| |
| |
| |
Een woord over een niet onbelangrijke brief in onzen belangrijken tijd.
Naar het Hoogduitsch. Hoorn. P.J. Persijn. 1853.
Zeide het de titel niet, uit den inhoud van den ons gezonden brief en uit enkele germanismen zouden we zijn Duitschen oorsprong ligt gissen. De briefschrijver wil eene onzigtbare kerk met oplossing van elke zigtbare. Wat zij is omschrijft hij met deze woorden: ‘de boven alle aardsche grenzen reikende gemeenschap van die allen, die door het diepe bewustzijn der eenheid met God, tot ware kennis geheiligd zijn, en die met den Apostel weten, dat, wanneer alles wat de aarde glansrijk, schoon en roemvol heeft, in stof en vergetelheid vergaat, als onverliesbare kleinooden hun overblijven: geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de meeste van deze is de liefde (1 Cor. XIII: 13).’ We willen den lezer mededeelen, hoe de schrijver zijn gevoelen motiveert, opdat men oordeele over het ‘niet onbelangrijke’ van dezen brief ‘in onzen belangrijken tijd.’
Met toespeling op een zijner motto's: ‘als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij 't geen ik zeg. Paulus tot de Korinthiers,’ rigt de schrijver zijn brief tot wie niet met melk, maar met vaste spijze gevoed kunnen worden en niet noodig hebben, dat men hun weder de eerste beginselen der openbaringen Gods onderrigte. Dezulken behooren niet tot ‘dat wonderlijke geslacht, dat aan een woord hangt, zoo lang het hetzelve als een goddelijk, op onbegrijpelijke wijze tot zich gekomen, aanziet, maar naar deszelfs stem niet meer hoort, zoodra het bemerkt, dat het een uit hun midden was, die het gesproken heeft. Zoo lang dan de Bijbel als een boek geldt, dat, gelijk die aan Johannes toegereikte rol (Openb. X), een engel van den hemel gebragt heeft, is het tot afgodische vereering en blinde aanneming van ieder zijner woorden bereid, maar zegt men het, dat het menschen waren, die het geschreven hebben, dan verwekt het buikpijn (Openb. X: 10) en het daalt in deszelfs achting, in plaats dat men zich zou verheugen, dat uit het gelijke geslacht zulk eene diepe wijsheid kon voortkomen.’
De schrijver laat die kinderen bij hunne kinderspelen. Het rein christelijke is ook het rein menschelijke en daarom kan men zich niet verwonderen, dat de oude wijzen van het Oosten en de wijsgeeren der Grieken reeds dezelfde waarheden hebben uitgesproken, die nu door Christus een algemeen goed der menschen geworden zijn, juist omdat zij in onze rede aanwezig zijn. Het wezenlijk onderscheid tusschen Christus en de wijsgeeren der oudheid ligt daarin, dat, terwijl het den laatsten alleen om weten en diepere kennis te doen was, Hem alle godsdienstige kennis daartoe dient, om de menschen tot de oorspron- | |
| |
kelijke en ware betrekking tot elkander terug te leiden en de liefde als het wezen van de door Hem gewenschte godsdienstige gemeenschap te doen kennen. Dit was de nieuwe gedachte, die Hij in de menschheid bragt, hierin hebben wij het middenpunt van zijne geheele godsdienstleer te zoeken. Hij wilde die tot een wereldgodsdienst maken, doch zijne verhevenheid ten dien opzigte ligt niet daarin, dat Hij het eerst die gedachte gevat en uitgesproken heeft, maar veeleer daarin, hoe Hij deze gedachte wilde verwezenlijken. Daarbij komt het vooral op des Christens gezindheid aan. Deze is het die den Christen vormt, niet het opzeggen van voorgeschrevene dogmatische formulieren, niet het papieren geloof aan bepaalde leerstellingen, waarin de kerk het wezen des Christendoms vindt. Tegenover het dood kerkelijk staat het waar geloof, dat geen boei van voorgeschreven vormen duldt, maar alleen de gezindheid tot moeder heeft. Dat geloof kweekt de schadelijke dwaling niet, alsof in het Christendom eene tooverachtig werkende kracht tot verbetering van den mensch zou gelegen zijn. Het kan de menschelijke natuur niet omkeeren en niemand tegen zijn wil beter maken, maar het wijst slechts den weg tot beter worden aan; het stelt ons het ideale beeld van eene met God verzoende menschheid voor, maar de bereiking en verwezenlijking van dit ideaal maakt het afhankelijk van de
