| |
Over de werkloonen en den toestand der arbeidende klassen,
door J.M. Mac-Culloch, Esq. Uit het Engelsch vertaald en met eenige aanteekeningen voorzien, door W. Sloet tot Westerholt. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink, 1853.
Nadat de schrijver in eene korte inleiding heeft verklaard, dat hij het woord arbeiders in den gewonen zin heeft genomen, en het hooge belang heeft doen uitkomen, dat zijzelve hebben bij het regte begrip van de omstandigheden, waarvan hunne loonen afhangen, zet hij deze stelling aan het hoofd zijner verhandeling: ‘de prijs der werkloonen is afhankelijk van de verhouding, waarin het geheele kapitaal, bestemd tot betaling dier werkloonen, staat tot de geheele arbeidende bevolking. Rijzing en daling hangen daarom af van de wederkeerige vermeerdering en vermindering van kapitaal en bevolking.’ Aan deze stelling sluit hij onmiddellijk de volgende aan: ‘De prijs der werkloonen in geld berekend, is geen zekere maatstaf van het welzijn der werklieden, maar hangt af niet alleen van hun gedrag, maar ook van den prijs en de soorten hunner benoodigdheden; in één woord, van hunne gewoonten; zoodat zij, die een geringer loon ontvangen, betrekkelijk in betere omstandigheden kunnen verkeeren dan zij, die een hooger loon verdienen.’
Nu de hoofdstelling: ‘de prijs der werkloonen staat in verband met het getal arbeiders,’ aldus gewijzigd is: ‘de toestand der werklieden hangt niet alléén af van de hoogte hunner loonen, maar vooral van hunne eigen gewoonten,’ laat zich de volgende redenering zeer goed begrijpen: ‘waar ergens vermeerdering van bevolking plaats heeft, en die bevolking dezelfde behoeften als vroeger kan vervullen, daar moet vermeerdering plaats hebben van kapitaal, en wel zoo veel te meer als de bevolking grooter wordt.’ Naar dien maatstaf geeft de schrijver de betrekkelijke kapitaalsvermeerdering in Schotland en in Engeland op. Hij verzuimt evenwel niet, er onmiddellijk bij te voegen, dat het productieve vermogen, vooral in de eerste levensbehoeften, oneindig, dat wil zeggen, buiten vergelijking kan verschillen in twee op zichzelve welvarende landen. Daarvan strekken Engeland en Noord-Amerika tot bewijs. In het eerste, waar weinig goede gronden meer beschikbaar zijn en de landbouw in hooge mate ontwikkeld is, is de bevolking, in eene eeuw ongeveer, bijna
| |
| |
verdriedubbeld, maar in de Vereenigde Staten, waar nog overvloed van bruikbaar land is, hoezeer de landbouw er nog ten achtere is, zou de bevolking naar den maatstaf der laatste 25 jaren, ten minste zestienmaal zoo groot zijn, als zij thans is. Natuurlijk! In het eerste land zijn daarenboven veel meer lasten te dragen en is een aantal kinderen niet als in Amerika vermeerdering van rijkdom, maar een drukkende last. Van daar dan ook, dat in Engeland veel later en veel minder huwelijken worden aangegaan.
Men gevoelt, dat door deze laatste opmerking de schrijver als van zelf op het praktikale terrein is gekomen en zich beijvert, om op de ontwikkelde gronden voorzigtigheid in het aangaan van huwelijken aan te bevelen en in een gezonden zin zijne goedkeuring te hechten aan de bekende leer van Malthus. Niet eene groote bevolking is het bewijs of de voorwaarde van den bloei van een land, maar wel de ruime middelen van bestaan. Waar grooter vermeerdering van arbeiders plaats heeft dan van kapitaal, daar moet hun toestand meer en meer ellendig worden, en alleen de overmaat van ellende kan vaak het evenwigt herstellen. De arbeiders hebben dus in een land, waar de regering het hare doet, hun eigen lot in handen en kunnen dat verzekeren door voorzigtigheid en vlijt; want ‘het zijn geene vrienden, maar de ergste vijanden van de armen, zij, die deze groote waarheid zoeken te verbergen of te verbloemen, en die trachten te doen gelooven, dat het mogelijk is, door magt van wetten voor de welvaart te zorgen van hen, die geen gebruik willen maken van de middelen, welke de Voorzienigheid hun geschonken heeft, om zich in hunnen tegenwoordigen stand te handhaven of tot eenen hoogeren op te klimmen. Zulke lieden zijn voor de armen, wat een verraderlijke gids voor een reiziger in een vreemd land is. Zij brengen hen af van den eenigen weg, welke leiden kan tot genoegelijkheid en achtbaarheid, naar een pad, dat zeker op teleurstelling en schande uitloopt.’ - Treurig voorwaar, maar niet te min leerzaam is het voorbeeld van Ierland, waar de vermeerdering der bevolking ongelijk sneller is geweest dan van kapitaal, en dat ten gevolge daarvan in den jammerlijksten toestand is verzonken, zonder dat eenige regering bij magte is, daarin eenige wezenlijke verbetering te brengen, als niet het Iersche volk zijnen toestand begrijpt en de regering voorgaat en ondersteunt.
