpt in onze ziel een denkbeeld. Wij herdenken dat vele malen, en vestigen er telkens op nieuw onze aandacht op. Maar in de herinnering komen dan al die herdenkingen weer bij ons op, en wij gaan meenen, dat wij de zaak zoo vele malen van anderen hebben vernomen, en houden de zaak, door éénen mensch gezegd of aangewezen, voor eene algemeen erkende, voor een onderwerp van aller gesprek. Zoo komt men er vaak toe, dat men verzekert: ‘de geheele wereld zegt het,’ terwijl eigenlijk slechts één het heeft uitgesproken.
Eindelijk gaat het ons verstand nog vaak even als ons oog met de kleurenschijf. Mij althans gebeurde het menigmaal, dat ik in onderscheidene boeken over ééne en dezelfde zaak gelezen had, maar in elk boek weer iets anders; in de herinnering echter voegde ik dan alle bijzonderheden bij elkander en kwam zoo tot de dwaling, dat ik op eenmaal en uit één boek het geheele denkbeeld van de gansche zaak had geput, zoodat ik vreemd stond op te kijken, wanneer ik, naderhand zoekende, dat denkbeeld slechts bij stukken en brokken verstrooid kon wedervinden, evenals de enkele regenboogkleuren op de verdeelde schijf. Uit die bron ontstaat veelal dat vergrooten en vermeerderen van geruchten, dat opsieren van verhalen, in de maatschappelijke zamenleving zoo vaak voorkomende, waardoor men aan eenen persoon veel meer toedicht, dan hij werkelijk heeft gedaan of gezegd.
III. Als eenen derden vorm van ge- | |
| |
zigtsbedrog meen ik dezen te mogen noemen, dat wij dikwijls de voorwerpen op eene andere plaats wanen waar te nemen, dan waar zij werkelijk zijn. Dergelijke verschijningen zijn zeer menigvuldig. Wanneer ik naar het oosten zie door eenen kijker, die de gedaante van eenen regthoek heeft, en de maan staat in het zuiden, dan kan ik in de meening komen, dat ik dat hemelligchaam regt voor mij zie, gebruik ik een kijker in den vorm van een regthoekig hoefijzer, dan zal ik in dezelfde overtuiging kunnen geraken, terwijl de maan zich achter mij bevindt. Dat komt doordien de maan schijnt in 't glas van den kijker, dat naar haar toe gekeerd is; maar haar beeld valt op eenen schuinsch geplaatsten spiegel en wordt door dezen gekaatst op eenen anderen schuinschen spiegel, tegenover den eersten geplaatst; en die werpt dat beeld eindelijk weer door het glas, dat voor mijn oog is. Maar ik, die dat beeld aanschouw in den spiegel, die regt voor mij uit is, meen het voorwerp zelf ook regt voor mij te zien, en word alzoo door mijn gezigt bedrogen.
Op dergelijke wijze ontstaat in de natuur, wat wij onder den naam van opdoeming kennen. Wanneer de zon reeds ondergegaan is, vallen hare stralen nog in de dampen, die onzen aardbol omringen, en worden daardoor gebogen en naar ons oog gevoerd. Zoo meenen wij de zon nog boven den horizon te zien, terwijl zij toch werkelijk reeds is ondergegaan. Als gij een stuk geld op den bodem van een bierglas werpt, en gij gaat er zóó ver afstaan, dat gij het niet meer kunt zien, dan wordt het weer zigtbaar, zoodra gij het glas geheel of ten deele met water vult. Gij ziet dan het stuk geld veel hooger, dan het werkelijk ligt; uwe oogen bedriegen u dus, en de oorzaak is weer de buiging van de lichtstralen, die van dat stuk geld eerst door het water naar boven gaan, maar dan daar gebogen worden, waar zij uit het water treden, en zoo tot uw oog komen.
Zoo ziet men soms door de straalbreking in de dampen, hoog in de lucht geheele landschappen, die anders te laag liggen om gezien te worden. Ik herinner mij eens op eenen schoonen herfstmorgen de dorpen Vierhuizen en de Zoltkamp zoo boven de boomen in de lucht duidelijk te hebben waargenomen, op den weg tusschen Hornhuizen en Ulrum. Cicero verhaalt, meen ik, een dergelijk geval van een ruitergevecht, dat op verren afstand in de lucht werd gezien.
