De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 309]
| |
Brievenbus.V. Antwoord op een' brief van een' Protestant, die de bisschoppen nog niet vreest, en waarmede nu de bisschopsquaestie in den Tijdspiegel getermineerd wordt, na er van verschillende zijden beschouwd te zijn.Waarde Nath!
Gij hebt gelijk dat ik in mijnen brief niet den door u in den Tijdspiegel van Mei geplaatst bedoelde. De mijne was gerigt aan een' vriend, die mij over hetzelfde onderwerp de geciteerde woorden schreef. Gaarne beantwoord ik nogtans uw laatste schrijven, hopende dat dit vooreerst het laatste woord van mij in die zaak kan zijn. Gij smaalt op de vrees voor de bisschoppen; ik begin met te zeggen: vreezen en vreezen is twee. Verminkte ik het vers niet er mede, dan zou ik Hesiodus nazeggen: - ‘ΟὐϞ ἄǫα μοῦνον ἔƞν φόβων γένος’ - Er is eene vrees, eene wijze, die voorzigtigheid; er is eene laffe die radeloosheid en verlamming baart. Deze ken ik niet. Met de eerste ducht ik van en met de bisschoppen, zoo als die hier eensslags werden neergezet, geen totale schade en schipbreuk; maar wie voorkomt niet liever, als 't kan, ook de averij?- Zoo gaat het mij ook met en zoo denk ik ook over de waarheid van boven, aan wier onverwinbare kracht en eindelijken triomf ik met u geloof, omdat ik geloof in God als den Opperheer in de zedelijke wereld, die Zijne wetten handhaaft, die ons beloften gaf en deze ook zal vervullen, en wijl ik ook nog eenig vertrouwen voed op den beteren geest der menschheid. Het discite justitiam moniti zal zich, al was het bij en door het ‘wie niet hooren wil die moet voelen’ door de geschiedenis zoo luid gepredikt, wel ééns ingang verschaffen. Eens moet er waarheid in Liefde, Vrijheid in Eenheid komen. In welken vorm Christus' kerk den haar beloofden triomf zal behalen en hoedanig de gesteldheid en regeling van die kerk der toekomst zal wezen, dit vermeet ik mij in geenen deele te bepalen. - Doch die betere dagen zullen daarom niet van zelfs aanbreken. De geschiedenis leert mij, dat er van die Waarheid en die Vrijheid onder de volken in bepaalde tijden datgene is geworden, wat er volgde en volgen moest uit hetgeen zij daarvoor waren; de ondervinding leert mij, dat enkelen menschen naar gelang hunner omstandigheden daarvan zoo veel ten deele werd, als zij zich onder God daarvan toeëigenden, gelijk het heilige erfdeel hun ontging naarmate zij daarvoor onvatbaar werden of zij zich daarvan lieten versteken. Daarom kunnen wij, bij alle bouwen op de onoverwinnelijke kracht der Waarheid, redelijker wijze niet stil zijn en afwachten wannéér, bij en onder wíe al, en tot welken prijs zij haren geheelen of gedeeltelijken triomf behaalt.Ga naar voetnoot*) Wat is nu de Roomsche kerk, wat doet zij ten aanzien van dit groote doel?- Verre blijve het van mij om haar het christelijk element zoo te ont- | |
[pagina 310]
| |