De opgegeven denkbeelden zijn eigenlijk de spil waarom veelal de redeneringen in verschillende nuances zich bewegen. 't Is waar, de verdere inhoud is in hoofdstukken, ieder met een bijzonderen titel afgedeeld, maar bepaaldelijk de beide volgende zijn slechts variaties op hetzelfde thema. Als bijv. de schrijver in 't 3e hoofdstuk den natuurlijken of noodzakelijken prijs der werkloonen bepaalt, dan leeren wij daaruit niet anders, dan dat hij bestaat uit de som der behoeften, al of niet ontbeerlijk, die zich de werklieden hebben gevormd, en dat die som vooral verschilt naarmate van de behoeften, waarin, en van de wijze, waarop zij daarin moeten voorzien. Die behoeften zijn dus grooter, waar men zich met vleesch en tarwebrood, dan waar men zich eenvoudig met aardappelen voedt. Daling der werkloonen beneden die som moet noodwendig vermindering van huwelijken of vermeerdering van sterfte tot herstelling van het evenwigt ten gevolge hebben, gelijk omgekeerd rijzing verbetering van
| |
| |
toestand door uitbreiding van behoeften en verhooging van gevoel van eigenwaarde. In denzelfden geest wijdt de schrijver het 4e hoofdstuk aan het betoog dat een betrekkelijk hooge stand der werkloonen, d.i., zulk een, die de vervulling van eenigzins verfijnde behoeften toelaat, allezins wenschelijk is, omdat men daar, waar men tot het laagste peil is gezonken, zoo als in Ierland, bij voorkomende vermindering van vraag naar arbeid, zijne behoeften niet meer beperken kan, maar dit wel vermag, waar dit, zoo als in Engeland, het geval niet is. Zeer verstandig zijn de bedenkingen, die hier de schrijver oppert tegen den bouw van aardappelen, wanneer die bij uitsluiting tot voeding eener bevolking moeten dienen, ofschoon hij aan den anderen kant onder de kunstmatige behoeften eener anderzins hooger gestemde bevolking niet minder het gebruik afkeurt van jenever en tabak. Zegepralend bestrijdt voorts de schrijver de meening van hen, die durven stellen dat hooge werkloonen in den regel vadzigheid en verkwisting zouden ten gevolge hebben. Dit betoog is inderdaad zeer lezenswaardig, en doet zonneklaar zien, dat de rust des lands er het best door wordt gewaarborgd.
In het 5e hoofdstuk ontwikkelt de schrijver, naar de denkbeelden van Smith, de omstandigheden, waardoor de prijzen der werkloonen in onderscheiden bedrijven zoo aanmerkelijk verschillen, maar waardoor dan toch in den grond der zaak eene zekere gelijkheid ontstaat, omdat gemakken en ongemakken, geneugten en gevaren, eer en oneer enz. bij de bepaling der werkloonen in aanmerking worden genomen. Wij hebben hier wel belangrijke, maar volstrekt geen nieuwe waarnemingen aangetroffen, wat ook geldt van het volgende hoofdst., waar gehandeld wordt over het huren op tijd en op stukwerk.
Helder gedacht is het hoofdst. over de nijverheids-vereenigingen, waarin de schrijver het verderfelijke van hare beteugeling bij de wet op onwederlegbare gronden betoogt. Hij is het hier geheel eens met den heer Bastiat, die zoo als wij in de 2e aflev. van dezen jaargang hebben gezegd, o.i., teregt, insgelijks een voorstander is van het repressive stelsel. Zeer belangrijk zijn hieromtrent de geschiedkundige herinneringen, betreffende de wetgeving op dit stuk in Engeland.
Wij onthouden ons van het mededeelen eener schets van den verderen inhoud van het werkje, waarin nog de verbetering, de laatste jaren in den toestand der arbeiders gekomen en de oorzaken, waardoor die verbetering wordt belemmerd, voorts de onderstands-vereenigingen en spaarbanken, de armenwetten en vooral het stuk der opvoeding worden ter sprake gebragt. Ieder weet, dat nergens de pers werkzamer is dan in Overijssel, om staatkundige werkjes uit den vreemde op onzen bodem over te planten. Wij hechten, gelijk altijd, grootelijks onze goedkeuring aan dit streven, om de waarnemingen van buitenlanders op het gebied dezer bij uitstek empirische wetenschap ook onder ons bekend te maken, maar wij herhalen hier, wat wij reeds meermalen hebben gezegd, dat wij gaarne iets meer zagen dan bloote vertalingen, maar liever bewerkingen voor het Nederlandsche publiek. Mac-Culloch heeft een nationalen arbeid geleverd, omdat hij altijd het oog had op de rijken van Groot-Brittanje, maar de heer Sloet heeft zich vergenoegd, en dat bij onderwerpen, die zoo uitstekend geschikt waren voor toepassing op Nederlandsche belangen, zijne lezers door den Engelschen
| |
| |
bril te laten zien. Mogt toch hierin spoedig verandering komen en de Nederlandsche uitgever zich van speculant verheffen tot patriot.