Maar alleropmerkelijkst is in dat soort van gezigtsbedrog het verschijnsel van den brandspiegel. Als gij eenen vrij grooten, goed gepolijsten metalen hollen spiegel neemt, en gij plaatst daarvoor een op glas transparent geschilderd landschap, met scherp licht er achter, dan wordt het beeld van dat landschap in den spiegel opgevangen en door den spiegel teruggeworpen. Als gij dan in eene regte rigting vóór den spiegel zit, meent gij het beeld, of liever het landschap zelf midden in de kamer vrij in de lucht te zien zweven. Zit gij evenwel ter zijde, dan verneemt gij niets. Bestaat de spiegel uit eene menigte kleine schijfjes, die kunstmatig in eenen hollen bolvorm zijn gezet, dan is het verschijnsel nog krachtiger; dan kan het gezigtsbedrog zóó sterk wezen, dat gij, bij voorbeeld, voor den spiegel staande, terwijl een ander achter u met eenen degen naar den spiegel steekt, van schrik terug springen moet, in de meening, dat de punt van den degen regt op uwe borst invliegt. Sommigen uwer herinneren zich misschien, geëerde lezers! eene kermistent, waar men
| |
| |
zulk eenen spiegel vond, en waar de binnentredende beschouwers door den eigenaar werden uitgenoodigd, om vrij te genieten van eene tafel, vol van de heerlijkste vruchten, die er allerverleidelijkst uitzagen en intusschen niets anders dan spiegelbeelden van brandspiegels waren.
Zal ik ook hier weer aantoonen, hoe ons verstand ons op dezelfde wijze als ons oog misleiden kan? Dan wil ik u bij dat verschijnsel van den brandspiegel bepalen. Gij merktet reeds op, bij hetgeen ik daarvan zeide, dat het al of niet zien van het brandspiegel-beeld geheel afhangt van het standpunt, waarop men staat. Al wie in de rigting staat, waarin de spiegel de lichtstralen werpt, ziet het beeld; wie niet in die rigting staat, kan het niet zien. Wat zoudt gij nu van den man zeggen, die naast den spiegel staande, stokstijf beweerde, dat een ander, vóór den spiegel aanwezig, niets zag, omdat hij 't zelf niet deed? En wat van den man voor den spiegel, als hij zelf ziende, den ander schold voor een waarheidloochenaar of een boozen onwillige, omdat hij verklaarde niets te zien? Gij zoudt immers beiden moeten toeroepen: Menschen, uw gezigt misleidt u, omdat gij het verschillende standpunt vergeet, waarop gij beiden staat! De een ziet werkelijk, en de ander kan werkelijk niet zien, en gij zult het beiden terstond erkennen, als gij slechts eenen oogenblik van plaats gelieft te verwisselen! - En nu, dat moeten wij in het verstandelijke leven zoo menigeen in de maatschappij toeroepen. Ook daar vergeet men vaak, hoeveel er voor het zien of niet zien afhangt van het standpunt, waarop iemand staat. De waarheid is aan eenen grooten spiegel gelijk, die naar alle zijden allerlei beelden heenwerpt. Maar om die beelden te kunnen aanschouwen, moet men staan op een standpunt, waar ze aanschouwd kunnen worden. Nu gebeurt het soms, dat menschen iets zeggen te zien, 't welk voor anderen geheel verborgen is. Dan roepen vaak die anderen, die niet op hun standpunt staan: Gij raast, wij zien niets, en daarom is er niets te zien! Dit overkomt soms wel de knapste menschen, als zij eenvoudig vak-geleerden zijn, en niets weten buiten hun vak. Zij zijn gewoon, in hun vak alles te weten, alles naauwkeurig en scherp te zien; maar zij zien ook niets buiten de rigting van dat
vak. Daaraan gewoon, kunnen zij op het laatst volstrekt niets meer vernemen, wat in andere rigtingen der waarheid voor anderen duidelijk is, en dan gaan zij wel eens zoo ver, dat zij alles voor zotternij en hersenschimmen verklaren, wat zij niet inzien, en meenen dat niemand wijsheid spreekt dan zij alleen. Zij lijden aan verstandelijk gezigtsbedrog. Maar omgekeerd vindt men ook menschen, die meenen, dat elk kan en moet zien en inzien wat zij inzien, en allen voor opzettelijk boos of onwillig verklaren, die zeggen zulks niet te doen. Zulke menschen zijn er in de godsdienst, in de politiek en in de wetenschappen. Zij lijden aan gezigtsbedrog, en zoowel de eersten als de laatsten zou men moeten toeroepen: Menschen, denkt aan uw verschillend standpunt!