gezindheid, die op de wilsdaad van ieder in het bijzonder berust. De leer der liefde door Christus als een algemeene grondregel verkondigd wordt echter altijd nog slechts door zeer weinigen in haar echte wezen verstaan; die weinigen zijn, die den waren wil bezitten. Tot die weinigen behoorden niet, die in de kerk zich tot geestelijke heeren maakten en heerschappij voerden over de gemoederen der menschen door een zigtbaar opperhoofd bestuurd. Dit kerkelijk Christendom, dat een met bloed geschreven onverbiddelijk streng wetboek heeft, heeft godsdienstige onverdraagzaamheid en geloofshoogmoed, onder het heidendom niet bekend, het eerst onder de menschheid gebragt. Zeer belagchelijk moet de geliefde tirade: ‘Christus heeft over de zonde gezegepraald, Hij heeft de wereld van zonde bevrijd’ klinken in den mond van geestelijke zondaren, die vervuld met den geest der onverdraagzaamheid, uit bloote heerschzucht het eenig gebod van hunnen meester (Joh. XV: 17) niet kunnen vervullen. Het kerkelijk Christendom heeft een zeer gekenteekenden weg door de ruimte der wereldgeschiedenis, met zijn geloofshaat, zijn bloedige zucht om te verketteren, zijn inquisitie, pijnbanken en brandstapels, gelijk de vurige staart van een komeet, achtergelaten. Ook het Protestantismus is in dat opzigt niet vrij. Calvijn heeft den ongelukkigen Servetus verbrand. In onze dagen hebben de dragonnaden zich herhaald. In daadzaken is het bewijs gevoerd, dat de waarheid der godsdienst, als innige overtuiging, zich niet in de bepalingen van zekere woorden laat binden, en dat ieder de vrijheid heeft, zich op zijne wijze die overtuiging te verschaffen. Er is dus slechts eene onzigtbare kerk, er kan en moet geene zigtbare zijn, die noodzakelijk een dwingelandes moet worden.
‘Gij ziet,’ zegt de schrijver, ‘dat aan de bestaande kerk de krijg wordt aangezegd en vooral aan die kerk, die nog altijd met eene zekere vermetelheid en onbeschaamdheid zich de algemeene Katholieke waagt te noemen.’ En nu laat hij, schoon schoorvoetend, zijn
| |
| |
oordeel over die kerk volgen, wier grondpilaren de eigen leugen en domheid der menschen zijn en wier aanhangers of als domkoppen, zwakke bloeden of huichelaars diep beneden zijn oordeel staan. Intusschen zult gij er u over verwonderen, zegt hij, ‘hoe zacht en regtvaardig ik, de grootste vijand van dit Katholicisme, dat hatelijk uitwas aan den boom van het Christendom beoordeelen zal.’ En inderdaad betrekkelijk zacht, maar streng regtvaardig en allezins juist is des schrijvers oordeel over de Katholieke kerk, even als dat over het Protestantismus met zijne deugden en gebreken, over den lof, dien het verdient, om de Christelijke menschheid van de slavenboei der pausen en der Katholieke kerk te bevrijden, de dwalingen, waarop zich het hiërarchische despotisme gegrond had, omver te werpen en den menschelijken geest de vrijheid te hergeven, als over de berisping, die de geloofshelden der zestiende eeuw niet ontgaan kunnen, dat zij door te groote liefde voor enkele eigendommelijke meeningen, die ze der eendragt ten offer bragten, den grond legden tot die scheuring, die tot eigen verderf niet zelden de kerk van Luther en Zwingli vijandig tegenover elkander gesteld heeft. Treurig zijn de afdwalingen van het menschelijk verstand, vooral als zij zich in het gewaad des geloofs gehuld hebben. De christelijke dogmatici hebben ter wille van hunne vooroordeelen de ernstige vermaning van onzen verheven meester tot wederkeerige verdraagzaamheid en toegevendheid uit het oog verloren. Mogt onze tijd, wenscht de schrijver, daarin zijne waarde stellen, dat dat gebod door alle betrekkingen des godsdienstigen levens verwezenlijkt werd; mogten allen, die van gelijken geest bezield zijn, elkander de broederhand toereiken en geen verscheidenheid van overtuiging oorzaak van tweedragt en vijandschap worden, en alle afdeelingen van het Protestantismus op de puinhoopen van reeds lang verouderde geloofsstellingen, een altaar der ware geloofsvrijheid oprigten!