zeggen als dit soms geschiedde! Maar toch kan de denkende Protestant, met het Woord in handen, van haar niet anders zeggen, dan dat de Waarheid en Vrijheid in den Heer (Joh. VIII) welker verdediging bij mij ook als 't beginsel van het protestantismus is, daarin onder een bedeksel wordt verkondigd. De eene als de andere heerscht er minder, komt er minder tot haar regt dan moest, terwijl zij met veel niet-christelijks wordt belast en beladen. Nevens ja boven het Woord, de Overlevering;- zie daar de grondfout van Rome!- Ziende wat daarop al werd gebouwd, zult gij wel niet ontkennen dat Rome, gelijk ik in mijn Open Antwoord op den Herderlijken brief zeide, met een' omweg naar den Heer voert, waarop velen onderweg blijven. - Dit moge mij nu met treurigheid vervullen, omdat ik in het belang der heilige zaak als der menschheid iets anders wensch; ik moet als Protestant tot wie Roomsch-Katholiek willen zijn en blijven zeggen:- ‘Een iegelijk staat of valtzijnen eigen Heer; een iegelijk zal zijn eigen pak dragen.’- Ik heb er zelfs in zoo verre vrede mede, in den geest van Paulus: ‘indien maar de Christus gepredikt wordt’ en wetend dat men in die kerk ook, getuigen zulks hare waarlijk groote, christelijk groote mannen, en de ondervinding bij duizenden eerlijk Roomschen, een braaf, gemoedelijk vroom mensch kan zijn. Daarom zou ik ook, gelijk ik zeide, waar ik met mijne zwakke krachten zulks vermogt en het noodig werd, optreden als hun verdediger, waar dit regt op eigen overtuiging den Katholiek werd ontzegd, althans zoo lang dusdanig regt niet ten onregt werd, door de veiligheid en vrijheid van anderen te bedreigen en in dezer regten te grijpen. Doch juist op dit punt raken wij aan eene minder onschuldige zijde van Rome dan de blinkende, schitterende, welke het gaarne der wereld toekeert - eene zijde die vooral naar de Protestanten was gewend, zoodat dezen, met eene onbillijkheid die daardoor eenigermate verschoonlijk werd, wel eens die zijde alleen in het oog vatten. - Die zijde is een euvel dat zich ook bij de Protestanten vertoonde, de heerschzucht en onverdraagzaamheid der kerk. En deze zou - dit vreesden wij - ja zij moest kantiger, meer gestevigd worden, die heerschzucht en onverdraagzaamheid moest nieuw voedsel vinden en dit bepaald onder ons volk, bij de invoering der bisschoppen; de Protestant moest zich door hen speciaal, ieder in den hun aangewezen werkkring bedreigd rekenen, indien die mannen - en wie mag het anders verwachten? - aan hunnen eed en roeping getrouw bleven. Dit nu, het negéren van de geschiedenis, dat opvatten van den draad waar die in 1559 was gelaten, dit gepaard aan het zigtbare streven van de ultramontaansche partij in Zwitserland en Frankrijk, waar zelfs kerkhoofden zich daartegen mannelijk verzetteden, de gelijktijdig gemaakte aanspraken in landen met eene gemengde bevolking als Wurtemberg en Pruissen, wat in Engeland werd beproefd, het een en ander werd in mijne oogen teekenen des tijds waarop men acht mogt hebben, gelijk zij dit waren in die van duizenden, en dit, gelijk gij zegt, ter goeder trouw. - Wij willen buiten het terrein blijven van de diplomatie en de politiek, waar anders werd ingebragt wat als bezwaar kon gelden; - doch waarom gaf Rome in de bisschopszaak, door eigen- en vrijwillige verandering vanden bisschoppelijken eed b.v., geen grond van geruststel- | |
[pagina 311]
| |