IV. Ik kom tot eene vierde soort van gezigtsbedrog: Wij meenen de voorwerpen dikwijls onder eene andere gedaante te zien, dan zij werkelijk hebben. Vooreerst is het bekend, dat de grootte, waaronder wij de voorwerpen aanschouwen, afhankelijk is van den afstand, waarop ze van ons staan. Wat het kortst bij ons is, schijnt ons het grootst, wat verder af is kleiner.
| |
| |
De vliegers van onze kinderen schijnen ons kleiner, naarmate zij hooger klimmen. Een lange regte weg schijnt ons aan 't einde spits in een punt uit te loopen, eene lange laan van boomen desgelijks. Dat komt, doordien de beeldjes van verwijderde voorwerpen in ons oog kleiner zijn dan die van naderbij gelegene. Wij zijn daaraan gewoon en daarop geoefend en worden er daarom minder door bedrogen; en toch misleidt het onze kinderen wel eens even zoo, als het verhaal van den Westfalinger zegt, die naar de maan in 't water greep, meenende, dat zij eene kaas was. Ja, als er een scherp licht bij komt, dan worden ook wij geoefende volwassenen bedrogen. Wanneer gij op eene plank, een om het ander, eene zwarte en eene witte streep schildert, die allen even breed zijn, en gij plaatst u vervolgens op eenen afstand, dan zullen u de witte strepen breeder dan de zwarte schijnen. Dit komt, doordien de beeldjes van de witte strepen in uw oog lichter en levendiger zijn, dan die van de zwarte; daardoor verbreiden de lichtstralen van die witte beeldjes zich over andere punten van uw netvlies, zoodat gij het witte grooter meent te zien dan het is. Als gij door eenen goeden kijker de zon en de maan beziet, dan zijn ze beide nagenoeg even groot; en toch schijnt u op het bloote oog de zon veel grooter dan de maan. Dat komt weer, doordien de zon een veel sterker licht bezit. En hoe groot zoudt gij denken, dat de maan u toeschijnt? Mij dunkt, ik hoor u reeds zeggen: ‘wel, zoo groot als een klein tafelbord!’ Zoo meende ik vroeger ook. En toen men mij voor de eerste maal verzekerde, dat de maan niet grooter schijnt, dan een groen erwtje van de kleinste soort, dat men op de volle lengte van den arm van zich afhoudt, wist ik niet of ik boos worden of den zegsman uitlagchen zou. En toch heeft de proefneming mij geleerd, dat hij volkomen gelijk had. Neem maar eens een klein erwtje, steek het op eene naald, en houd het met uitgestrekten arm tegen de schijf der volle
maan, en gij zult zien, dat gij er de geheele maan mede bedekt, ten bewijze, dat dat erwtje op zulk eenen afstand van uw oog nog even zoo groot schijnt als de geheele maan. Dat komt weer, doordien het licht der maan zoo krachtig is en dat van het erwtje zoo donker. Als gij de volle maan door eenen kijker ziet, die haar dertigmalen vergroot, dan bespeurt gij van die vergrooting eerst niets, maar kijk nu met het eene oog in uwen kijker, en met het andere vrij naar de maan aan den hemel, dan wordt gij terstond het gezigtsbedrog gewaar. Dat komt weer, doordien in uwen kijker, het licht der maan even zooveel malen zwakker is geworden, als het beeld der maan is vergroot.
Gij weet, dat op de verandering van de schijnbare grootte der voorwerpen, naar gelang van den afstand, de perspectiefteekening onzer schilders berust.