De vertaling is over 't geheel vrij goed uitgevallen, maar wordt door sommige drukfouten en onjuistheden ontsierd. Tot voorbeelden dienen blz. 43, reg. 9, de toevoer van arbeid, lees: arbeiders, blz. 48, reg. 15, door het voor meerdere inspanningen onmogelijk te maken, blz. 51, caeteris parubus, en blz. 14, reg. 17, caeterus, blz. 60, latius, lees: laetius, blz. 70 en elders, ligtvaardigheid van den arbeid in plaats van ligtheid of gemakkelijkheid enz.
Wat den inhoud betreft, ofschoon de schrijver in zijn voorwoord verzekert, dat hij de oplossing van het vraagstnk binnen de engste grenzen heeft zoeken zamen te dringen, zoo hebben wij reeds gewezen op de gedurige herhalingen, die vooral in de eerste helft van het boekje voorkomen en die ons toeschijnen, daarvan een gevolg te zijn, dat de schrijver niet met genoegzame helderheid zijne stof heeft gedisponeerd. Deze zelfde bedenking is meermalen bij ons gerezen, als wij meenden te bespeuren, dat hij òf sommige elementen niet in zijne beschouwingen heeft opgenomen, òf althans niet op de regte plaats heeft gebezigd. Over het geheel bijv. schaart hij zich willens of onwillens onder de physiocraten, d.i., hij verliest eenigzins het productieve van de nijverheid buiten den landbouw uit het oog. Hij had ook niet moeten verzuimen op te merken, dat vele kapitalen niet benuttigd worden, en waar hij zijne bedenkingen maakt (blz. 51) tegen den aardappelenbouw, heeft hij het soortelijk gebrekkige niet opgenoemd van 't voedsel - dezer aardvrucht. Gewaagd is het, wat op blz. 52 voorkomt: ‘hoe hooger de gedachten, welke dearbeidendeklassen koesteren van hetgeen tot hun onderhoud noodig is, en hoe grooter het aantal en de aandrang harer kunstmatige behoeften, hoe veiliger hare stelling.’ Ook vroegen wij, of de aanhaling uit Forbonnais (blz. 60) niet betwistbaar is: Dans aucune histoire on ne rencontre un seul trait, qui prouve, que l'aisance du peuple par le travail a nui à son obéissance. Wij althans dachten daarbij aan het bekende: ‘toen Jeschurun vet werd, sloeg hij achteruit,’ en aan de Vlaamsche geschiedenis der laatste middeneeuwen, en hadden althans meer restrictie en toelichting verlangd. Maar bepaald leelijk en afkeurenswaardig vonden wij den drang, dien de schrijver bezigt (blz. 91) ter aanbeveling van het huren op het stuk. Wij lezen daar letterlijk: ‘Dit (het stuk werken) maakt hun
eigen onmiddellijk belang en niet hun plight jegens hunne meesters tot de voornaamste drijfveer hunner krachtsinspanningen.’
Nog andere aanmerkingen houden wij terug, om aan het slot van ons verslag te verklaren, dat wij de groote verdienste van het werkje daarin gelegen achten, dat het op oorzaken en gevolgen wijst, en wakker maakt voor gevaren en voordeelen, door ten hoogste de aandacht op de verschijnselen in de nijverheidswereld te vestigen. Wij kunnen eindelijk niet nalaten, de onverstandige bestrijders van alle accijnsen met het gezag van een man als Mac Culloch te wijzen op plaatsen als blz. 128, waar hij verklaart, dat de afschaffing of zelfs vermindering van de regten op geestrijke drankens, tabak en mout bepaald nadeelig zou zijn, en waar hij zich zeer scherp uitlaat tegen hen, die zoo iets wenschelijk kunnen achten, en blz. 130, waar hij, met het oog op zijn vaderland, zegt: ‘Niets kan alzoo valscher zijn, dan te vooronderstellen, dat ons
| |
| |
tegenwoordig belastingstelsel eenen gevoeligen invloed uitoefent tot bezwaar der arbeiders. De beschermende regten, welke vroeger op het koren en de suiker gevestigd waren, kunnen die uitwerking gehad hebben; maar sedert hunne intrekking is de invloed onzer belastingen over het geheel ten eenenmale veranderd, en de arbeidende klasse zou bij hare afschaffing niet winnen maar verliezen.’ Als dit een en ander waar is, gelijk het waar is dat de Engelschen sedert lang de income-taxe moede zijn, dan mag er in ons belastingstelsel wijziging, maar er zal geene omkeering in noodig zijn.
C.
|
|