ling? Waarom gaf de Paus niet, vooral bij het vestigen van zetels in meer Protestantsche landen, gelijk ik vroeg in den brief die uwe ontevredenheid wekte, eene open verklaring hoe hij in de 19e eeuw ons Protestanten beschouwde, wat hij van ons wilde en niet wilde? Gij zult zeggen, dit lag niet op den weg van den Paus, van wien de allocutie uitging, vermits hij tot ons Protestanten slechts in eene zeer verwijderde betrekking staat. Maar immers leven zijne Katholieken onder ons, en blijft zulk eene totale scheiding van geestelijk en wereldsch, van kerkelijk en burgerlijk belang in concreto ondenkbaar? - Openbaar onderwijs, gemengde huwelijken, bepalingen ten aanzien der openbare eeredienst waren of werden reeds dikwijls zoo vele punten, dat die beide sferen niet zoo uit elkander kunnen gehouden worden, en dat de Katholiek, onder eene gemengde bevolking levende, niet kan zijn als in een louter Roomsch land. - Daarom kon, meende ik, zulk een open woord van den Paus zoowel de zijnen als ons op het juiste standpunt hebben geplaatst om dien stap regt te beschouwen en er dan op nog meer voldoenden grond vrede of onvrede mede te krijgen. - Bij de wijze waarop zulks nu geschiedde; - wat moesten wij als wensch en verlangen en als oogmerk beschouwen? Gij koestert sedert dertig jaren de overtuiging dat de regeling der Katholieke afdeeling der kerk (zij geven u dat woord niet toe) eene betere verhouding tusschen de kerkgenootschappen zou te weeg brengen. Het is omtrent zoo lang geleden, dat een geest zich roert, die mij dikwerf deed wenschen: - ‘Gave God, dat het op het punt der onderlinge verdraagzaamheid ware als vóór dien!’ - en dit op 't gevaar af, dat men mij voor een' onverschillige houde. - Maar zal die liefde die verdraagt worden bevorderd of inbreuk lijden door de invoering van bisschoppen, en althans zoo als die kwamen met het dreigende ‘persequar et impugnabo’ op de lippen? - Hebt gij daartegen niets van uwen onwil bewaard? - Is die eed, zoo als die daar ligt, niet een open oorlogsmanifest tegen andersdenkenden? Verschijnt daar de vijandschap niet uit de hoogte in de kerk; is dat niet de taal van geloofshaat? Mag men zulke verzekering, om uwe woorden te bezigen, niet ook ‘woedenden onzin noemen van den geest van onverdraagzaamheid?’- Komt niet uw inwendige mensch, het heiligste en beste in u, daartegen op? Dat was bij mij het geval en in zekere verontwaardiging daarover schreef ik eenige woorden in den brief door u gegispt, die mij later leed waren en die ik hiermede vrijwillig herroep als te hard, als wrevel ademend. Ik bedoel de uitdrukking: - ‘Ik wil er des noods vrede mede hebben, dat men mij te Rome verloren rekent, dat men mij daar met barre woorden verdoemt voor tijd en eeuwigheid’ enz. - Wetend dat de Bul In Coena Domini, die begint: ‘Pastoralis Romani Pontificis vigilantia’ sedert ettelijke jaren niet meer op groenen Donderdag wordt voorgelezen, althans als ik op schrijvers aan kan, had ik dit harde woord niet moeten schrijven.- Ik heb dan ook trouwens in geenen deele ingestemd met menig woord, en daaronder ook logen en laster, tegen de Katholieken geschreven. Dat was in mijne schatting schending van wat het Protestantsch beginsel moet blijven. ‘Van dat vuil walgt mij mede,’ en moest dat Protestantismus heeten, ik zou het mij hebben geschaamd. - Doch | |
[pagina 312]
| |