Maar wij zien de voorwerpen niet alleen grooter of kleiner, naarmate van hunnen afstand en van hun sterker of zwakker licht: wij meenen ze ook vaak in geheel andere vormen te aanschouwen. Denkt maar eens aan de dikbuikige figuur, die gij aanneemt, wanneer gij uw eigen persoon in eene vitrioolflesch ziet, die wij wel als spiegel op een paal in onze tuinen zetten. Zoo zijn er ook teekeningen, waarop allerlei wanstaltige, onkenbare figuren staan, maar die terstond regelmatig, welgevormd en kenbaar worden, wanneer gij er eenen kegel- of rolvormigen spiegel op zet, en ze daarin beschouwt.
Datzelfde bedrog nu, zeg ik weder, laat zich ook bij ons verstand opmerken.
| |
| |
Wij hebben gezien, dat al wat nabij is ons groot schijnt te wezen, en houdt men een voorwerp vlak tegen het oog, dan kan men er de einden niet van zien, zoo groot lijkt het. Nu is onze eigen persoon zeer digt voor onze oogen. Zou het niet misschien daar van daan komen, dat menigeen zijn eigen persoon voor zoo groot houdt, dat hij de einden van zijne eigene grootheid niet eenmaal zien kan?
Maar ons verstand verandert en verwringt de dingen ook menigmaal, en maakt er verdraaide en scheeve voorstellingen van. Niet alle verstanden zijn zuivere spiegels, waarin men de beelden der waarheid zuiver en onbedorven ziet. Dat is te bekend, om er langer bij stil te staan.
V. Verder zien wij, naar onze meening, vaak leven, waar werkelijk geen leven is. Allerduidelijkst is dat te leeren van een speeltuig der kinderen, de tooverschijf genaamd. Dat is eene ronde schijf, waarop in eenen kring allerlei teekeningen staan, bijv. eerst eene kat, even met de voorpooten van den grond, voor een stoel; daarnaast dezelfde kat bij den stoel, maar reeds verder met de pooten van den grond; dan de kat reeds met alle vier pooten van den grond; voorts half boven den stoel, geheel er boven, half er over heen, geheel er over, digt bij den grond, met de voorpooten op den grond, geheel op den grond. Midden in die schijf is een gat, waar gij eene spil doorsteekt, en aan die spil zit eene witte schijf vast, die wat grooter is dan de schijf met de teekeningen, maar in welks rand op regelmatige afstanden gaten zijn gesneden. Nu houdt gij de spil in de hand, en schuift de beschilderde schijf tegen de witte met de gaten, en houdt ze voor een spiegel. Gij kijkt door de gaten van de groote schijf in den spiegel, en draait de schijven snel in het ronde, dan ziet gij de kat over eene rij van stoelen ijverig heenspringen als of zij leefde. 't Is allerkluchtigst te zien, en gij wordt zoo deerlijk bedrogen, doordien de onderscheidene beeldjes zoo snel in uw oog op elkander volgen, dat gij ze niet van elkander onderscheiden kunt, maar dat zij alle aan elkander vast schijnen te zijn, zoodat gij meent, de kat den geheelen sprong, die bij gedeelten op de schijf staat afgeteekend, werkelijk in eens te zien doen.
