De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 350]
| |
Letterkunde.De val van het laatste bolwerk der protestanten in Frankrijk. - La Rochelle in 1627. -Door Chonia. Twee deelen. 's Hertogenbosch, Gebr. Muller.
| |
[pagina 351]
| |
de hovelingen, met uitzondering van eenigen, die den geestelijk-wereldschen despoot wenschen, maar niet kunnen dwarsboomen. De staatkundige relatiën - (quasi-entente cordiale, reeds in de zeventiende eeuw) met Nederland en Zweden, worden met klem en kleur voorgesteld, en de slangen-kronkelpaden der diplomatie met vaardige en onbeschroomde hand ontsluijerd. - Het derde hoofdstuk werpt ons - ‘medias in res’ - naar Horatius, op eenmaal nabij het uitsluitend Protestantsche la Rochelle. - Het gezin van den landman Jean Farine treedt levend voor ons, wij zijn weldra in de stad, en hier geeft de autopsie (zelfaanschouwing) van Chonia, aan zijne tafereelen, eene zeer eigenaardige levendigheid. Hij is te huis in de stad, welke hij bezocht, en voert er u rond als aan de hand.- Het huisgezin van neef la Forêt wordt ons voorgesteld. - Het volgende hoofdstuk geeft eene raadsvergadering ten beste - de helden van la Rochelle, Thevenin, Defos en bovenal Guiton, vertoonen zich hoogst karakteristiek, het gebed (officieel-historisch) wordt gedaan en gelezen - de geest, welke de raadslieden toen reeds, waar het gevaar nog verre was, bezielde, uitmuntend geschetst. - Hoofdstuk vijf, wederom stadstafereelen - de predikant te la Rochelle; eene hoogst gelukkige voorstelling van la populace, die zich naar den held Guiton heenneigt, - dit hoofdstuk is mede een predikantenhoofdstuk. - Het zesde hoofdstuk voert ons - op de wijze van Shakespeares dramas - weder naar den kardinaal. Wij zien den magtigen konings- en volkenmenner, met zijne geliefde en geliefkoosde katten - was dit een merkwaardig zinnebeeld voor den despoot in het purper zelve? armoirie parlante? - Zijne geliefde, vierpootige mignonne, helaas! krank- ‘den grooten man niets te klein’ - daarop mevrouw de Combalet; onzen Nederlandschen staatsman, heer of baron van Langerak; - later weder Don Diego di Mendoza - een keurig diplomatisch-politisch-kamertafereel, hoogst noodig om den kardinaal - te ontkardinalen en te karakteriseren. - Het volgende hoofdstuk voert ons te midden der glimwormen van het hof - onder de ‘antichambrerenden’ - de krachtvolle, naar ligchaam en geest krachtvolle Bassompierre, benevens zijne bekende tijdgenooten; - in het geheim tegen den kardinaal, - fiksche greep uit het gepolijste en tienmaal verlakte hofleven. - Weder, hoofdstuk acht, binnen la Rochelle, in de werkplaats van la Forêt, - onze oude vriend Farine - eenige ware en waardige fransche huisgezinnen der zeventiende eeuw, die de schrijver, zeer kunstkeurig, reeds nu, vóór het tragisch horribel beleg, aan den lezer aanbiedt, om juister en later daar een gepast gebruik van te kunnen maken. - Negende hoofdstuk, Junij 1627 (Chonia vergeet de chronologie niet), de ontrouwe Britten, als gewaande reddende Engelen ter zee, nabij la Rochelle; - schoone beloften van den heer de Soubise en den onverantwoordelijken dwaas Buckingham; - het gevaar nadert; - factiën in de stad; - Guiton komt meer op den voorgrond. - In het volgende hoofdstuk een vloot in het gezigt, maar niet aan wal; - huiselijke tafereelen, - weder een predikanten tafereel. - Hoofdstuk elf, nogmaals Engelsche hulp, als belofte - zeemanspraatjes - eene denkbeeldige landing. - Het twaalfde hoofdstuk stelt den toestand der stad en de gisting der gemoederen al meer en meer in een aanschouwelijk licht. - Hoofdstuk dertien, 18 Augustus | |
[pagina 352]
| |
1627. - Mevrouw de Rohan, uitmuntend historisch opgevangen en in de regte lijst gezet, - een der weinige steunsels voor de burgers van la Rochelle, eene waardige matrone, nevens haar de Commines. - Hoofdstuk veertien, toebereidselen tot de verdediging - en wederom huiselijke tafereelen - Farine en la Forêt. - Voortgezet in het vijftiende, alwaar de eerste vijandelijke schoten vallen - de strijd nadert. - Zestiende hoofdstuk, de noodlottige dijk in zee - de toestand der stad wordt meer en meer benaauwd. - Zeventiende hoofdstuk, 12 October - Mevrouw de Prosni nevens eene barmhartige zuster - de eerste kleine hongersnood bij de armen, voorspel van vreesselijker lijden - ongemeen gelukkig door Chonia ingeleid en diep gevoeld. - De kardinaal met krijgsmansknevels in hoofdstuk achttien, en zijn legerkwartier nabij Rochelle - met père Joseph - de sluwe lynx gereed zijne prooi te bespringen - historische stoffaadje. - De Marillac, Angoulême, Schomberg, Bassompierre - hier zeer merkwaardig de eigene officiële woorden van den kardinaal over de Jezuieten, uit zijne geschriften, blz. 337. - NB. - Rochelle moet vallen - besluit - de twee geestelijken - weder binnen de stad - de wakkere Farine slaat zijn slag en klapt een vijandelijke vlieg - de krijgsraad belegd.
Ziedaar de geschiedkundige draad, welke het eerste deel doorloopt en de hoofdstukken verbindt. - De afwisseling is hier ongemeen gelukkig bewaard, en de vorm, die Chonia bijzonder eigen is, en waarin hij zich het liefst vertoont en meest ongedwongen beweegt - het gesprek - is hier tot eene meer dan gewone volmaaktheid gebragt; - deze schrijver laat bij voorkeur zijne historische personen met elkaâr spreken, en ontsluijert op die wijze de karakters; minder ligt hem het handelen, of het beschrijven voor de hand - daardoor verkrijgt dit tafereel natuurlijk eene hoogere zielkundige, menschkundige (psychologische) waarde, terwijl de handeling, het aanschouwelijk leven, zoo als wij dit reeds bij Spindler en zijne nahuppelaars - vorherrschend - vinden, later bij Walter Scott, - ook meermalen bij den dichter van Lennep en anderen, - het oogwit niet schijnt te zijn van Chonia, - daardoor wederom zullen welligt deze hoofdstukken in het eerste deel, voor den reeds bedorven en overprikkelden romanlezer of lezeres, te koud, te afgetrokken zijn, omdat ze te natuurlijk zijn geschreven - en men in den toestand van toenemend bederf naar hart en verbeelding, de waarde helden op het blad vóór zich liever ziet vechten, moorden, sterven of vreesselijke tribulatiën en martelizatiën ondergaan - dan ze hoort spreken. - Intusschen komt het ons voor, dat juist daardoor aan de waarheid en de degelijkheid dezer geschiedkundige tafereelen een groot batig saldo wordt beloofd, en de schrijver het zielkundig, het karakteriserend element niet heeft opgeofferd aan de heerschende zucht en ziekte om louter te beschrijven, en niets anders te doen, dan te beschrijven. - Wij vatten den draad, die ons even uit de hand is geglipt, weder op, en volgen den schrijver in het tweede deel.
