De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijKosmographie.
| |
[pagina 346]
| |
geschrift, dat, zoo als wij verder op den titel lezen, eene waarschuwing tegen dwaalbegrippen en teruggaande bewegingen (?) van een vermaard kosmisch geleerde bevat: die geleerde is niemand anders dan de groote Von Humboldt; en wat meer is, het behelst eene aanvulling van astronomisch-natuurkundige waarnemingen en bevindingen (?) die in den met regt beroemden Kosmos van dezen, met stilzwijgen worden voorbijgegaan. De strekking en hoofdinhoud van dit werkje leeren wij het best kennen door het overigens zeer oppervlakkig overzigt der kosmologie of wereldbeschrijving, dat als eene soort van inleiding voorafgaat. De schrijver spreekt het eerst over het grenzeloos wereldruim waarin millioenen zonnen, omringd door ontelbare wereldbollen, door rondwentelende en althans schijnbaar rustende spheren (?), door afzonderlijke of met elkander verbonden sterren, door sterrenwolken of sterrentrossen (?), zich bevinden. Hoe duidelijk is hier het heelal niet beschreven! ‘En dit wereldruim zou ledig of ontbloot van stof of materie zijn?’ Wie stelt dit onder de tegenwoordige sterrekundigen? Het gevoelen van eene wereldlucht of aether, is immers thans algemeen aangenomen, maar toch slechts als eene waarschijnlijke hypothese, omdat zij niet onder het bereik der waarneming vallen kan. Men moet echter de aetherische vloeistof die het heelal vervult niet met de dampkringslucht verwarren, zoo als de schrijver schijnt te doen. Even groote vijand als van het ledig, is hij van van de attractietheorie, dat een dwaas denkbeeld van onstoffelijke werp- en aantrekkende krachten is, even alsof de groote Newton en zijne volgers, onder anderen La Place en Von Humboldt, de aantrekkingskracht, niet als eene eigenschap der stof, maar als eene geheimzinnige op zichzelve staande kracht (force occulte) zouden aangezien hebben. Von Humboldt wordt berispt dat hij de aether laat stilstaan, zeer natuurlijk, omdat onze schrijver een verbazend snel ronddraaijenden noodig heeft, om zijne nieuwe wereldtheorie te kunnen ontwikkelen, die echter zoo oud is als de tourbillons van Descartes. Men hoore nu verder den schrijver. ‘Is er eene aetherische vloeistof in het eindeloos wereldruim, even als bij de oppervlakte der aarde,’ daar is zij niet, maar wel de dampkringslucht; als zij bestaat, dat men niet wil loochenen, maar niet proefondervindelijk kan bewijzen, is zij buiten de atmospheer aanwezig en van eene oneindig fijnere veerkrachtige gesteldheid, anders zou zij een te grooten wederstand aan de beweging der hemelligchamen bieden. ‘En zien wij dat er ontvlammingen of ontbrandingen zoo als bliksemstralen en meteoorverschijnselen in voorkomen, dan moet ook de aether in het wereldruim bij steeds voortdurende verdamping eindelijk den graad van ontvlambaarheid verkrijgen, en kan aan de zonnen tot voedsel verstrekken.’ De schrijver maakt hier eene verkeerde en gewaagde gevolgtrekking van het geen in onzen dampkring gebeurt, op het geen in den aether plaats heeft, hoe kan hij weten, dat hij tot voedsel aan de zonnen verstrekt, als wij zijnen aard niet kunnen kennen? Met onzen schrijver schijnt het een ander geval te zijn, hij beschrijft het aetherproces zoo uitvoerig alsof hij daarbij tegenwoordig geweest is. ‘De warmte die iedere zon rondom zich in het wereldruim doet uitstroomen onderhoudt en verhoogt de verdamping,’ terwijl andere geleerden, met betere gronden en juistere gevolgtrekkingen | |
[pagina 347]
| |