Ook deze misleiding wordt in het verstandelijke leven opgemerkt. Het is eene bekende ondervinding, dat men bij zijne terugkomst in eene plaats, waar men in lange jaren niet geweest is, dikwijls verwonderd staat, omdat men er vele dingen geheel anders vindt, dan men ze zich heeft voorgesteld. Huizen, boomen, land, alles schijnt veranderd, grooter of kleiner. Hoe komt dat? Wij dragen in onzen geest een beeld van zulk eene plaats, dat wij opgevangen hebben, toen wij er waren. Maar naderhand hebben wij zoo vele andere plaatsen gezien en ook daarvan beelden in onzen geest opgenomen. Die latere beelden volgden dikwijls snel op de vroegere, zoodat zij zich daaraan knoopten, zich er mede verbonden. Stukjes en brokjes uit die latere beelden voegen zich bij de vroegere, en zoo krijgen wij van de plaats een denkbeeld, alsof zij bestendig hadde geleefd en ontwikkeld en veranderd ware. Door zulk een op- en in- elkander schuiven van onderscheidene denkbeelden ontstaat ontzaggelijk veel begripsverwarring. Zoo gaat het ook in de kunst. Een schilder heeft in zijnen geest eene voorstelling van een heerlijk menschenbeeld, van een schoon landschap of van eene historische voorstelling. Kon hij dat nu terstond in éénen trek op het doek zetten, dan zou het er zoo schoon opkomen, als het hem
| |
| |
voor den geest staat. Maar dat gaat niet, hij moet het langzaam teekenen, schilderen of beitelen. Intusschen blijft zijn geest voortleven, en vormt zich onophoudelijk nieuwe voorstellingen, die geene twee malen geheel dezelfde zijn. Al die onderscheidene voorstellingen hebben invloed op zijn werk; het idee, waar hij naar arbeidt, blijft niet onveranderd voor zijne aandacht staan, maar schijnt onderhands te leven, en verandert onophoudelijk, daar hij elk oogenblik den indruk ondervindt van die voorstelling, welke op dien oogenblik zijnen geest vervult. En wilt gij, geëerde lezers, hetzelfde verstandsbedrog in het maatschappelijke leven zien; gaat dan eens na, hoe iemand bijv. over geluk, over vrijheid denkt en spreekt. Men kan zich van geluk en vrijheid eene menigte onderscheidene voorstellingen maken; want er zijn onderscheidene soorten van geluk en vrijheid. De een stelt zijn geluk in lekker eten en drinken, een ander in niets te doen, een derde in fraaije kleederen, een vierde in een mooi huis, een vijfde in veel geld. Hier is er een, die 't geluk in geleerdheid, dáár een, die 't in deugd, ginds een, die 't in vroomheid zoekt. En zoo verder. Er is eene soort van vrijheid, die u vrij maakt van verdriet, eene, die verlost van dwang, eene derde neemt den arbeid, eene vierde de belastingen, eene vijfde de orde en betamelijkheid, eene zesde alle banden van pligt weg. Nu zijn er voor elke van die soorten van geluk en vrijheid vele menschen, die ze hebben en verkondigen. Al die voorstellingen van geluk en vrijheid worden onophoudelijk voor het oog onzer ziele gebragt, als wij er over hooren spreken. En wat is 't gevolg? Bedrog van ons verstandsoog. Omdat al die onderscheidene beelden zoo snel op elkander volgen, meent ons verstand, dat zij bij elkander behooren, en voegt ze zamen tot één geheel. Zoo komt het dan, dat men tot het geluk rekent, te hebben lekker eten en drinken, niets te doen, fraaije kleederen, een mooi
huis, veel geld, geleerdheid, deugd, vroomheid, dat alles te zamen, en dat men meent het geluk niet gevonden te hebben, zoolang men dat alles niet bij elkander heeft. Men bouwt zich alzoo luchtkasteelen, die nergens te vinden zijn, dan in het eigen brein, en dat rust op verstandsbedrog. Men gaat meenen, dat de vrijheid verlossen moet van verdriet, dwang, arbeid, belastingen, orde, betamelijkheid en pligt; en zoolang er nog iets overblijft, dat den mensch bindt, schreeuwt men van verdrukking en roept om vrijheid. Ook dat is gezigtsbedrog van het oog des verstands.
VI. Nu is er nog eene soort van gezigtsbedrog over, waarvan ik spreken moet. Wij zien de beweging, die werkelijk bestaat, dikwijls niet waar ze is, maar meenen ze vaak daar te zien, waar zij juist niet is. Als het rad van een stoomwerktuig zeer snel draait, dan zien wij de beweging zoo goed als niet, evenmin als die van de kleurenschijf. Maar als kinderen in eene trekschuit varen, dan zeggen zij: de boomen en het land loopen ons voorbij! Als wij bij nacht in eenen wagen rijden, dan schijnt het ons menigmaal, dat wij juist den anderen kant opgaan, dan wij werkelijk doen. Voor een paar jaren was ik op het observatorium te Leijden, waarvan het dak zoo is ingerigt, dat het kan worden rondgedraaid gelijk een molenkap. Dat dak werd gedraaid, ik wist het en zag het; maar het gezigtsbedrog was zóó sterk, dat ik maar geen anderen indruk kon krijgen dan dien, dat ik zelf met het gebouw draaide, en dat het dak boven mij stilstond. Juist het tegendeel
| |
| |
ondervinden wij allen met den sterrehemel. In een etmaal draait onze aarde om hare as, en wij gaan dus met haar in dien tijd onder den hemel in het rond. Intusschen bemerken wij daar niets van en meenen de beweging aan den hemel te zien. Wij zeggen dan ook, dat des daags de zon, en 's nachts de maan en de sterren opkomen, klimmen, dalen en ondergaan.