Weder terug naar la Rochelle - (hoofdstuk negentien) - dat naauwer en naauwer wordt ingesloten - een afgevaardigde van den koning, eigenlijk van den kardinaal, verschijnt ten raadhuize - de voorwaarden zijn hard - men verwerpt ze. - Al weder in het eerstvolgende hoofdstuk krijgsbedrijven - | |
[pagina 353]
| |
een der hoofdkarakters, la Forêt, vooraan - een ijdele hoop - de storm woedt, maar de noodlottige dijk, de doodende strop voor de stad, weêrstaat. - Wij vinden onzen dapperen landman Farine tot eene soort van Guerilla-hoofd herschapen - een kijkje in het vijandelijk legerkamp. - Gedurende de volgende afdeelingen vertoeven wij in de fel benaauwde stad - een nachtelijke strooptogt in de vijandelijke voorposten door Farine, geeft behoorlijke afwisseling; maar nu neemt het tafereel, als van hoofdstuk tot hoofdstuk klimmende, aanwarmte, aan levendigheid, aan krachtige groepering toe. - Wij mogen alle bijzonderheden hier niet verder ontledend mededeelen - de vreesselijke teleurstelling door het verdwijnen der Engelsche vloot, - de zachter tooneelen van het Protestantsch kerkelijk huiselijk leven, - de krachtige houding van den voortreffelijken, ongelijkbaren Guiton, - de stijgende, de huivering verwekkende, de ziel doorhuiverende hongersnood, eindelijk de zegepraal van den minister-kardinaal - de overgave der uitgehongerde stad - en het tragisch, weemoedig slot - alles gaf den bekwamen schrijver eene gewenschte gelegenheid om een buitengewoon talent te ontwikkelen: diep ingrijpende menschkundige opmerkingen - menschelijke ellende, die u de tranen uit de oogen zal lokken - stille bewondering van mannelijke, onbuigzame kracht, vrouwelijke verborgen deugd - een oogst van zedelijk genot vindt de lezer bovenal in de meer klimmende en levendig geschetste tafereelen, in dit tweede deel aangeboden. - Wij gelooven zelfs, dat hier eene grootere mate van kunst met diep gevoel vereenigd, magtiger spreekt, dan in de meer beperkte en treurige laatste levensomstandigheden van onzen vriend Kamphuysen. - Vele lezers zullen met groote belangstelling en onafgebroken toejuiching de Protestantsche kracht der verhevene ‘martelaren aan zee’ beschouwen, en telkens aan onze onvergelijkelijke, dierbare, vaak miskende, somtijds laaghartig verguisde Nederlandsche voorvaders herinnerd worden, die mede den fellen strijd, op leven en dood, tegen den bloeddorstigen Hercules, uit Spanje, moesten volhouden. Wij eindigen ons zeer oppervlakkig verslag met den wensch, dat het eigenaardig talent, 't geen Chonia als geschiedkundig dekorateur (in den besten zin des woords) hier krachtiger dan te voren ontwikkelde, hem tot meerdere proeven moge uitlokken, en het zigtbaar uitgedrukt welbehagen, dat zijne landgenooten aan zijne werken nemen, hem voortaan aanvure - dit talent niet te begraven. Nog iets ten slotte. - Het beleg van Rochelle is een hoogst ernstig en aangrijpend drama, dat op het uitgebreide repertoire der geschiedenis in krachtige en bloedige letters staat geschreven. - De schrijver dezer tafereelen werd er door - begeistert - maar hij toog eerst aan het werk, toen hem de geschiedkundige bronnen genoegzaam door en door vertrouwd waren. - Hij heeft ons, gelukkiglijk! te midden der opvolgende, bedreigende gebeurtenissen, alle welbekende afgesletene, romantische kunstrijders-sprongen bespaard - hij toont ons de menschen, zoowel binnen als buiten Rochelle, zoo als zij zijn of konden geweest zijn - en ook in menig roerend huiselijk tafereel - (welligt zeer eigenaardige weêrklank uit zijn Kamphuysen) - spreekt een geest van zachte, Christelijke deugd en warm gevoel, waardoor wij ons voelen wegslepen - | |
[pagina 354]
| |
hier op deze bladen, vol ernst en kracht, waar het menschelijk lijden, en de standvastigheid van het geloof, eene ongezochte welsprekendheid ontsluijeren - hier vindt ge niet die tot walgens toe herhaalde, romantische vuurwerkers-methode, om met de zinnelijke, de gloeijende, de wild en woest om zich heen grijpende liefde - groot effekt te maken; - daarvoor was dit tafereel te grootsch, te magtig, te rijk, te ernstig. - Aan anderen zij de aangename taak overgelaten, om feilen en gebreken op te sporen, waartoe wij gaarne bekennen, dat ons, nog onder den indruk der lezing, de lust ontbreekt. - En nu, naar oude, goede gewoonte, een paar proeven. - Chonia make u eerst met den kardinaal bekend - later met de ongelukkige stad - in allen gevalle zal de lezer van dit verslag zeer verstandig handelen, om liever, zoodra mogelijk, het geheele werk, dan enkele fragmenten, te lezen - waartoe wij hem opregtelijk aanmoedigen. De zalen van het Louvre begonnen verlaten te worden. De koning gaf zijn verlangen te kennen om heen te gaan, en de een na den ander der grooten volgde, toen ook de beide koninginnen zich hadden verwijderd. De laatste glans was weldra verdwenen, de lichten werden uitgedoofd, en in de donkere, ledige reeks van zalen heerschten eene ledigheid, verlatenheid en stilte, zeer afstekende bij hetgeen men daar voor zoo kort had aanschouwd - beeld van allen aardschen luister, pracht en genieting, die zoo zeer in de oogen blinken, lokken en verlokken kunnen. De kardinaal was vertrokken bijna onmiddelijk nadat de vorst zich naar zijne apartementen begaf, tevreden dat hij diens oor had gehad en aan wien hij zulks wilde had gegund, gedurende genoegzaam al den tijd dat zij zich daar hadden bevonden, dat hij zoodoende vrienden en vijanden hoogen dunk van de gunst waarin hij bij Zijne Majesteit Lodewijk XIII stond, en daarmede van zijnen veelvermogenden invloed, had ingeboezemd. Wij zien hem zich in den draagstoel zetten, waarmede hij zich laat brengen naar het hôtel bij het paleis du Luxembourg, dat de koningin-moeder hem, tijdens hij hare gunst nog noodig had en meer genoot, onder zekere voorwaarden had afgestaan. En hoe het den man van zaken welkom mogt wezen, dat hij voor menig onbeduidend gebeuzel zijne eigene overdenkingen vond om zich daarmede bezig te houden, al had hij dien avond ook niet zonder vrucht voor zijne plannen zien verstrijken. Doch nu treedt hem ook de houding van Maria de Medicis en haar onderhoud met den hertog d'Epernon voor den geest; en wie hem had kunnen gadeslaan, hoe zijn blik donkerder en donkerder werd, en hoe hij met de hand eene beweging maakte als wreef hij iets fijn, en wie over dat gelaat thans onverholen die uitdrukking van wraakzucht en triumf zich had zien spreiden, en wie dien gesmoorden grijnzenden lach had gehoord; - hij zou, hij zou, hadde zij zulks verdiend, hebben gesidderd voor Maria. - Wat harder! - hooren wij de Richelieu, het gordijnder draagstoel ietwat opligtende, spreken tot de dragers, die zich beijveren om aan het ontvangen bevel te voldoen. Het hôtel is bereikt, de deuren vliegen open, en dienaars vertoonen zich in genoegzaam getal om reeds een' kleinen stoet te vormen, wachtend op woord en wenk van den man des gezags, met onrust opmerkend, hoe weinig opgeruimdheid zich op zijn gelaat vertoont. In nadenkende houding, en toch niet langzaam, beklimt hij den trap die naar de eerste verdieping voert, waar een bediende de vleugeldeuren die den toegang verleenen naar een salon wijd voor hem opent, en nu een huishofmeester in blijkbaar wachtende houding verbeidt, of de Richelieu dáár zal toeven, dan wel zich verder begeven. - In mijn kabinet! - luidt nu het korte woord, bepaald genoeg en voor eene enkele aanwijzing zelfs wat norsch, zoodat het meer als een bevel klinkt, en den man wien het aangaat bar genoeg. Hij heeft het belendend kabinet bereids geopend, een vlugtigen, onrustigen blik daarin laten dwalen of alles in orde is, maar dan plaats gemaakt om den meester die hem bijna op den voet volgt, den ingang vrij te laten. De kamerdienaar is ter hand, die de Richelieu van het roode opperkleed ontdoet, hem een paar rijkgestikte muilen in plaats van het meer belemmerend schoeisel voorzet, waarna hij hem helpt een gemakkelijker huisgewaad aan te trekken, dat evenwel in vorm en snede nog altijd den geestelijke, den man van hoog kerkelijk gezag aankondigt, eene soort van | |
[pagina 355]
| |