kleeft dit vuil aan menschen; het kleeft God dank! niet aan de zaak, deze blijft daarvan rein en vrij. De echt Protestantsche geest wijst dezulken met een ernstig: - ‘procul este profani!’ terug. Dat dit waarlijk mijne opinie was, daarvan getuige, dat ik zulke geschriften reeds in die dagen van meerdere hevigheid ‘onwaardige pamfletten’ noemde. - Ik heb in een door mij geschrevene in dit Tijdschrift nog niet verschenen aankondiging den beterdenkenden Katholieken broeder gevraagd, dat hij dit mogt verschoonen en edelmoedig vergeten. - Overigens mogen zoo vele verschijnselen van onverdraagzaamheid in de geschiedenis u de vraag ingeven, of vervolgingen uit geloofshaat niet in den gewonen en natuurlijken loop der dingen lagen; - ik antwoord daarop - ‘in den gewonen, helaas ja! in den natuurlijken zouden zij niet zoo hebben gelegen, indien men ten allen tijde meer waarachtig christelijk had gedacht en gehandeld.’ Gij vraagt mij vervolgens ‘of mijne vrienden [ik moet vermoeden, dat gij de mannen van de Morgenster meent] de vroegere veroordeelingen hebben te niet gedaan, hunne vervolgingen gewraakt?- Zoo velen ik daarvan ken [- en dat gij hen en zij ook u mogten kennen, maar nog van andere zijden dan die waarop gij, ongelukkig, in botsing zijt gekomen], dan zou ik zeggen: ja! - Ja! - zelfs met vergeten ván - met wat de Afgescheidenen ontrouw zouden noemen áán de Gereformeerde stellingen in Dort bepaald. Dit is algemeen en speciaal, persoonlijk en officieel geschied [het laatste in de schatting van velen met nog al te voorzigtige hand], maar toch is daarover legaal de staf gebroken, met te signaleren wat in art. VII der Geloofsbelijdenis was gezegd door het bekende quatenus. Het was, wilt ge, een dadelijke triomf van wat in 1618 en 1619 werd veroordeeld, de vrijheid gevende welke zij vroegen, waardoor de vroegere vervologingen werden gewraakt en te niet gedaan, gelijk deze zulks reeds vroeger werden door erkenning van regten en begunstigingen. Ik behoor ook tot de vroeger zoogenoemde dissenters; - doch waar wordt ons nog ongelijk aangedaan? De verledenheid veranderen kan niemand. - Men heeft de onverdraagzaamheid van vóór ruim tweehonderd jaren gewraakt in woord en geschrift. Dat is, op eenige uitzonderingen na, geschied door bijna zoo vele mannen van naam in de hervormde kerk, professoren, predikanten, leden der gemeente, als over die tijden en punten hebben geschreven. Zelfs de voorstanders van wat toen werd vastgesteld erkennen, dat de stellingen toenmaals geopperd en opgevoerd tot dat uiterste waartoe men ze dreef, niet houdbaar zijn. Hebt gij die zaken, met te spreken ‘van eene Protestantsche vervolging en onderdrukking van langer dan tweehonderd jaar,’ niet wat donker bekeken! - Feitelijk en positief heeft die vervolging slechts tot 1628 geduurd. Wat later plaats had was meer eene onthouding van regten en voorregten; als gij 't wilt, noem het eene negative vervolging, - doch bezwaarlijk met dien naam te bestempelen. - Neem ook den tijd in aanmerking. Men was waarlijk niet overal zoo mild en verdraagzaam als hier - bragt het belang des handels zulks mede, in 't land waar Roomsch en Onroomsch nevens elkander leefde, en de godsdienst, was het ook met beperkingen, kon worden uitgeoefend. Maar laat ons niet twisten om lang verleden tijden, al moet ik ter rectificatie nog zeggen, dat er lang na 1571 menige vervolging om 't geloof mogt heeten meer of minder met staats- | |
[pagina 313]
| |