Zulke vergissingen komen in het verstandelijke leven in de maatschappij honderde malen voor. De ouden van dagen klagen bestendig: In mijnen tijd was de wereld niet zoo als nu, toen ging alles geheel anders. Zij meenen, dat de wereld rondom hen veranderd is, en dat zij dezelfden gebleven zijn. Als zij naauwkeurig hadden toegezien, dan zouden ze zeggen: In mijne jeugd was ik, zoo als de jeugd nu is; maar nu ben ik veranderd en oud geworden en begrijp het vrolijke leven der jeugd niet meer. Laat men u eens iets vertellen van de plaats waar gij ter schole gingt, of uwe kinderjaren doorbragt. Hoe vaak zult gij verwonderd uitroepen: Wat, is dat kind getrouwd, heeft dat jongetje een post? Gij stelt u die meisjes en die jongens nog zoo voor, als gij ze het laatst gezien hebt, en vergeet, dat zij inmiddels zijn ontwikkeld, terwijl gij zelf alleen meent opgegroeid en hen zooveel vooruit gekomen te wezen. 't Kwam mij eens over, kort na den afloop van mijnen studententijd, dat ik aangesproken werd door een student. Hij noemde mij zijnen naam, en toen ik hem 't laatst op de school had gezien, was hij een knaapje van acht jaren geweest. Ik stond een oogenblik in beraad, of ik hem wel voor vol erkennen zou. Datzelfde ontdekt gij vaak bij bejaarde lieden, die zich niet kunnen begrijpen, dat degenen, die zij als kinderen gekend hebben, volwassen menschen zijn geworden, en die naauwelijks kunnen dulden, dat zij ook willen medepraten.
Maar dat bedrog laat zich ook in andere vormen zien. De eerzuchtige mensch buigt en plooit zich naar de geheele wereld, maar meent intusschen, dat hij alleen het hoofd regtop houdt, en dat elk zich buigt voor hem. De zot meent, dat hij een ieder voor den gek houdt, maar bemerkt er niets van, dat hij zelf doorgaans de nar van anderen is. Dit alles is gezigtsbedrog van het verstand. Maar hier is nog wat te leeren. Er is een tijd geweest, dat alle menschen leden aan 't gezigtsbedrog, dat de hemel te draaijen schijnt en de aarde stil te staan. Toen stond Galilei alleen er tegen op, en wees de waarheid aan. Maar de een bespotte hem als een krankzinnige, de andere kreet hem uit voor boosaardig en een godslasteraar, en de uitkomst heeft geleerd, wie gelijk had. Zoo gaat het nog vaak. Wat men meent te zien met zijne oogen, heet vaak onbetwijfelbare waarheid, en wat men meent te zien met zijn verstand, wordt vaak kort en goed gezond verstand genoemd, waaraan niemand twijfelen mag, vooral wanneer velen, wanneer allen datzelfde meenen te zien. Als dan soms een enkele daartegen opstaat, dan heet hij ook zoo ligt een dwaas of een slechtaard. - Laat ons voorzigtig zijn! Wie eenmaal Galilei bespotten en beschuldigden, liggen nu zelve onder spot of beschuldiging. 't Zou ons, als wij zoo deden, welligt eens niet beter gaan.
Hier eindig ik, geëerde lezers. Al het bedrog, dat de oogen in de wereld brengen, kan ik niet optellen. Dit zij voor heden genoeg. Ik eindig met den wensch, dat elk onzer, zonder bijzigtigheid, naar ligchaam en geest, zich op het regte standpunt moge plaatsen
| |
| |
voor elke waarneming en voor elk oordeel, en gezonde oogen van ligchaam en van verstand goed gebruiken, opdat wij allen voor gezigtsbedrog bewaard mogen blijven, en het niemand onzer schemere!
l.s.p. meyboom.
|
|