soutane, in den winter van zwart fluweel. De dienaar houdt nu de hand aan een ebbenhouten fauteuil geslagen, op een' wenk wachtend, waar hij dien zal plaatsen, onopgemerkt naar 't schijnt door zijnen heer. Eene kleine beweging van het hoofd met een' vlugtigen blik wijst hem echter de tafel aan, waarop slechts een paar brieven liggen, als de plek, waar de laatstgenoemde zich wil nederzetten. - De secretaris! - hooren wij nu van den kardinaal tamelijk stroef, hetgeen tevens eene aanwijzing is voor den kamerdienaar, dat deze zich wel kan verwijderen. - Altijd dezelfde oude schier onverzettelijke hinderpalen - zegt nu de Richelieu, alsof hij slechts heeft gewacht om alleen en in rust te zijn, ten einde lucht te geven in het woord aan de gedachten die op zijne ziel hebben gedrukt, als eene zware, zoele zomerlucht. - Een koning die geen koning is.... eene koningin-moeder die het te veel is.... niet moeder (een lachje) maar koningin, of ja ook wél te veel moeder.... Zij zou immers haar zoon, den vorst, nog ruim zoo gehoorzaam, zoo onderworpen aan hare wenken willen zien als ooit vroeger.... Immers als kind was hij minder handelbaar.... En nevens hem eene Spaansche, eene Oostenrijksche in haar hart! Het is inderdaad gevaarlijk, 't mogt een gewaagd spel heeten; tenzij wij het ten goede konden doen keeren. Als zoodanig deelt Anna ten minste niet te zeer in 's konings vertrouwen, en is zij, even als hare moeder, een voorwerp van zijn argwaan. Ik geloof werkelijk, dat Spanje aanvangt te bespeuren en het met leede oogen aanziet, dat Frankrijk begint één en groot en vrij te worden.... Mogt de Charnacé goed hebben gezien, dan was er hoop, dat den keizer werks genoeg werd verschaft en hielden wij de handen ruim.... ruim ook tegen Engeland.... Maar dat mag zich, zoo ik hoop, aan den Schotschen distel de handen openkrabben.... Wij hooren den kardinaal zijne wat afgebroken alleenspraak, die ons ten minste eenige blikken gunde op zijn politiek stelsel, op een getik aan de deur afbreken. - Binnen! - Doorluchtig heer - hooren wij den secretaris zeggen; doch hij wordt verhinderd voort te gaan in zijne begroeting door een: - Is dit alles wat er is ingekomen? Is er niets uit Madrid? En heeft de Thoiras niet geschreven? - Uw doorluchtig heerschap zal één' brief vinden van den heere de Thoiras. Uit Spanje kwam niets. Onder een dun paketje doch wat groot gevouwen, lag de missive van de Thoiras. De kardinaal opende deze: - Ik kan dat gekrabbel niet lezen. Gelukkig, dat de man beter vechten dan schrijven heeft geleerd, en dat hij mogelijk daarom kort schrijft. Wat meldt hij? De secretaris heeft den brief aangenomen en ras vlugtig doorgezien. - De heer de Thoiras meldt, dat het fort te St. Martin, op eenige noodige herstellingen na, in voldoenden staat is om een' vijand af te wachten, en dat hij voor den proviand heeft gezorgd en verder zorgen zal.... - Heeft gezorgd en verder zorgen zal.... Eene onwaarheid of eene overtolligheid. Doch ik weet reeds wat ik van dat ‘gezorgd hebben’ heb af te trekken. - De aanwijzing voor de gelden had hij bekomen, en het geld zelf had hij reeds ontvangen. - Dáár is hij gaauw genoeg bij. Meld hem, dat wij hebben goedgevonden, of dat de koning hem heeft verkozen om Arnaud op te volgen in het commandement van het fort Louis. - En wat is het andere? - Doch hoe laat is het? - Bijna elf uur, doorluchtig heer. - Is de pater, mijn biechtvader, dan nog niet gekomen? 't Is ongelukkig, dat de menschen zich niet gewennen aan stiptheid. Ik heb u straks ook moeten wachten, mijnheer. Het scheen dat de verstoordheid des kardinaals, die als eene donderbui lang gehangen en zich gedurig verzwaard had, zich zou ontlasten en de secretaris den rol van afleider daarbij zou spelen, toen er andermaal aan de deur werd getikt. - Ik vroeg naar het andere - was nu het wat haastiger woord. - Een bezwaarschrift, doorluchtig heer, van den maire en magistraat te la Rochelle over het niet slopen, maar veeleer voortdurend versterken van het fort Louis. - Zoo? Zij hebben het antwoord, dat zij niet zullen krijgen, met de aanstelling van de Thoiras - en hij gaf een' wenk met de hand aan den secretaris, dezen te kennen gevende dat hij kon vertrekken. - Aan den heere de Thoiras nog schrijven, dat wij er op rekenen, dat aan onze intentiën worde voldaan, en dit ten spoedigste, en dat wij van de ingezonden rekeningen inzage zullen nemen! - Nu riep de kardinaal wederom: - Binnen! De man die zich thans aan ons vertoont, is | |
[pagina 356]
| |
aan den kardinaal zoo ongelijk en toch weder zoo gelijk, hij is zoozeer een der stillen maar die in den loop der dingen van hunnen tijd toch zoo magtig ingrijpen, dat hij eene nadere beschrijving overwaardig is. - Zien wij hem met eene wat lange, spitse muts op het hoofd, den breeden baard, het graauwe kleed met den gordel, waaraan een touw met knoopen en barrevoets; wij kennen hem terstond als een monnik uit de orde der Capucijnen. Doch wie zou daarmede meenen alreede den man zelv' te kennen? - Hoe geheel verschillende menschen schaarden zich onder ééne orde, onderwierpen zich aan denzelfden regel - uitwendig en in leefwijze één, welk hemelsbreed onderscheid naar het inwendige! - Moeden van den strijd des levens, en zulken die daarin bleven grijpen met krachtige hand; menschen die de wereld verzaakten om voor het hoogere, voor God te leven naar hun begrip, zulken onder wier graauwe pij, van vrijwillige armoede getuigend, een hart klopte tot groote offers in staat, anderen blakende van eerzucht; menschen vol eenvoud des geloofs, en die veruitziende plannen wisten te beramen, te volvoeren, gevulde mijnen, waarboven men argeloos voorttreedt, maar die te hunnen tijde losbarsten en vernieling brengen. - Wie zijt gij? - Dat wij u híer ontmoeten, dat gij de biechtvader wordt des kardinaals, doet ons in u niet den moede van de wereld, bij u niet die wereldverzaking, niet dien eenvoud vermoeden. Wij doen zulks nog minder, als de statige pracht, de uitgezochte weelde van dat vertrek u niet verbaast; als gij dáár voor den man des gezags en der hoogheid staat, in de houding der gewilligheid ja, doch tegelijk uwer waarde bewust. Gij versmaadt luister, eere, aanzien bij menschen, onafhankelijker dan de kardinaal, al hadt en hebt gij die onder uw bereik. Gij zijt niet de man die - om met een dichter van onzen tijd te spreken - ‘met voorgegeven engelenhand u toch verwaardigt, naar goud en titel en hoogheid te grijpen,’ du Tremblay, onder den naam van ‘pater Joseph’ bij uwen tijd en in de geschiedenis bekende, doch noode gekende! - Eerwaarde vader! - hoort hij zich begroeten door den minister, op een toon die ons wat vreemd mogt dunken, maar zeker gepast, wanneer men aan beider verhouding denkt - met iets en niets van het biechtkind daarin. - Doch weldra rijst en voelt de kardinaal zich meer. Hij is de man van zaken, en om zaken is 't dat de pater komt. - Zet u - gaat de kardinaal voort, hem een' stoel aanwijzend. - En hoe is de uitslag geweest? - Deslandes is opgeligt, de secretaris van mevrouw de Rohan; doch er is niets bij hem gevonden dat grond geeft tot bezwaar. Toch weet men, dat Soubise werkt aan 't Engelsch hof als de hertog de Rohan hier. - Wat helpt het weten zonder bewijs? Dan is er verspeeld bij die gevangennemeng. - 't Zal altoos voorzigtiger maken en ligt een' heilzamen schrik inboezemen, doorluchtig heer. - Er is bij verspeeld, zeg ik. Zij zullen voortarbeiden, alschoon behoedzamer. - Ik geloot het niet; althans mevrouw de Rohan is naar la Rochelle geweken, of gaal derwaarts. - Zie daar; en juist haar moesten wij hebben. Waarom dit niet belet? - Wie kan het beletten en op wat grond? Integendeel, wij moeten ons verheugen, dat zij daar is. - Wat meent gij, zal zij daar dan onrust zaaijen en de hardnek kigheid nog harder maken en.... - En het vuur stoken, waarvan wij lang reeds wenschten dat het mogt branden. Geloof mij, kardinaal, ons prediken en ons schrijven vermag tegen die Hugenoten te weinig. Zij dragen roem op hun geest van opstand en verharding in de dwaling. Zij vormen eenen staat in den staat. Geen rust voor Frankrijk, alvorens zij zijn gefnuikt. - Dat is ook mijn gevoelen en 't was het sedert jaren; doch ik acht het nog niet den tijd om hun het hoofd te bieden. Was Engeland met Schotland aan den gang en hadden wij met Spanje vrede, het mogt zoo zijn. Ook is st. Martin op Ré nog niet in zulken staat van defensie als ik het wensch. - Daar had de maarschalk de Thoiras toch lang den tijd en de gelden toe.... - Die men beide nog niet leerde niet te verspillen bij onze grooten. Zij zijn allen vuisten zonder hoofd, slechts op het naaste ziende. Ik vrees wij zullen ten leste er nog zelven wel het meest aan moeten doen, om het eiland te bewaren. - Eene nalatigheid die niet ongestraft.... - Ge weet dat ik niet te zeer voor de zachtheid hen, rekenende dat een heerscher streng moet zijn, om fouten te voorkomen, die door slappe straffeloosheid en hoop op genade slechts worden vermenigvuldigd. Doch de Thoiras is een wakker | |
[pagina 357]
| |
krijger en op wiens gehechtheid aan Frankrijk men zich verlaten mag. Wij zullen bij de grooten genoeg tegenstand vinden, zoodat wij er niet te velen tevens tot vijanden moeten maken. - Doch hebt ge Spada, den nuntius gesproken? - ik heb hem ontmoet, doorluchtig heer. Doch hij scheen mij toe zeer naar Spanje te neigen, of liever, hij kwam daarvoor vrij duidelijk uit. - Dan neigt hij daarnaar wel niet. - Hij was zeer verstoord en betuigde mij ook de ontevredenheid des H. Vaders, wegens onze ondersteuning aan die van het Waadtland tegen die van Graauwbunderland verstrekt, meenende, dat zulks eene katholieke mogendheid onwaardig was. - Ik weet dat zulks wordt afgekeurd. Doch de tijd zal komen, waarin men mij te Rome, mag men mij nu daar schier als een ketter veroordeelen, voor heilig zal verklaren.... Pater Joseph wierp bij de laatste woorden een' zijdelingschen blik waarin vrij wat bevreemding en ongeloof zich verried, op den kardinaal. Had hij ooit het gelaat daartoe kunnen plooijen, hij zou een lachje hebben gehad. -..... Maar men kent te Rome zijne vrienden en vijanden niet, en toont zich althans wel zeer partijdig voor Oostenrijk, Frankrijk daarvoor achterzettende. Maar Oostenrijk moet gefnuikt worden, dreigende anders heel ons werelddeel naar de hand te zullen stellen. Dit moest men te Rome inzien en ons dus niet met wantrouwen bejegenen en tegenwerken. De kardinaal geraakte in vuur en werd woordenrijk. Hij was, gelijk men 't noemt, op zijn