De verschillende rigtingen van den geest zullen, gelijk dit in den aard der zaak ligt, niet uit haar wijken. Elke dezer: orthodoxie, piëtisme, mysticisme, rationalisme hebben hare gebreken. Tusschen deze bestaat evenzeer strijd als met het Katholicismus, maar die worsteling onzer dagen zal moeten leiden tot vervulling van den tijd, dien de bezielde dichter der Openbaring verkondigd heeft in de voorstelling van het nieuw Jeruzalem, de stad des geestes, waarin geen tempel is, want de Heer, de Almagtige is haar tempel. Dan begint de ware aanbidding van God in geest en waarheid en het Christendom heeft zijn oogmerk bij de menschheid bereikt. Dan is er aan alle onderscheid en stuitende tweespalt een einde gesteld, de tuchtroede der kerk is tot een palm des vredes geworden, haar geloofsdwang in vriendschappelijke verdraagzaamheid der waarheid veranderd. Dan is er slechts eene onzigtbare kerk.
Uit deze korte inhoudsopgave kan de lezer eenigzins oordeelen over het niet onbelangrijke van dezen brief. En inderdaad, wij hebben menige bladzijde dezes briefs met hooge belangstelling gelezen. Wij volgden den schrijver met die belangstelling, waar hij van geloofseenheid en geloofsvrijheid bij verschillende rigtingen en meeningen, van liefde en verdraagzaamheid spreekt, als middelen om die geestelijke gemeenschap onder allen tot stand te brengen, die door het diepe bewustzijn der eenheid met God wordt te weeg gebragt,
| |
| |
- als middelen om Christenen met Christenen, menschen met menschen te verbroederen. Veel is er over het denkbeeld door den schrijver in zijn brief ontwikkeld gedacht en geschreven, en wij zouden eene verhandeling moeten schrijven, als we alles naauwkeurig wilden wikken en wegen wat hij tot verwezenlijking er van aan de hand geeft. Het idealiseren is den Duitscher te eigen, dan dat we niet hoofdzakelijk stuitten in dit geschrift op den twijfel of het in dezen belangrijken tijd zijn doel zal bereiken. Waar de worsteling onzer dagen toe zal leiden, weten wij niet; we hopen tot iets groots en goeds, zal dit ook door heviger worsteling nog misschien moeten tot stand gebragt worden, - maar wij twijfelen en hopen er aan te kunnen blijven twijfelen, of zij tot zulk eene onzigtbare kerk, zoo als de schrijver haar wil, waar naar ons inzien de ware grondslag en het groote vereenigingspunt aan ontbreekt, zal leiden.
Zullen wij onze meening zeggen: voor ons hangt die onzigtbare kerk, in het idée van den schrijver ontworpen, als in de lucht. Hij zegt aan elke bestaande kerk den krijg aan, hij wil er geene en toch wel eene, wel onzigtbare, maar toch eene kerk. Eene kerk zonder vorm, zonder uitwendig bestuur, met onbepaalde geloofsvrijheid; eene kerk des geestes, waarin alles tot reine, onbaatzuchtige liefde moet worden opgelost, omdat daarin aan alle onderscheid en stuitende tweespalt een einde gesteld wordt en de tuchtroede der kerk tot een palm des vredes geworden, haar geloofsdwang in vriendschappelijke verdraagzaamheid veranderd is. Gij ziet, lezer, de schrijver zweeft in eene hooge sfeer, maar het is zweven over een ideaal, dat hier op aarde wel niet zal worden bereikt.
Onze Duitsche broeder droomt van een nieuw Jeruzalem, op aarde nedergedaald, eene stad des geestes, die geen zon of maan behoeft om haar te beschijnen, omdat de heerlijkheid Gods haar verlicht, eene stad waarin geen tempel is, want de Heer, de Almagtige is haar tempel. Die droom is zoet, en niets is gemakkelijker dan zich daarbij de zonde als oorzaak van het onheilige en de menschelijke zwakheid weg te denken. Maar niets meer teleurstellend ook, dan dat men, met een nuchter verstand ontwakende, zijn oog in de werkelijkheid laat weiden.