zucht verbonden, in Frankrijk onder de Richelieu, Mazarin, bij de latere dragonnades, in de Cevennes, al moet ik wijzen op Boheme, Hongarije, Spanje, waar de inquisitie eerst in 1808 werd afgeschaft, de Waldenzen. - Er is, ik weet het, ook eene tegenrekening, Engeland, Ierland; Zweden sloot de Katholieken buiten en hield zich lang daaraan. - Doch ik moet zeggen, zet aard en duur dier vervolgingen tegen elkander en erken, dat de Protestanten daarvan spoediger terugkwamen en althans geene geregtshoven instelden met bepaalden last en instructiën ter vervolging, geene mannen hadden als die den Bisschoppen in dat gedeelte hunner werkzaamheden moesten behulpzaam zijn. Vervolging ten aanzien der Afgescheidenen had, meen ik, inderdaad slechts plaats, omdat en voor zoo verre men de letter der burgerlijke wet op de vereeniging door hen overtreden achtte. Eene toepassing van artikelen, waartoe de dienst van de letter der wet aanleiding gaf en noopte. Zij werden gevonnisd, niet omdat zij als Oud-Gereformeerden, maar omdat zij ten getale van meer dan twintig zamenkomsten hielden. Anders weder een bewijs dat der justitie, gebonden als zij is, soms het eene oog wordt digtgehouden, terwijl zij het andere scherpturend en toeziende open houdt. Weder een bewijs, dat geschreven wetten [onmisbaar natuurlijk], wil men die tegen alles maken en onbepaald en op alles toepassen, als een net zijn dat men tusschen hemel en aarde wil spannen, terwijl de realiteit er onderheen en bovenover en door de mazen vliegt, dat lappen en inbreijen ook niet eens altijd helpt. Het zijn niet alleen onze theologie en philosophie die hare zwakke zijden hebben en te kort worden bevonden. De wetgevers en juristen hebben ook nog een beetje te doen, alvorens zij auf's Reine zijn en het summum jus summa injuria ter onwaarheid wordt. - Evenwel kwam er niet ook met de Afgescheidenen redres, al werd niet aan al hunne eischen voldaan? - 't Was in 't voorbijgaan. Aan 't slot van uwen brief oppert gij, zeggende: - ‘Weet dat miskenning en onderdrukking ten nadeele werken van hem, die zoo verwerpelijke middelen bezigt,’ eene gedachte die mij aan Schiller's ‘Die Weltgeschichte ist das Weltgericht’ doet denken. Wij zien dat bij menige treurige uitkomst in de geschiedenis. Immers tot hoe duren prijs, dikwijls door onschuldigen mede betaald, werden voor dat geregtshof de geschillen gevoerd! - Daarop mede ziende wenschte ik mij te verdragen met mijnen naaste, terwijl wij nog op weg zijn, en dit deed mij zeggen: - ‘Wij gunnen hun [den Katholieken] elke vrijheid, behalve die waarmede zij de onze, ons bestaan zouden bedreigen.’ - En dat deden die Bisschoppen, zouden zij hun ambt aanvaarden en bedienen met dien eed, die hen ter bestrijding en vervolging van u en mij en zoo velen opeischte. Een haereticus, qui, ecclesiae auctoritate neglecta, impias opiniones pertinaci animo tuetur [Catech. Rom. Cap. X] ben ik met zoo vele Protestanten in Rome's schatting. Wat bleef mij over dan dit dilemma: ‘Die eed is gemeend zoo als die werd gevraagd en afgelegd, - en dan moeten die Bisschoppen ons vervolgen en bestrijden;- óf die eed is niet zoo gemeend. - Maar dan had ik gewenscht, om der waarheid en der liefde wille, dat zij iets anders en beters hadden beloofd.’ | |
[pagina 314]
| |