stokpaardje. - Pater Joseph verlangde niet andermaal bewijzen te hooren aanvoeren, gronden te hooren ontwikkelen, uitkomsten te hooren becijferen, vooral daar hij de gelegenheid schoon zag om zich op zijn hobbyhorse te zetten. - En daarom - hervatte hij - acht ik het mede noodig, dat uw doorluchtig heerschap een éclatant bewijs van die intentiën voor onze religie geeft. Oostenrijks magt en invloed is, wij weten zulks, eene groote, wijde wonde waaraan Frankrijk bloedt. Zijn Karel heeft onzen François I overvleugeld; doch Frankrijks diepste, kwaadaardigste wonde zit elders. - Zie dan grooten, zamenspannende tegen de kroon, een Rohan, naar wien dezer dagen Buckingham nog den edelman de Vic heeft afgezonden, een Soubise en zoo velen die voor de leus trouwe veinzen buiten dezen, d'Epernon, die vroeger een leger tegen de ketters aanvoerde, en nu..... -..... d'Epernon! - riep of grijnsde de Richelieu, zich weder diens woorden herinnerend, met eene bitterheid die pater Joseph schier verschrikte en toch verheugde. - Stijg hooger! - hij voort. - Er zijn nog meer hoogverhevenen, die met die Oostenrijkers mede heulen. Gij hebt gelijk; dat is eene diepe wonde. Doch het euvel schuilt nog veel dieper dan bij die gij tot dus verre noemdet, zittende in Frankrijks hart. - En voor die allen is er één steunpunt, - ging de pater voort, nu de kardinaal uit blijkbare ergernis zweeg, - ééne zitplaats is er van den kanker, die knaagt aan Frankrijk. - Die moet uitgesneden worden; en daarmede zal de H. Vader tevens overtuigd wezen, dat hij alhier de trouwste en waardigste zonen der Kerk vindt. Wij zullen dan eerst, als dat euvel is weggenomen, één en daarmede groot en magtig zijn. En dat is la Rochelle! Daarmede staan wij vast tegen Oostenrijk, berooven wij Engeland van een punt waarop hij ons gestadig bedreigt, stellen wij Spanje te leur, dat met de Rohan heult en hier gesteund wordt door de koninginnen; - en wat meer is, bevestigen en bevorderen wij het belang der Kerk en van ons allerheiligst geloof, uwe en mijne allereerste roeping. - Doch hoe kunnen wij dusdanige zaak ter hand nemen in een' tijd, waarin alom bijna vredebreuk dreigt, waarin Engeland toebereidselen maakt om ons den oorlog aan te doen, de zaak met de Grisons ligt tot een' vredebreuk met Spanje en den keizer kan voeren? - Laat dan den kanker zitten, en hij vreet voort, welhaast ten eenemale ongeneeselijk. Mij is het iets, waartoe het hart mij dringt als mijn verstand, en waarvoor beide mij ingeven dat alles moet worden opgezet. Krijgt gij soms oorlog en bemoeijelijkt men u dan van binnen, kans en loop en uitkomst konden dan ligtelijk ongunstiger worden. - En wat kan men aanvoeren als grond voor zulke breuk? - Het fort Louis in de nabijheid der stad is nog niet gesloopt en blijft een doorn in het oog der Rochellers. Men moet daaraan slechts met wat kracht laten werken. Er kan worden aangedrongen op de terugroeping van Blanchard hun' afgezant, die nog altijd in Engeland is, en die zich heeft laten verluiden, dat voor den koning van Engeland het verlies van Ierland een gerin- | |
[pagina 358]
| |
ger nadeel zou wezen, dan wanneer hij gedoogde dat de protestantsche godsdienst in Frankrijk werd vernietigd. Dit kan bij een proces worden aangewerkt als hoogverraad. - De geesten zijn daar tamelijk opgewonden, en ik denk dat langs dien weg feitelijke opstand wel niet zal uitblijven. - Mogt de keizer ons willen op het lijf vallen, dan heb ik voor dezen eene afleiding, die ons van veel baat kan zijn. Gisteren keerde de Charnacé uit Zweden terug met berigt, dat Gustaaf Adolf zich ten oorlog toerustte, en dat bij het verzet der protestanten in dit rijk tegen het koninklijk gezag grootelijks afkeurde. Het zal dus den keizer gelden waarschijnlijk, die tegenwoordig de Duitsche protestanten hard dringt. - Ik draag u het polsen van Gustaaf en het aanknoopen der onderhandelingen op, aanvankelijk meer op uw eigen naam. Spiegel hem de hoop op ondersteuning voor, wijzende op onze grieven tegen Ferdinand. - Wij Gustaafs bondgenooten? - vroeg de pater, met ongehuichelden afschrik. - Anders zie ik geen kans, ik acht het zelfs grootelijks vermetel, om la Rochelle aan te grijpen en te doen vallen. - Ik hoop, dat Frankrijk eens niet zal behoeven te schromen om allen het hoofd te bieden. Vooralsnog echter vermag het zulks niet. Het zou 'slands ongeluk en te gelijk ons verderf wezen. En hoe er velen daarin zouden juichen! Neen, neen! wij moeten niet te veel wagen. En daarom la Rochelle niet aangetast, zonder dat wij met eenigen grond kunnen rekenen, indien al niet op bijstand van Spanje en dat Oostenrijk ons met vrede laat, dan toch daarop, dat de Duitsche keizer elders werk vindt, als hij ons mogt willen aanvallen. - Uw heerschap schijnt daarop wel een stellig besluit te hebben genomen - liet de pater zich na eenige oogenblikken vernemen op een' toon, die maar slecht verborg, hoe weinig hij met die vervulling van zijnen anders vurigen wensch was ingenomen, en die mogelijk even veel weerzin verried, dat zijn verzet zoo weinig vermogt. - En hij zou de onderhandelingen leiden! De kardinaal moest wel van pater Joseph's volvaardige gewilligheid overtuigd wezen.... of hij moest weten, dat het lokaas, de verdelging van het Protestantismus in Frankrijk, tot allen en dus ook tot dezen prijs werd begeerd. - De pater tastte in den zak van zijne pij, kreeg daaruit een boekje, op welks omslag men ‘Agenda’ las, en noteerde daarin weinige woorden. - Doch zou de koninginne-moeder ook het waarlijk met Spanje houden? - vroeg de pater na eene poos zwijgens, waarin beiden over het besprokene en de in hunne oogen waarschijnlijke gevolgen daarvan nadachten en welligt ook overdachten, wat de een tot den ander zou zeggen. - Daaromtrent behoef ik geen twijfel te voeden. - Uw doorluchtig heerschap schijnt in den laatsten tijd op ietwat minder goeden voet met hare Majesteit te zijn, anders.... De kardinaal kleurde, zijn oog begon weder te gloeijen als een paar uren te voren; de scène van een paar uren vroeger trad hem weder in volle levendigheid voor den geest. Het ‘fortuinzoeker, avanturier!’ brandde hem in zijn hart. Daarin kookte en bruischte het als in een krater. Die woorden door den hertog gesproken, door Maria de Medicis met blijkbaar welgevallen gehoord, werden daarin telkens opgewoeld en naar boven geworpen, als steenen in zulk een vulkaan, maar die, te zwaar om verre weg te worden geslingerd, daarin ook weder nederploffen. Hij kon niet verdragen, dat men de duistere plekken waarnam aan de zon zijner grootheid, die zoo verblindend schitterde, die tot elken prijs hooger en hooger moest rijzen. Hij zag dat het hem moeite zou kosten om nog menigen hinderpaal te overwinnen; de zwarigheden vermeerderden. Doch hoe vele was hij reeds te boven gekomen! En waar deinsde de Richelieu voor zwarigheden of hinderpalen terug? Hij zweeg eenige oogenblikken en staarde den pater half in gedachten verzonken, half vragende aan. - Maar dan zal ik ze allen.... Hij scheen die woorden aan te vullen door eene beweging met de hand, alsof hij daarin iets vergruisde. - Tot hoe ver strekte dat ‘allen’ zich uit? - was de vraag welke de Capucijner zich deed. Hij dacht, dat de kardinaal er toch toe kwam, om het ook tegen Oostenrijk des noods op te nemen, om voor geen magt ter wereld terug te deinzen. Hij werd in dit vermoeden bevestigd, toen hij zijn biechtkind hoorde zeggen: - Al zit Spanje en Oostenrijk, en wat ook, daarachter; ik wil triumferen! In hevige gemoedsbeweging was de Richelieu opgestaan. - Hadden velen, hadden grooten en hoogen den donderenden Jupiter, wiens magt bereids in den val van hoogen en aanzienlijken was gebleken, hem zoo aanschouwd; zij zouden hebben gesidderd. - Pater Joseph wachtte, of er nog iets meer volgen mogt. Toen hij zag dat | |
[pagina 359]
| |
zulks niet het geval was, kreeg hij andermaal het boekje voor den dag, waarin hij straks het een en ander had geschreven, bladerde daarin eenige oogenblikken en las nu: - ‘Krachtige geesten kunnen het gevaarlijkst worden voor zich zelven. - Bijaldien zij niet de noodige zwaarte van het lood hebben, maar louter bewegelijk kwikzilver worden, deugen zij niets. Gevoelen van den heere kardinaal de Richelieu.’ - Ge hebt gelijk, mijn vader! Ik zou mij vergeten. Maar het moet ergeren. Even als eens eene vrouw de geheele wereld in het ongeluk heeft gestort, zoo is er nog niets noodlottiger voor een staat, dan dat vrouwen haar invloed daarin laten gelden, de dingen sturende naar haren wil en alzoo verkeerd. Zij gaan steeds te werk naar luim en hartstogt, die bij haar de plaats vervangen van beleid en gezond verstand, die toch het stuur moeten houden. Zij slaan in het beste weefsel vaak zoo ongeschikte handen. Was nu ook du Tremblay beter op het spoor gebragt, hoe hij den uitval legen Oostenrijk en Spanje had te verstaan, dit maakte hem niet minder verlegen om een gepast wederwoord te vinden. Hij zag zich daarbij te hulp gekomen, of liever daarvan ontslagen, doordien de kardinaal een: - Treed binnen! - liet vernemen. De pater had het tikken niet gehoord. Een kamerdienaar bragt op een zilveren blad een briefje, dat door zijn' vorm van de haast getuigde waarmede het was digtgemaakt en ook geschreven. Het was, gelijk de kardinaal terstond zag, van 's konings gunsteling, Saint-Simon, en in cijfers. Hij scheen deze zeer goed te kennen; want wij zien hem al ras verbleeken. Hij bijt zich op de lippen; maar geeft den kamerdienaar last om den brenger te zeggen: ‘morgen ochtend te elf ure!’ - ten einde deze zulks aan zijnen meester boodschappe. - Er is toch niets kwaads, doorluchtig heer? - vraagt de pater, wien de teleurstelling, de blijkbare onrust van de Richelieu, zoo ongewoon bij dezen, ontstelde. - Men zal mij sterk vinden! - hoort hij op een' toon, die getuigt, dat de krachtige man zijne krachten, hetzij dan tot handelen of dulden, zamenraapt. - Ik hoop sterk genoeg, om hun het hoofd te bieden. - Hij zag du Tremblay aan met een' doordringenden, schier doorborenden blik, dien deze doorstond. Had de kardinaal op 's paters gelaat eenige verandering bespeurd, het zou een trek zijn geweest van meewarigheid, liever van de deelneming des vriends, van onrust, dat dezen eenig onheil dreigde. - De koninginne-moeder is, al scheen zij gereed te vertrekken, op het Louvre gebleven en heeft zich met Hunne Majesteiten vereenigd ten avondmaal. Dat schrijft mij Saint-Simon. - Wat zou dit beteekenen? - Dat er op mijn' ondergang wordt gedoeld, op mijn val gewerkt. Dat eene vrouw zal staan dáár, waar ik mij voor Frankrijk en zijn' koning wilde handhaven. - Eene reden te meer - sprak pater Joseph na eene poos - om arbeid te beginnen, waartoe vrouwehand blijkbaar onmagtig is. - La Rochelle, heer! Gij zult daarbij de ondersteuning vinden van de Marillac, Bassompierre..... - Die mij bijna openlijk durft tarten, ongelikte beer als hij is, geen kracht kennende dan die van het zwaard. Hij zou nog wel het opperbevel kunnen krijgen. En dat moet verhoed worden, tot elken prijs verhoed. Hij is mijn vijand, ik weet zulks. Pater Joseph dacht na. - Gevonden! - Althans hij zal dan niet alles, niet te veel gelden, en gij zult misschien iemand verpligten, wiens vriendschap niet te verachten is. Stel dan den hertog van Angoulême voor om aan het hoofd des legers te worden gesteld, en laat des noods de koning het opperbevel op zich nemen. - Maar gij kent den staat niet onzer financiën, slecht beheerd als die zijn en door verkwisting uitgeput. - Dan kunnen toezigt en zuinigheid veel herstellen. Een Sully heeft getoond wat Frankrijk kan. Erger ware het, als zulk een toestand onder goed bestuur geboren ware. Dán was het zwakte van den patient; nu eene ziekte die kan genezen. - Doch om la Rochelle met vrucht aan te grijpen, wordt er veel vereischt. - Ik sprak slechts van den arbeid te beginnen, heer. En daartoe kon wel strekken wat ik straks u opgaf, de rest overlatend aan den tijd en der Rochellers overmoed. Ook zal met zulke bui in 't gezigt de koning nog minder dan anders 't wagen den man het roer van den staat te ontnemen, wiens vaste hand daaraan zoo zeer noodig is, zoodat gij uwe magt daardoor zult bevestigen, te hooger rijzen. En wat zegt het dan, of de Bassompierre eenig gezag zal voeren? Hij rijst duimen, terwijl uwe heerschappij bij voeten stijgt. De kardinaal liet den pater uitsproken in eene | |
[pagina 360]
| |
houding, die dezen onzeker liet, of en welken ingang zijne woorden vonden, dan of hij daarnaar te naauwernood hoorde. Hij bleef daaromtrent nog in 't onzekere, toen hij den kardinaal hoorde zeggen: - Angoulême?... Het maakt bij mij geen groot verschil, het is hetzelfde bijna, als men het beheer der geldmiddelen aan een' dief in handen geeft, dan of men het bevel over een leger toevertrouwt aan iemand, die geene dan middelmatige bewijzen heeft gegeven van zijnen moed. Ik acht moed, beleid en goed geluk drie eigenschappen in eenen bevelvoerder, die onmisbaar mogen heeten. En hoe moeijelijk het moge wezen, iemand te vinden die alle drie in genoegzamen grand bezit, waar een van deze ontbreekt, kan men noode een' gewenschten uitslag verwachten. - Doch wij zullen zien - eindigde de kardinaal zijne toe- of alleenspraak - en inmiddels den weg vervorderen, dien wij hebben ingeslagen, het fort Louis versterkende. - Ik acht dit een zeer goed plan van uw doorluchtig heerschap - was het antwoord van pater Joseph, wien het genoeg was, wanneer hij slechts oogmerken verwezenlijkt, raad gevolgd zag, mogt of wilde men ook niet erkennen, hoe groot deel daarvan hem toekwam. Het was bereids laat in den nacht geworden, althans naar de toenmalige indeeling des tijds. De pater maakte zich gereed tot zijn vertrek en stond op om den kardinaal ten afscheid te groeten. - Uw heerschap heeft voor dit oogenblik niets meer te gebieden? De kardinaal stond mede op. - Niets - sprak hij nadenkend en als zoekend, of niet misschien nog het een of ander aan zijn geheugen was ontsnapt. - Gij denkt aan Zweden? - sprak hij op een' stelligen toon, die, ware zulks noodig geweest, de laatste bedenking moest overwinnen bij den man die reeds menige onderhandeling geopend had en er nog zoo vele aanknoopen zou. De pater legde de hand op de plaats waar hij het zakboekje had geborgen, als een stil teeken, dat hij den last had vernomen en dat de minister op gehoorzaamheid en ijver rekenen kon. - Uw zegen, eerwaarde vader! - vroeg de Richelieu, zoo ootmoedig en bijna zich zelf' vergetend, dat men noode den man zou hebben herkend, straks zoo hoog, zoo bevelend, zoo hartstogtelijk. Daarna verwijderde pater Joseph zich, om zich te begeven naar zijn klooster, welks strenge regelen hem nog riepen tot waken en gebed. - Toch nog één vriend - sprak de kardinaal, nadat du Tremblay hem had verlaten. Althans, ik geloof het, hoop het. Hij scheen medelijden te hebben met mijn' toestand... Medelijden?... Ben ik dan een man voor 't medelijden? Maar hij heeft nu en dan iets, dat naar meerderheid, naar aanmatiging gelijkt. De menschen verbergen zich soms zoo achter het masker dat zij dragen, dat het hoogst moeijelijk wordt om te onderscheiden, wat uit hun hoofd en wat uit hun hart voorkomt. En zijn hoofd is helder. Hij was toch ook op het denkbeeld gekomen, dat Oostenrijk te fnuiken is in la Rochelle. - Ie deel. Blz. 22-41.
Bekende en gewone vergelijking, om vurige hoop en grievende teleurstelling te schetsen, schier al te bekend om haar nog eens aan te voeren, is die, welke men ontleent aan wat in Afrika's woestijnen de aêmechtige reiziger ondervindt. - Het zand, waarin hij den voet zet, is gloeijend, felle zonnestralen zengen hem het hoofd, de lucht welke hij inademt is als met vuur bezwangerd. Als leder hard en droog is hem het gehemelte, de lippen branden, koortsige gloed woelt in zijne aderen, dor dunkt hem het merg in het gebeente. Aan water denkt hij, zooveel hij denken kan; en hellekwaal is die gedachte, marteling die immer hooger stijgt. - Maar hij ziet wat hem frischheid, verkwikking, leven belooft, hij ziet het golven, woelen; en nieuwe moed ontluikt, die moed verleent hem krachten. Dankend, blijde, hopend, sleept hij zich voort, al zijn verlangen, de geheele ziel gerigt op het ééne punt, om... de wreede teleurstelling te ondervinden, wanhopend neêr te zinken, den dood in de armen - 't was goochelbeeld en spiegeling des dampkrings! Iets dergelijks ondervond la Rochelle. Dat enkelen de spijs ter beter voorziene markt gekocht en te gretig ingezwolgen, als ten gif werd dat doodde, mogt beeld en voorspel heeten van wat der Engelschen hulp voor heel de stad zou zijn. - Onze Engelsche bezoekers schijnen toch te begrijpen, dat de deur niet zoo open voor hen is - sprak den volgenden morgen Marillac, toen hij met eenige Fransche edellieden, die als vrijwilligers naar het leger waren gesneld, naarde batterij bij Chef de Baye reed. - Men zou bijna zeggen, dat zij het weinig schijnen te meenen, heer maarschalk - gaf een hunner ten antwoord. - De wind is gunstig genoeg, | |
[pagina 361]
| |
en toch hebben hunne grootste schepen verhaald. - Zij zullen eerst een kijkje nemen van het eiland Ré, en om elkander aan te moedigen, vertellen van Buckingham's moed en beleid ten vorigen jare. De heeren bevonden zich nu aan het strand. Een heerlijk gezigt leverde de zee op, bezaaid als die was met schepen ten getale van honderden vijftig, de meesten ten anker, enkele onder klein zeil de aangewezen plaats zoekend, de grootste daarheen door sloepen geboegseerd. Scherp kwamen de omtrekken uit van het eiland Ré, met zijne huizen en toren, dat als een' lange streep het uitzigt beperkte, terwijl het oog ter weêrszijde van hetzelve weidde over het onmetelijk watervlak. - In ieder geval mag men zeggen - liet een der heeren zich vernemen - dat onze vijanden ons een heerlijk schouwspel gunnen. Doch wat doen zij nu? Zij hebben die kisten of blokken houts bezwaarlijk noodig om zich te vergewissen welk tij er gaat. De vloed is wel degelijk doorgekomen. - Wat zij daarmede willen, begrijp ik niet. Zij schijnen die dingen in de haven te willen hebben. Daar zit iets achter. En weldra was men ingelicht aangaande de bestemming van wat wij een der vele vergeefsche oorlogskunstjes noemen mogten. Een dier blokken dreef met eenige kracht tegen paalwerk aan en sprong met een slag uiteen, om daarop een poosje te branden. - Vuurwerk toe, mijne heeren; 't is jammer dat zij daarmede niet tot den avond hebben gewacht. - Zoo'n ding zou toch nog brand kunnen stichten en kwaad doen. - Als het in uw ledikant of veldbed dreef, bij voorbeeld. Dan was het erg genoeg. - Zij doen niets van daag, mijne