aannemen dat de wereldlucht een verbazenden graad van koude bezit, die onmogelijk door de daarin verspreide zonnen, die nog al ver van elkander verwijderd moeten zijn, zoo als bijv. onze zon van Syrius, als de naaste vaste ster aangenomen, kan verwarmd worden; zoodat er geene verdamping kan bestaan ‘die de zonnen een nieuw voedsel toevoert.’ ‘Even als er geene verbranding zonder rook te verwekken en tot verkoling aanleiding te geven, plaats grijpt, zoo worden er ook aan de zon rookwolken en vaste massas waargenomen. Deze massas scheiden zich in tusschenruimten of tijdperken van 40 tot 70 jaren van de zon af en treden als nieuwe hemelbollen in het wereldruim. Iedere van een vuurbol nedervallende massa, is een uit de verbranding van gassen ontstaan klein wereldligchaam even als onze aarde, en het bolvormig lichtverschijnsel was het vlugtige beeld eener zon.’ Het is een opmerkelijk verschijnsel in de geschiedenis der natuurkundige wetenschappen van onzen tijd, dat, terwijl zij met reuzenschreden volgens de ware inductive methode voortgaan, en dagelijks daardoor het gebied harer kennis verruimen, ook tevens meer en meer aantoonen dat de theorien de waarnemingen moeten volgen en niet moeten voorafgaan, er van tijd tot tijd bespiegelaars op staan, die hunne hypothesen, de gewrochten hunner verbeeldingskracht, als grondbeginsels aannemen waarnaar zij de feiten en waarnemingen verwringen. Deze constructie a priori is hoogst schadelijk en verkeerd in het gebied der wetenschap, die zij tot eene soort van dichtkunst omvormt, waarvan de slotsom voor onze kennis op niet uitloopt. Sommigen dier bespiegelaars, hoe stout en beslissend zij in hunne vooronderstellingen meestal zijn, gaan wel eens tot de oude theorien terug, om waarheden aan te vallen die door de menigvuldige waarnemingen en inductive bewijzen van de grootste meesters in het vak tot eene wetenschappelijke zekerheid gebragt zijn; dit is voornamelijk het geval met de Newtoniaansche leer der aantrekkingskracht. Vóór meer dan dertig jaren, gaf de graaf van Zuylen van Nyevelt een werkje uit, dat den titel voerde: l'Attraction détruite par le mouvement primordial, dat echter de attractie-leer niet kon vernietigen. De heer Schmitz van Keulen, de schrijver van ons boekje, heeft het ook voornamelijk op deze leer gemunt, hij bestrijdt haar bij alle gelegenheden, en schijnt zulks reeds vóór twintig jaren in sommige sterrekundige opstellen, die hij aan astronomische tijdschriften zond, en die waarschijnlijk om het paradoxe van hunnen inhoud daarin niet werden opgenomen, ook wel gedaan te hebben, even als in een grooter werk waarop hij in dit geschrift dikwijls terugkomt, en dat het Weltall getiteld is. Hij neemt de vrijheid om van de beroemdste sterrekundigen van onzen tijd te verschillen. Het gevoelen van den grooten La Place over de wording van ons zonnestelsel, dat deze met bescheidenheid slechts als eene waarschijnlijke hypothese voordroeg, draagt zijne goedkeuring niet weg, hij stelt er met meer zelfsvertrouwen eene eenigzins gewijzigde theorie voor in de plaats. De zon is de moeder van de planeten, van hare wachters en van de kometen die op zekere tijden uit haren vurigen schoot geslingerd worden; de Herschel's vader en zoon, La Place, Von Humboldt, die de zon voor een donker ligchaam houden, van eene licht en warmte gevende atmospheer omringd, hebben het | |
[pagina 348]
| |
geheel mis. De zon trekt niet aan, maar slingert de hemelligchamen van zich af, zoodat die zich hoe langer hoe meer van haar verwijderen, en eenmaal uit haar gebied zullen ontsnappen. Daarentegen naderen de wachters de hoofdplaneten, zoodat zij eindelijk eene agglomeratie daarmede zullen uitmaken. De vallende sterren, de meteoorsteenen, de aerolithen zijn geenszins van eenen kosmischen maar van eenen atmospherischen oorsprong, en hier vooral worden La Place en Poisson, die eenen lunarischen voordroegen, en tevens Von Humboldt scherp teregt gewezen. Doorloopend is het werkje van onzen Schmitz eene soort van kritiek op den Kosmos van dezen laatste. Hij laat geene gelegenheid voorbijgaan om hem van dwaling of verkeerde voorstellingen te beschuldigen: wij laten het aan de beoefenaars en