Ik was wat huiverig dat de Katholieken ook in het maatschappelijke te veel ascendant mogten krijgen, als ik onder ons mannen zag optreden bekleed met gezag, wien in het Concil. Trident. Sessio XXV, C. 17 is ingescherpt, ‘dat zij niet mogten wijken voor of toegeven aan, noch zich met onbetamelijke tegemoetkoming gedragen jegens ministers van koningen, kleine koningen of heeren, in de kerk noch daar buiten, als waren zij lagere bedienaren van het altaar,’ terwijl hun wordt voorgeschreven, ‘dat zij dit voortaan moesten vermijden en zoo in als buiten de kerk hunnen rang en waardigheid voor oogen houden, overal indachtig dat zij vaders en herders waren.’ - Er wordt ten slotte bijgevoegd ‘dat de overigen, zoo hoofden en vorsten als anderen, die Bisschoppen met eerbied als die jegens een vader en pligtmatig ontzag moesten bejegenen.’ Edoch de zaken zijn sedert het schrijven van uw' brief en den mijnen haar gang gegaan. Er is eene wet ontworpen en aangenomen, waarbij de Bisschoppen zijn.... toegelaten, gelijk ik met velen, blijkens de bijna laatste woorden van mijn Open Antwoord, vermoedde. Zal de Katholieke kerk in ons land daarmede eene nieuwe ontwikkelingsphase intreden? - Mogt dit de Protestantsche dan ook door veeten te begraven, twisten te vergeten, die op het gebied der wetenschap schraal gewin, ten aanzien harer plaatselijke uitbreiding groote schade, in het rijk der liefde echter het grootst en onzaligst nadeel hebben te weeg gebragt. De hervorming is in Europa teruggedrongen binnen het gebied der Indogermaansche volksstammen; doch door en met haar hebben die stammen krachtig gewerkt en veel goeds gedaan. Ik weet geen beteren wensch dan dat én de Katholieke kerk én de Protestantsche voortga met zich in den tijd te ontwikkelen volgens de kiemen welke zij in zich dragen, en dat, kan het zijn, eene hoogere liefde zweve boven den strijd, dien beide tegen elkander en soms in den eigen boezem voeren. - Uit de wrijving kome licht, uit de gevraagde en gegeven ophelderingen betere verstandhouding, zoo uit dien strijd eens vrede voort en eenheid in Christus!- En waar meening en leerstelling dit nog tegenhoudt, moge de stille voortgang eener edele humaniteit ons toch verder helpen! Er is reeds gewonnen. - Veel wat vorige eeuwen wilden, deden, duldden, mag men bereids onmogelijk achten. Al wat van beide zijden edeler denkt zou zich daartegen kanten, het niet meer willen. Dit houde stand!- En of dan eens de theologische waarheid blijkt reeds lang gevonden maar slechts niet erkend te wezen, dan of men haar eens verder gelouterd in haar vollen glans ziet blinken, of zij, niet enkel naar haar kern maar in haar geheel wezen en in hare vormen stabiel of progressief blijkt te zijn; van de genootschappen in de kerk moge waarheid worden wat een Engelsch schrijver van de Whig's en Tory's in zijn land zegt: - ‘dat zij, namelijk, in hunnen onderlingen strijd zoo vooruitkwamen en dit allengskens en minder opgemerkt, dat de staart, de achtersten en uitersten, dáár kwam, waar vroeger het hoofd, de helderstzienden en edelsten, waren; terwijl dit op zijne beurt in opiniën, begrippen, adel van bedoelingen, in verhouding was vooruitgegaan.’ - Uw Koningrijk kome! Het ga u wel, Nath! Voorwaarts, ieder op zijn punt en in zijne rigting. Van tijd tot tijd een vriendenblik en, is het noodig, eene helpende hand! D. 3 September, 1853. T. chonia. | |
[pagina 315]