heeren, en ik noodig u tot het maal. Wind en tij in hun voordeel, en zij gaan ten anker - sprak de Marillac, den verrekijker, waardoor hij getuurd had, overreikend aan zijnen knecht. Wat de Marillac had gezien was ook in la Rochelle waargenomen en terstond aan den maire berigt. Onmiddelijk liet Guiton noodseinen geven en schreef hij dringende smeekbrieven aan den Engelschen admiraal en den hertog te Soubise; doch die niet zouden baten, hoe de laatstgenoemde ook aandrong op krachtige pogingen tot ontzet der op het uiterste gebragte stad. Eenig schutgevaarte ter naauwernood voldoende om te laten blijken dat Lindsay niet was gekomen, enkel om parade te maken, was genoegzaam al wat er plaats had. - Wel woei het den volgenden dag iets harder, doch bezwaarlijk zoo hevig, dat zulks ernstig gemeende operatiën beletten kon. Vreemd stilzwijgen bewaart daarover Hume. Rapin-Thoiras schrijft het toe aan de krachtige maatregelen tot tegenweer, genomen door de Richelieu, die den Engelschen parlementair Montague de bestversterkte gedeelten van den dijk in oogenschouw liet nemen. Brommend verhaalt de Mercure François, hoe de Engelschen genoodzaakt werden tot den aftogt; terwijl men ons elders andere meer afdoende redenen wijst of laat vermoeden. Geheime plannen van Karel 1 die in strijd gewikkeld werd met zijn parlement, - dat de geest van Buckingham nog leefde in diens creaturen, allen met magt en rang bekleed gebleven, en onderhandelingen tusschen Lindsay en den kardinaal - wij gelooven dat daar de redenen van der Engelschen werkeloosheid liggen. - Zal het dan weder even zoo gaan als in Mei? - vroeg Jean Guiton. En duistere gedachten en bange verwachting beklemden hem schier het heldenhart. - Zij wachten op meer versterking naar ik hoorde - sprak Fiefmignon, tot wien hij die vraag en klagt luide had laten worden. - Er komen van tijd tot tijd nog schepen in de vloot. - En hier sterven er van dag tot dag; en wij kunnen allen nog vallen. En zoo sprak hij te regt. - Hartbrekend, ontzettend waren de tooneelen nu in la Rochelle te aanschouwen. Vreeselijk kampten hoop en vertwijfeling in de harten, als men van torens, wal en bolwerk waarnam, hoe de vloot nu eens schoten wisselde met de batterijen, dan zich klaar maakte om op den vijand los te gaan, of zelfs een enkele brander tegen den dijk werd afgezonden. Het teeken van nood door schoten en klokken gegeven klonk als doodsgelui in veler oor, 't was als het hijgen naar redding, de laatste roep om hulp der bang benaauwde stad. - ‘Haast u,’ schreef Guiton - ‘indien gij niet de schande wilt op u laden, dat gij tot niets beters zijt gekomen, dan om onze begrafenisplegtigheid bij te onen.’ Maar er werd niemand meer in de stad gevonden, die krachtig genoeg was, om al zwemmende den afstand tusschen het strand en de naaste Engelsche schepen af te leggen, al mogt hij gelukkig genoeg zijn om door de vijandelijke posten te geraken. - Binnen in de stad was het hoven elke beschrijving akelig. Geheele straten waren genoegzaam uitgestorven. Wandelende geraamten, wier leven men naauwelijks | |
[pagina 362]
| |
leven mogt noemen, waarden hier en daar, zich voortslepend, om langs de straat. Gestrooid lagen daar de lijken, te zeer uitgeleerd om in ontbinding over te gaan, als mumiën droog. Half gesloopt stond daar menige ledige woning, waarvan men het houtwerk als brandstof had gebezigd. Verwoesting en dood zagen als ware het ten open deur- en venstergaten uit. La Rochelle scheen van eene bloeijende stad met eene gelukkige, werkzame, nijvere bevolking, een enkel, groot graf te worden. - Maar nóg werd er gewaakt legen den vijand, die nu en dan scheen den laatsten aanval te willen wagen, sleepten ook de krijgers zich voort, steunende op stokken, en waren er ook maar enkelen in staat tot eenigen weer, terwijl er op hunne posten dood werden gevonden. Nog bleef men den valschen vriend en diens hulp wachten. - Heer maire, wij kunnen niet langer - was het woord tot Jean Guiton gerigt door een schildwacht, die het geweer liet zinken uit den arm, die het niet langer vermogt te houden. - Hoe lang moet dat werk nog worden voortgezet? - Zoo lang er nog één is, vriend, in staat om eene poort te openen of te sluiten. Wij vallen tot den laatsten man. Duizenden zijn er weg; er blijven er nog duizenden. En het scheen als of nu niet enkel menschen, maar of natuur en hooger Magt die haar regeert, hoop reikte om teleurstelling te geven. - Dáár, daar is het weêr!- hoort men enkele stemmen opgaan uit een troep, die in den avond van den 20sten October bij de Porte St. Nicolaas zich verzameld heeft. - Duidelijk legers of een vloot! Tegen elkander gerigt, en de eene brak door de andere heen. - Legers of vloten! Het is niets anders dan noorderlicht, ofschoon ik het hier nog nooit heb gezien. Om de Noord, toen ik nog voer, zag ik datzelfde ding dikwijls. Het kan vreemde verschijningen geven - sprak een oud varensgezel. - Het had zoo veel van een leger, als die wolk daar van een groot brood - liet een ander zich hooren. En toch verbreidde zich het gerucht door de stad en voedde de hoop in sommige harten. - Heeft de klok al geluid? - vroeg Guiton den volgenden morgen aan zijne gade. - Ik wensch ter kerk te gaan. - Ik geloof, ja; hoewel het zoo flaauw kleppen was, dat ik er nog aan twijfel. - Dan ga ik maar, Judith. Het is dezer dagen immers het eenige wat ons rest. En God weet, hoe kort het ons nog kan gegund zijn. - Wel gaarne ging ik met u; doch ik moet bij de kinderen blijven. En het is misschien wel noodig, dat er iemand te huis is. Guiton begaf zich tempelwaarts. En andermaal was de schare kleiner, een huiveringwekkend bewijs, hoe de burgerij algaande weg slonk onder den heerschenden nood. De predikant Palinier sprak kort; doch krachtige opwekking waren zijne woorden om te blijven bouwen op den Almagtige, gelijk zoo velen hadden gedaan, wetend dat het in zijne hand staat om alles te veranderen, dat des avonds het geween vernachten en er toch des morgens vreugde wezen kan. - En vurig steeg het gebed ten hemel, dat de God der heirscharen, wiens magt ten allen tijde was gebleken, toch uitkomst mogt verleenen. De meesten volgden des leeraars woorden aandachtig; men zag er enkelen slechts, wier voorkomen van verstrooidheid getuigde, doch niet van die, welke voortkomt uit ligtzinnigheid, die het woord veracht. Onder dezen kon men eene vrouw tellen, waarschijnlijk uit den fatsoenlijken, misschien wel uit hoogen stand. Zij heeft Guiton een tijdlang aangestaard, ten laatste het oog niet van hem afgewend. Haar gelaat teekent afkeer, toorn. Het is blijkbaar, dat het woord voor haar op dit oogenblik zaad is dat te loor gaat. De godsdienstoefening is geëindigd. De schare gaat uiteen. Guiton verlaat zijne bank en spreekt met Veronneau, welke uit die der schepenen treedt. - Gij moest nog in de kérk komen - wordt nu Guiton toegevoegd door diezelfde welgekleede dame, op een' toon, die getuigt van hevigheid en verontwaardiging. - Op u ons lijden, ons bloed! - Mevrouw de Maisonneuve, matig u, bedenk waar gij zijt en tot wien gij dus spreekt - hooren wij van Veronneau, met bezadigden ernst. - Matig u? Bedenk waar gij zijt? Ik weet zeer wel, waar ik ben, heer Veronneau, gelijk ik u kenne en hier den maire. Ik zeg nog eens: over hem ons bloed, ons leed! - Niet over mij, vrouw - sprak nu Guiton -- en gaarne vergeef ik u wat de wanhoop u doet zeggen. Maar ik vraag u, is het hier daartoe de plaats, is een oogenblik als dit de tijd? - Ja, juist de wanhoop, Guiton! de wanhoop eener moeder. Dat ik sedert veertien dage geen brood proefde, o, 't is niets! Maar mijn kind, dat aan de borst zijner voedster sterven zal. Doch wraak daarvoor over u en uw huis! Al waren er nu ook velen die zich met afkeuring van de hevigheid der dame en uit eerbied voor | |
[pagina 363]
| |
den maire verwijderden, - anderen hield de nieuwsgierigheid daar. - Laat de wacht die dolle vrouw weghalen! - hoorde men van verscheidenen. Doch enkelen lieten verschooning, zelfs goedkeuring luide worden. Eene vrouw uit de mindere klasse nam het gedrag van mevrouw de Maisonneuve anders op. - Wat? Is dat manier van doen? - hoort men haar zeggen, terwijl zij meer naar voren dringt. - Spreek gij niet van gebrek. Wij hebben meer en langer geleden. En nog zijn wij niet ontevreden en morren niet. Zoo groote dame gij zijn moogt, de dochter van Paul Yon, sienr de Laleu, moest zulke taal niet voeren, de dochter van een' man die ons geloof verzaakte en onze stad verliet! - En vóór men zulks verwachtte bragt zij mevrouw de Maisonneuve een' slag toe. - Halt! Grijpt haar die zich vergrijpt - beval Guiton. Gelukkig werd het bevel terstond ten uitvoer gebragt. Er waren er toch die zulke hevigheid, en dit naar regt, wraakten; anderen kozen partij voor de vrouw. Het stond geschapen dat meerderen handgemeen werden. - Ik vraag stilte! - riep nu de maire. - Ik eisch rust en vrede, en doe dit dubbel in 's Heeren huis. Denkt aan Hem die sprak: - ‘Mijn huis zal een bedehuis heeten,’ en maakt het niet ten moordenaarshol. Ik eisch rust! - ‘Een iegelijk zij onderdanig aan de overheid die magt over hem heeft!’ Dat is de goede wandel niet, waarmede gij hen die buiten zijn en u lasteren tot zwijgen zult brengen. Van allen vraag ik eerbied voor het heilige. In eerbiedige stilte worde het kerkgebouw verlaten!Ga naar voetnoot*) Nog voldeed men aan des maires bevel. - Ik heb u gewacht, sieur Guiton - dus sprak een hopman hem aan, toen de genoemde het laatst van allen de kerk verliet - om u te zeggen, dat mijne soldaten geen gezag meer erkennen. Zij willen brood en komen u straks gewapend daar om vragen. Een dreigende blik van Guiton bereidt den hopman voor op het antwoord: - Geen gezag meer erkennen? En wie zijt gij, die u dat opzeggen laat? Waar is uw degen? De hopman trok dien half uit de schede. Geen gezag meer erkennen; en uw degen zonder bloed? Terug, mijnheer, en herstel de orde! Gij kunt daarna op morgen u verantwoorden over wat er heeft plaats gehad. - Gij vraagt het onmogelijke, heer, en eischt wat gaat boven 's menschen kracht. Verantwoorden morgen? Dan vraag ik mede, aan het hoofd mijner krijgers, om brood. Guiton greep onwillekeuring naar de plaats, waar hij anders het zwaard vond. Doodsbleek werd zijn gelaat, de wat gekrulde lippen trilden. Zijne handen knepen zich zamen ten vuist. Vreeselijke kamp woelde in zijn binnenste, strijd, wanhopige strijd tegen 't lot. - Zoo stond bij een oogenblik. - God, móet ik dan opgeven, wat ik trachtte te houden, te doen, met al de krachten mij verleend, met al de sterkte die ik vond in U? - zou men van hem gehoord hebben, hadde hij zijne gedachten gekleed in het woord. En tranen, zoo als de man die mag weenen, drongen in zijna oogen; doch nog bedwong hij die aandoeningen. - Zie dat gij hen tevreden stelt, hopman. Lang kan het niet duren. Doch houd dat woord voor u. Guiton begaf zich huiswaarts. - Wat is u gebeurd, Guiton? - vroeg hoogelijk verontrust zijne gade. - Niets, vrouw. Eene kleine woordenwisseling in de kerk bragt mij uit mijn humeur, en misschien ook eene kleine teregtwijzing, die ik een' onzer officieren geven moest. - Jean, gij zegt mij toch wel alles! Ik lees op uw gelaat onaangename dingen. Of zijt ge soms niet wel? Gij komt mij in naauwelijks twee uren ouder geworden voor. - Is vader niet wel, moe? - vroeg het jongste der meisjes, die nu binnentrad. - Gij voelt u toch niet krank, vader? - Met een kozend deelnemend: ‘wat zijt gij bleek!’ legde zij hare hand op de zijne, doch trok die verschrikt terug. - Hoe koud is vader, moe! Guiton stond op en begat zich naar de voorkamer. Op den voet volgde hem de bezorgde gade. Hier wierp Guiton zich op een' stoel. Hij liet het hoofd zinken in de hand en deze rusten op de tafel, zoodat zijn gelaat daarin verborgen was. Judith trad hem ter zijde en legde hare hand op zijn schouder. Nooit had zij bij hem slechts zweem of spoor van zulke verslagenheid ontwaard. - Maar, man, wat is er? Of kunt gij 't mij niet zeggen? - vroeg zij bij herhaling. | |
[pagina 364]
| |
Een zwoegend steunen was het antwoord daarop. Guiton kampte eenen hevigen strijd. - Neen, neen! Als die Ééne, die zich zelf' alleen ten offer gaf, maar voor ons behoud en door God geroepen, zóó kúnnen wij niet wezen. De gedachte zou lastering zijn. Hij stond en streed en viel, welbewust van zijn heiligst regt en met de volheid der overtuiging, voor het heiligste en hoogste. - En toch; was het dan misdadig? Dat ook niet! Liep ook iets menschelijks daaronder; mijn hart kent mij vrij. Judith, vrouw, wij kunnen niet langer. Wij staan als van God, wij zijn van onze bondgenooten verlaten. - En wat zal dan ons lot zijn, Jean? vroeg nu de schreijende vrouw. - Weet ik zulks? Ofschoon ik mij om u en de kinderen, om allen welke ik zoo gaarne vrij en gelukkig had willen zien, zeer bekommer. Nog heb ik geen vast besluit genomen; doch al kan het mij het leven kosten, wanneer men mij houdt bij het woord, welligt doe ik morgen in den stedelijken raad nog het voorstel om ons over te geven. Judith had geen antwoord. Zij drukte haren echtgenoot slechts digter aan zich. - Willen wij niet bij de kinderen gaan, Jean? Zij zullen zich zoo verontrusten. Beiden begaven zich nu naar het gewone huisvertrek. Natuurlijk kwam van het gesprokene geen woord over hunne lippen. De kinderen werden gerustgesteld, toen zij den vader weder als naar gewoonte zagen deelen in het gesprek en hij zich zelfs meer met hen onderhield over hunne eigen kleine belangen, toen hij soms woorden voor hen had, die geleken naar scherts. En die kon Guiton hebben. Bij het eensgenomen besluit vond hij betrekkelijk rust, de gedachte aan wat er kon komen verteederde hem soms. Den volgenden dag besteedde Guiton meerendeels met enkelen te polsen ten aanzien van wat zij in deze omstandigheden raadzaamst achtten. Tegen dingsdag morgen was de raad van defensie belegd. Hij hoopte heimelijk, dat misschien uit den boezem van den raad het voorstel om onderhandelingen te openen zou komen. Meer dan een had de positie van la Rochelle onhoudbaar verklaard. Die hoop werd verlevendigd, toen hij Mocquay hoorde zeggen: - 't Wordt al erger. En wat zullen wij, als zulk een geest van verzet, als waarvan wij eergisteren een voorbeeld hadden, bij de krijgslieden zich uitbreidt. - Mij bevreemdt het - sprak Toupet - dat bij zoo treurigen toestand der stad, die toch bekend is, de vijand niet eenen storm waagt. Verovering kon niet moeijelijk zijn. Men hoeft bezetting en burgerij wel slechts te zien, om ook te zien, dat het hem maar toetasten heeft te kosten. - Ai wat! dat zal hij niet. Hij wil onze onderwerping; hij wil dat wij bij hem zullen komen. Daarom zal hij de stad niet dan in de uiterste noodzakelijkheid met geweld innemen, al behoeft hij daartoe schier geen geweld. De kardinaal - besloot Defos sarkastisch genoeg - verlangt een onbloedig offer. Door onderscheidene zaken die te behandelen waren, vooral door het bespreken van den immer blijkbaarder onwil der reeds zeer gesmolten bezetting, duurde de vergadering langer dan men had verwacht en was het uur vóór dat van den middag reeds daar. Guiton verlangde en was huiverig om het beslissende voorstel te doen, al was de onhoudbare toestand der stad ook meer dan eens ter spraak gekomen. Maar nu hoort men eensklaps het gedonder van het geschut, dat straks door meerdere losbarstingen werd gevolgd. - Zullen zij dan toch aanvallen? - vroeg Fiefmignon, en reeds greep hij zijnen hoed, bereid om zich, zoo als hij is, naar de plaats van het gevecht te begeven. Wapens vindt hij dáár. - Het is niet zoo nabij. Ik houd het eer voor schutgevaarte van de Engelschen. Evenwel wij willen naar de wallen - spreekt Guiton. Daar bleek het, dat hij juist had gegist. Nog eens deden de pogingen der Engelschen hoop ontwaken in de harten der Rochellers. Het was eene heldere, laatste flikkering, waarna haar licht voor altijd werd gedoofd. - Sieur Guiton, nu schijnen zij het toch te meenen - riep een man, die van het bastion bij de Porte des deux Moulins kwam, den naderenden maire toe. - En mogt God geven dat het hun gelukke! Met eene vlugheid, waartoe men de uitgeputten niet zou hebben in staat gekeurd, snelde Guiton tegen de hellende hoogte op en volgden de overigen. - Mijn vader zond mij herwaarts, heer maire - riep de eenig overgebleven zoon van den ouden Thevenin den genoemde toe. - Hij lijdt weder aan zijne pijnen sedert eenige dagen. - Een verkwikkelijk, gezegend gezigt! Straks hoop ik weder te komen. Ik ga 't hem vertellen. En wat zij aanschouwden mogt blijde verwachtingen wekken. Op de hoogte van het bolwerk gekomen, waar de menigte stond in digten drom, | |
[pagina 365]
| |
allen uitziende naar de zeezijde, ontwaarde men de Engelsche vloot, waarvan bijna al de schepen met klein zeil de batterijen naderden. Schrikwekkend, neen verblijdend, een engelengroet der redding in de ooren van de Rochellers, donderden de vuurmonden, wakker beantwoord door de batterijen van de kust. Maar nu en dan werd de zware damp, door een' ligte bries uiteengewaaid, weggeslagen als een gordijn; en in zulke oogenblikken zag men Jean Guiton en sommigen anderen met kijkers de veranderingen waarnemen, die in de positie der schepen mogt zijn gekomen. Soms schenen deze hun toe het strand en den mond der haven te naderen, voedsel biedend aan hunne hoop. Zij hadden bijna een uur daar doorgebragt, elkanderen hunne opmerkingen mededeelende, toen men Jean Guitons gelaat allengskens meer bezorgd zag staan, al mogt hij dit ook trachten te verhelen. Hij was daardoor in tegenspraak met de moesten der daar aanwezigen, die zoo vaak als enkele heviger losbarstingen zich lieten vernemen, dit beantwoordden met luid gejuich. - En wat doen zij van die batterijen hun weinig kwaad! - liet een der toeschouwers zich hooren. Juist dit was eene der opmerkingen geweest, welke Guiton reeds langer in zich zelven maakte, Hij had verwacht, dat de Engelschen het, al schietende, onder den wal zouden houden en onder bescherming van hun geschut eene landing wagen; doch hij zag niets wat als toebereidsel bij zoodanig oogmerk gelden kon. Ongehavend bleef tuig en wand en rondhout, geen spoor van geledene schade vertoonend. - God geve, dat ook dit maar niet weder enkel spiegelgevecht zij! En meer en meer werd hij daarvoor bezorgd; toen hij nog altijd geene sloepen te water zag laten, en hij zelfs moest bespeuren, dat de Engelsche admiraal meer afhield. Had hij geweten, dat de hertog de Soubise, de graaf de Laval en andere Fransche bevelhebbers zich reeds als uitgeput hadden in drangredenen om Lindsay te bewegen tot krachtiger doortasten, dat al hunne