Doch wij moeten ons nog verantwoorden omtrent hetgeen wij zeiden, dat wij namelijk hopen te blijven twijfelen, dat de worsteling onzer dagen tot zulk eene onzigtbare kerk, als de schrijver haar wil, zal leiden. Wij huldigen zijn doel: de vereeniging des geestes van alle Christenen, de boven alle aardsche grenzen reikende gemeenschap van allen, die door het diepe bewustzijn der eenheid met God, tot ware kennis geheiligd zijn. Maar zal het worden bereikt, waar aan den Christus - van ons standpunt gezien, het goddelijk middelpunt dier vereeniging - geen hoogere rang onder de menschen wordt toegekend, dan die van den grooten Meester der waarheid? 't Moge waar zijn, dat wij aan Christus geene nieuwe waarheid te danken hebben, waarvan niet reeds de kiem in den menschelijken geest aanwezig was; maar hebben de oude wijzen van het Oosten en de wijsgeeren der Grieken dan dezelfde waarheden, als de schrijver zegt, uitgesproken, die nu door Christus een algemeen goed der menschen geworden zijn? Wij meenden tot hiertoe, dat de belofte des Heeren, volgens welke Hij zijne discipelen in al,
| |
| |
d.i., in de geheele waarheid zou leiden, eene hoogere, althans ruimere beteekenis had. Waar moge het ook zijn, dat, terwijl het den wijsgeeren alleen om weten en diepere kennis te doen was, Christus er zich aan liet gelegen liggen, dat die kennis in het gemoed des menschen overging, zijne gezindheid bepaalde en zijn geheel leven omvatte en ophelderde (?); maar ligt daarin, als de schrijver zegt, het wezenlijk onderscheid tusschen beiden: Christus, die zich de waarheid noemde en de wijsgeeren der oudheid, die waar en onwaar onder elkander mengden, en met juiste, zoo vele valsche begrippen voorstelden?! Waar, nog eens, moge het zijn, dat Christus de godsdienstige kennis dienstbaar maakte aan het terugleiden der menschen tot de oorspronkelijke en ware betrekking tot elkander, maar diende Hem alle godsdienstige kennis slechts daartoe? Of wendde Hij haar niet veeleer aan, om de menschen - door de zonde van God verwijderd - tot God, hunne oorspronkelijke bestemming, en dus tot hunne ware betrekking tot elkander te leiden?
Nog eens: wij huldigen des schrijvers doel, maar zal het bereikt worden, waar men niet in de eerste plaats den mensch tot diep bewustzijn niet slechts van de zonde, maar inzonderheid van zijne zonde als de bron van oneenigheid, tweespalt en verdeeldheid tracht te brengen? Waar men door de opgewekte behoefte aan verlossing van zonde niet op Christus, als den eenigen en algemeenen Verlosser van zonde, en dus op Hem, als het groot, door Gods liefde verordend vereenigingspunt wijst, waar allen in het gevoel van dezelfde behoefte, met dezelfde verwachting, met hetzelfde heilige streven zich naar wenden, waarin allen zich vereenigd moeten gevoelen? Waar men betoogt, dat het Christendom slechts het ideale beeld eener met God verzoende menschheid voorstelt, en niet den door het heiligend geloof in Christus met God verzoenden mensch? Waar men aan het Christendom wel en te regt eene tooverachtig werkende kracht tot verbetering des menschen ontzegt, maar de onmiskenbare goddelijke kracht van het Christendom tot heiliging en door heiliging tot vereeniging met stilzwijgen voorbijgaat, of althans bij de aanwijzing van de schadelijke dwaling, in dat opzigt, aan het goddelijk Christendom boven eene bekrompene kerkleer geen regt laat wedervaren? Waar men zeer juist en schoon opmerkt, dat in de gezindheid van den Christen de eenheid ligt der Christelijke godsdienst en het eenig onderpand voor het bestaan der door haar bedoelde groote broedergemeenschap van alle stervelingen, niet in de woorden eener uitwendige belijdenis; maar waar de bron dier gezindheid geheel wordt voorbijgezien: de liefde van God in de zending en overgave van Zijnen Zoon verheerlijkt, - de vergeving als grondslag van heiliging en elke heilige gezindheid?
Doch wij zouden te uitvoerig worden, als we den schrijver van den niet onbelangrijken brief op den voet wilden volgen. De lezer kan uit het bovenstaande ons oordeel genoegzaam opmaken. Wij ontraden hem de lezing van dit geschrift niet, maar wijzen hem daarbij tevens met nadruk op 's schrijvers motto: ‘Als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij 't geen ik zeg.’
H.
|
|