| |
VI. Brief van den heer M.F. Niermeijer aan den Redacteur van den Tijdspiegel.Mijnheer de Redacteur!
De loyauteit, waarmede ook Antikritiek in uwen Tijdspiegel wordt opgenomen, doet mij vertrouwen, dat gij ook aan dezen brief geen plaatsje weigeren zult. Hoewel ik mij, ten aanzien van den recensent van mijn: Woord tot mijne medebroeders, over de Aphorismen en Theses van Ds. van Rhijn (zie Tijdsp. no VIII, Aug. 1853), niet heb te beklagen in gelijke mate, als de heer Eekhoff over zijnen beoordeelaar, had ik echter gaarne gezien, dat mijn Woord, ter recensie in andere handen was geraakt, dan in die van iemand, die zelf verklaart, den heer van Rhijn, noch zijne schriften te kennen, maar alleen er over heeft hooren spreken. Blz. 95, leest men: ‘Wij kennen den heer van Rhijn niet, en wij werden niet uitgelokt om zijne schriften te lezen. - Wij konden echter niet onbekend blijven met de wijze, waarop men over zijne schriften heeft geoordeeld, en die ons tot de lezing daarvan niet aanmoedigde. Men hoorde o.a. dat de heer van Rhijn zijn standpunt ter sprake had gebragt in eene vereeniging van predikanten in Noord-Brabant, en beantwoord was geworden door Ds. Niermeijer. - Blz. 97. ‘Jammer dat wij zijne schriften niet kunnen raadplegen, en om ze nu te koopen en misschien zulke beschuldigingen nog te betalen, dat doen wij niet gaarne.’ Naar onze bescheidene meening dient een openbaar beoordeelaar van twee strijdende partijen, beider geschriften gelezen te hebben, vooral wanneer hij bij den éénen strijder òf misverstand, òf kwade trouw vooronderstelt. Blz. 97, leest men: ‘Heeft de heer van Rhijn dit alles inderdaad geschreven? heeft de schrijver van deze redevoering ook te veel uit de meer argeloos luidende woorden van Ds. van Rhijn opgemaakt? 't Is inderdaad moeijelijk te gelooven, dat die laatste dat alles zóó zou geschreven hebben.’ 't Is inderdaad moeijelijk te gelooven, dat iemand zoo duidelijk en krachtig zijne onbevoegdheid tot beoordeelen bewijst, zonder het zelf te gevoelen. En het staat toch letterlijk alzoo in den Tijdspiegel van Aug. 1853 geschreven, even letterlijk, als de woorden van den heer van Rhijn, door mij in mijn geschrift zijn overgenomen, cursijf gedrukt, met aanhaling van geschrift, bladzijde en regel. Indien het dus mijn' beoordeelaar aan lust tot lezen, of aan gelegenheid om de schriften van Ds. van Rhijn in handen te krijgen ontbrak, en hij dit zelf jammer vond, wie dwong hem dan tot oordeelen over eene zaak, die hij, in de gegevene omstandigheden, niet beoordeelen kon? Wat gaf hem regt om misverstand, of kwade trouw bij mij te vooronderstellen? Niet alleen kent mijn recensent de schriften van den heer van Rhijn niet; ook het mijne is niet goed door hem gelezen, waardoor hij tot verschillende onnaauwkeurigheden vervalt. Blz. 96 staat. ‘Maar de heer van Rhijn zou in die predikantenvereeniging gezegd hebben: ‘Gij bedriegt uzelven, gij hebt het allen mis. - Ik heb de waarheid!’ - ‘Is 't mogelijk!’ Dit heeft de heer van Rhijn gezegd, niet in de predikantenvereeniging te Vught, maar een dag daarna, in de consistoriekamer der Nieuwe kerk te 's Hertogenbosch. Zie: Een Woord tot | |
[pagina 316]
| |