liefhebbers der kosmographie over, om zijne bedenkingen naar waarde te schatten. Volgens het gevoelen van onzen schrijver kan het niet lang meer duren, of onze aarde zal door hare spoedige verwijdering van de zon, door koude en inkrimping niet meer bewoonbaar zijn, de maan zal zich ook weldra met haar vereenigen, hetgeen tot ontzettende natuurverschijnselen aanleiding zal geven. Hij haalt hier voorts alle soorten van waarnemingen aan, zonder die aan eenige kritiek te onderwerpen: de oudste zijn hem de eerwaardigste en zekerste, b.v. die van Thales, over de grootte van den aardbol in zijnen tijd, waaruit men ziet dat hij in 2500 jaren tot op de helft is ingekrompen, hij zal dus spoedig voor het jaarlijks aangroeijend getal menschen te klein worden: een akelig vooruitzigt! Zoo lang er nog voorraad van vlekstof in de zon is, zal zij aan nieuwe hemelbollen het aanzijn geven, die eerst als kometen het wereldruim doorklieven, om later als planeten door de draaikringen van den aether rondom de zon gedraaid te worden; maar eindelijk zal dit ophouden, en er zal een tijd komen dat de zon zelve zal koud worden en inkrimpen, het zal dan met ons zonnestelsel gedaan zijn! Als men met deze excentrische denkbeelden, die hier met eene beslissende overtuiging voorgedragen worden, de kosmische denkbeelden van de groote sterrekundigen van onzen tijd vergelijkt, die geheel op de leer der onderlinge attractie rusten, komt men tot een geruststellend besluit omtrent de voortduring der orde die in het zonnestelsel heerscht. Er worden hierin, wel is waar, storingen waargenomen; de aarde schijnt aan eene bekoeling onderhevig, maar die is zoo onmerkbaar, dat er nog wel millioenen jaren kunnen verloopen eer zij tot eene ijsmassa zal verstijfd zijn; hare as is aan slingeringen onderhevig, de nachteveningen rukken vooruit; de maan is in hare periode van toenadering tot de aarde; doch de vermindering van haren omtrek is niet merkbaar, zoo min als hare verwijdering van de zon, evenzoo min als afneming van de kracht der zonnewarmte. Doch de hedendaagsche sterrekunde heeft ook tevens aangetoond dat de meeste storingen periodiek zijn, en binnen bepaalde grenzen beperkt, een zeker maximum bereiken, om weder terug te slingeren tot op het punt van waar zij uitgingen, zoodat het evenwigt hierdoor verwonderlijk hersteld wordt. Door onzen verdienstelijken Kaiser is zulks op de klaarblijkelijkste wijs bewezen, en in het werkje van Giebel, de populaire Kosmos, dat wij vroeger aankondigdenGa naar voetnoot*), zien wij zulks zeer duidelijk voorgesteld. | |
[pagina 349]
| |
Wij kunnen ons dus geenszins vereenigen met het gevoelen van den vertaler, den heer Van Goethem, dat hij in eene ‘wezenlijke behoefte’ voorzien heeft, door dit ‘verdienstelijk vreemd product op Hollandschen bodem over te planten.’ Wij zien geenszins zoo als hij, den schrijver ‘als den als schranderen en geleerden kosmoloog bekenden Schmitz’ aan; maar als een man, die door vreemde gevoelens zich wil onderscheiden en als een oorspronkelijke geest eenen opgang wil maken, ten koste van den roem van mannen, die door hunne veelomvattende kennis en diep doorzigt het sieraad van onze eeuw zijn. Ook zij zijn niet onfeilbaar, maar een Von Humboldt is ver verheven boven zulke bedenkingen en theoriën als hier met eene groote mate van zelfgenoegzaamheid worden voorgedragen. Het moge in sommige opzigten waar zijn, dat het werkje, hetwelk het onderwerp van onze beschouwing was, ‘overvloedige stof tot nadenken en vergelijken oplevert’ maar dat de lezing daarvan veel ‘nut zal stichten’ door het ‘leerrijke’ dat het bevat, kunnen wij niet inzien. Volgens ons gevoelen had het gerust onvertaald kunnen gebleven zijn, omdat het voor min kundigen eene ongeschikte lektuur oplevert, en al hetgeen het goeds bevat, bij de geleerden in het vak reeds sedert lang bekend is. J.A.B. |
|