aanbiedingen, zoo vele getuigenissen van moed en bereidwilligheid tot zelfopoffering, afstuitten op den onwil en mogelijk op de geheime orders van den Engelschen admiraal en diens opperbevelhebbers, - Jean Guiton zou zich geen oogenblik hebben vastgeklemd aan de bedriegelijke hoop, die bittere teleurstelling werd. - Zeg aan uw' vader, Thevenin - sprak de maire zacht tot den jongman, die onmiddelijk weder was teruggekeerd naar den wal, of hij ook soms mogt geroepen worden om nog eens het zwaard voor zijne vaderstad te trekken - zeg aan uw vader, dat hij zich niet vleije met ijdele verwachting, want dat wij andermaal een gelijksoortig staaltje krijgen van de trouw onzer Engelsche bondgenooten, als zij ons de vorige keeren ook hebben geleverd. - Mijn God, heer Guiton! - Ik ben er zeker van, mijn vriend. Ik speur aan de manoeuvres op het Engelsch admiraalschip - en hij schoof den verrekijker dien hij daarop had gerigt gehouden weder digt - dat men hem en dan weldra ook de rest zal zien afvallen. - Maar wat rest ons dan, heer maire? - Ik mag niet meer ons zelven, niet meer de hoop noemen; doch nog zeg ik, God en ons geloof rest ons. Die neemt men niet in met batterijen en sluit men niet af met schans of dijk. Nu bespeurden meerderen welken keer de zaak nam; en wat nog werd gezwegen, als iets wat ieder huiverde zich zelven te bekennen, hoeveel meer op de lippen te nemen, werd eerst een paar malen gefluisterd, om straks één algemeene kreet te worden van wanhoop en vertwijfeling. Zij zagen la Rochelle's vonnis zigtbaar vellen. Het hardnekkig volgehouden, in 't geloof gevoerde, het bange en bloedige pleit werd, in het oogenblik dat men daaraan een gunstig einde hoopte te zien komen, een oordeel des doods. Niet de vijand, hij was niet de hatelijkste, niet de meest verafschuwde. De valsche vriend, die kon verlaten en verraden, werd gevloekt. - Zij zijn ons verderf! - Daar gaan die Engelsche honden, die blaffen maar niet bijten durven! - Zijn dat onze bond - en geloofsgenooten? - Wat de Judas daarvoor wel mag krijgen?- Dat zal tot God schreijen tot in het laatste der dagen! - waren enkele der uitroepingen, welke velen lieten hooren. - Anderen schreiden tranen van ergernis en mannelijken spijt. Angstkreten werden vernomen, wegens het lot, dat nu onvermijdelijk de geteisterde, van verdedigers ontbloote stad moest treffen. Menig man en vader drukte, naar huis gekeerd, gade of dochter met angst aan het hart. Wat zou mogelijk weldra het lot wezen van haar, voor wie hij nog sterven, maar die hij ook daarmede niet beschermen kon? In den namiddag noodigde de klok, maar met zwak geklep, de gemeente ter kerk. Dat naauwelijks verneembaar geluid klonk in het oor van wie | |
[pagina 366]
| |
het vernamen, als de verzwakte stem der veege moeder, die nog stervende hare kinderen roept, om dezen woorden te laten hooren der liefde, die niet met haar sterft, voor wie het behoefte is de haren te zien, al kan zij hen ook niet beschermen en laat zij hen ook als weezen achter op aarde. En nog gaven er aan die roepstem gehoor. - Gaat gij ter kerk? - vroeg Veronneau zijne vrouw, welke hij op weg derwaarts ontmoette. - Ik heb er wel hart maar geen hoofd voor thans. Ook wacht ik ieder oogenblik, dat ik op 't stadhuis word geroepen. - God weet, hoe kort wij het nog maar zullen kunnen, Veronneau. Klein was de schare; maar warm en waardig was daarom niet minder het woord tot haar gerigt. ‘Wie volhardt tot aan het einde zal zalig worden.’ Zij werd er op gewezen, hoe men dat einde gekomen mogt achten. - ‘En toch volhardt! Blijft stervend volharden, blijft biddend volharden! God heeft een' hemel voor hen wien de aarde ontzinkt. Dra zien wij zegevierend terug op den strijd, waarin wij werden overwonnen; wij zien kalm terug op eene wereld waarin wij angst hadden. Houdt moed in en door Hem, die de wereld overwonnen heeft!’ - Dat is het woord, waarmede Salbert zijne korte rede besluit, om nu de schare voor te gaan in het gebed, dat den moed ademt des geloofs, 't welk de wereld, al hare magt, hare verlokselen als hare bezwaren, kan overwinnen. - Is alles verloren? - vraagt de leeraar aan Mocquay, dien hij, het bedehuis verlatende, op de straat ontmoet. - Alles! Wij hadden onzen Chardaveine nog gezonden naar den Engelschen admiraal, die naar Chef de Baye is geweken en daar ten anker is gegaan. Doch de brave is bij den vijand gegrepen. - Dan is hij weg. Nog een duur offer aan eene verlorene zaak. Hij was een wakker man, wel een onzer ijverigsten. - Men moet hem evenwel nog niet op staande voet hebben gedood. - En wat zal men nu? - Er zal morgen ochtend vergadering zijn, en dan, denk ik, zal het beslissende woord worden gesproken, dat... allen, of bijna allen op de lippen hebben, doch waarmede niemand voor den dag durft komen. En die morgen kwam, en daarmede verwachte en onverwachte gebeurtenissen. Voordat wij die mededeelen, willen wij zien, hoe het gedurende het tijdsverloop, waarin zoo vele zaken van algemeen belang voorvielen, die onze aandacht vroegen, hoe het ging - zeggen wij, in een paar kringen, waarop wij vroeger meer bepaald de aandacht vestigden, die wij kozen als vertegenwoordigers van hetgeen duizenden dachten, als voorbeelden van wat duizenden leden. Wij vinden Madelon en haar' zoon Pierre nog altijd in het bezit en onbetwist bezit van la Forêt's woning. Waren er ook nabestaanden die daarop nadere regten hadden, dezen haastten zich niet die regten te doen gelden; het pand van te geringe waardij oordeelend, of daarmede wachtende tot dat er rustiger dagen zouden komen, als wanneer Madelon het huis van zelve zou verlaten. Wie vraagt bij eene schipbreuk, of een ander een minder kostbaar pand bewaart dat ons toekomt? Het was eene der vele zaken, die gedurende het beleg hangende en onafgedaan bleven. Wel deelden moeder en zoon in den algemeenen nood; doch dank den ijver van Farine's makkers, wier tal wel slonk en wier hand zwak werd, doch wier trouw ongekreukt bleef! zij hadden, gehouden tegen anderen, weinig te lijden, al werd ook hun deel soms kariger en stonden zij meer dan eens aan de grenzen van het gebrek. - En hoordet gij nog iets naders? - vroeg mevrouw de Prosni aan Jeanne, die zich ook ter kerk had begeven en nu terugkeerde. - Alleen in 't voorbijgaan vernam ik, dat de meesten rekenden, dat de overgave nu niet meer kon uitblijven, en bijna zou ik het wenschen, moeder, om anderen en ook om ons. 't Is nu vreeselijk in de stad. Ziet men 't lijden, dan denkt men dat het op het hoogst is, en ieder dag leert, dat het nog erger kan. Er zijn er gisteren en eergisteren meer dan tweehonderd, sommigen zeggen bijna driehonderd gestorven. Velen hebben niets meer, en misschien nog drie of vier dagen, dan zullen wij ook tot die velen behooren. - Dat verhoede God! Hoezeer ik geene uitkomst zie, Jeanne. Ik zou óók met die allen kunnen wenschen naar een eind van de zaak, welk dan ook. De kinderens! de kinderen evenwel! Het laatste toevoegsel scheen eene verzachting, eene verbloeming te moeten wezen van wat zij zoo onbepaald had te kennen gegeven. De moeder had beseft, dat er aan haren toestand nog een ander einde kon komen, pijnlijker, harder, afschuwelijker dan de honger, dood met al hare ellenden, einde waartegen de vrouw in haar nog meer opkwam. Men verhaalde veel van de brooddronkenheid der soldaten, wanneer dezen niet onder de legertucht stonden, van de felste wraak die over de | |
[pagina 367]
| |
stad zou worden genomen, als bestemd om der plundering prijs te worden gegeven; en dán geen gruwel, geen schennis, die niet kon worden begaan. De gedachte hieraan pijnigde mevrouw de Prosni, en onder den indruk van dit denkbeeld greep zij Jeanne's hand, drukte die, en zag het meisje aan met een' blik waarin eene eigenaardige bekommering sprak. Er lag iets van dien zedelijken afschuw en dat diep mededoogen, waarmede men in den tijd van geloofsvervolging menig onschuldig, ja hoogvereerd slagtoffer zag bezwijken. Jeanne scheen dien blik te verstaan, althans een fier en krachtig: - Heb voor mij geene vrees, moeder! - scheen zulks te verraden. Meer werd er over het niet te besprekene tusschen moeder en dochter niet gewisseld. - ‘Ik zal protestante en vrij blijven!’ - voegde de maagd er later nog bij. Den 26sten October, reeds vroeg in den morgen bezorgt men ten huize van Guiton een paket, als gekomen uit de Engelsche vloot. Het zijn brieven van Vincent, waarvan er een aan den maire, een aan den staatsraad is gerigt. Guiton opent den eenen, en mogen wij de uitdrukking van zijn gelaat vertrouwen, dan zijn de ontvangen tijdingen meer gewigtig dan wel onverwacht. Al wat wij van hem hooren is een: - Ik vermoedde immers dat het zoo zou komen. - Doch het flaauwe en toch bittere lachje dat die woorden vergezelt getuigt, dat hij daarmede een der vurigste verlangens van zijn hart, dat wij sedert lang de hoop zijns aardschen levens mogten noemen, vaarwel zegt. - Met welk eene zorg ik u naar den raad zie gaan, Jean! - zegt zijne gade. - Ik kon schier wenschen dat er, hoedanig dan ook, een einde aan de zaak kwame. Die spanning is reeds onverdragelijk, al was het niet dat daarenboven het gebrek tot zulke hoogte steeg. Doch gij hebt immers gedaan al wat gij kondet en moest? - En misschien wel meer dan dat, Judith. IIe deel. Blz. 271-291. Spiritus Asper en Lenis. |
|