zijne medebroeders, blz. 6 en 7. - Dat de heer van Rhijn alzoo gesproken heeft, kunnen alle daar tegenwoordig geweest zijnde broeders getuigen. - Had mijn recensent slechts het Christel. Kerkel. Standp. verdedigd van Ds. van Rhijn gelezen, blz. IV der Voorrede: ‘Ik voor mij ben bewust te hebben gestreden voor eene waarheid, die ik niet meer zoek, maar die ik door Gods genade gevonden heb, - en blz. 5, ‘Ik heb de innerlijke overtuiging in mijn binnenste, dat mijne bewering alleen waar is, die waarheid is onoverwinnelijk, die maakt mij zwakken sterk ook tegen honderd geleerden,’ hij zou niet hebben behoeven te vragen: ‘Is 't mogelijk?’ Blz. 96 staat: ‘Dat wekte de verontwaardiging op, ook van Ds. Niermeijer in die vergadering tegenwoordig.’ - Onnaauwkeurig!- Neen! hoewel ik hem met weerzin zulke woorden hoorde spreken, was dit gevoel nog niet tot verontwaardiging gestegen. Ik meende uitdrukkingen, in het vuur der rede ontvallen, niet in strengen zin te mogen opvatten. Ik beloofde hem daarom, zie blz. 7 mijner voorrede, dat ik zijne Aphorismen met aandacht zou lezen en hem mijn oordeel schriftelijk of mondeling mededeelen, maar gevoelde alleen mij gedrongen hem te doen opmerken, dat hij een woord in den mond genomen en op een' toon gesproken had, die alleen voegden in den mond van Hem, Die alleen zeggen kon: ‘Ik ben de Waarheid!’ - Eerst door de lezing van zijne Aphorismen, zijn Christel. Kerkel. Standp. verdedigd, en zijne Theses werd het gevoel van verontwaardiging opgewekt, - niet in de eerste plaats, gelijk mijn recensent het doet voorkomen, wegens gevoel van persoonlijke miskenning en die mijner medebroeders en vrienden; maar gelijk ik in mijn naschrift blz. 29 en 30, duidelijk gezegd heb:- ‘Ik schreef en sprak mijn woord in toorn, niet omdat hij de eer van menschen aantastte, maar de eer van God en den Zaligmaker, door menschenwoord nevens het Goddelijke te plaatsen, ja! er boven te verheffen; - omdat hij, door vooroordeel verblind, zoo vele waardige medebroeders met smaad en spot overladende, hun betamelijk gezag, hunnen invloed en vertrouwen bij de Gemeenten onzes Vaderlands tracht te benemen, en alzoo de vrucht hunner Evangelieprediking en herderlijke zorg te verhinderen; - omdat hij, vooral bij onkundige, oppervlakkige, zwaarmoedige zielen en zieltjes te gereeder ingang kan vinden, juist door zijne bijeenvoeging van waarheid en onwaarheid, door zijne drogredenen, op hoogen toon als orakelen uitgesproken, ondersteund door zijne overigens wezenlijke verdiensten en gaven.’ Blz. 96 staat: ‘Hij is, schrijft Ds. Niermeijer, ‘dissonant met zichzelven.’ Ik heb niet gezegd of geschreven: ‘Hij is,’ - maar: ‘Broeders! ik heb gemeend te zien, dat Br. v. Rhijn is een dissonant met zichzelven, een consonant met Rome, en een discrepant van Christus.’ - Ik heb den gang van mijn betoog met opzet alzoo geformuleerd, om de aandacht dadelijk te spannen; maar ook met opzet mij onthouden van gedecideerd te zeggen: ‘Hij is het:’ Ik heb dit overgelaten aan het oordeel der broeders. Ik heb slechts mijne meening voorgedragen. - Toen de president der vereeniging mij interpelleerde over die opgave van den gang van mijn betoog, heb ik hem niet alleen mijne bedoeling met die woorden nader omschreven, maar ook doen opmerken dat ik gezegd had: ‘Ik heb gemeend te zien’ en het dus aan de broeders overliet om, nadat ik geeindigd zoude hebben, zelven te | |
[pagina 317]
| |
oordeelen, of ik goed had gezien.- Blz. 95 staat: ‘De heer van Rhijn wordt in de brochure van Ds. Niermeijer beschuldigd van eene min waardige wijze van beoordeeling zijner ambtsbroeders.’ - Ik ben niet als zijn beschuldiger opgetreden. Ik heb slechts gewezen op den beslissenden toon, dien de heer van Rhijn jegens zijne medebroeders aanneemt, die niet met hem op zijn confessioneel standpunt staan; die niemand voegt en allerminst hem, volgens zijn eigen getuigenis en zijn eigen vorig leven. Ik heb slechts eenige zijner zware beschuldigingen, - altijd met zijne eigene woorden, - voorgedragen, en de broeders, door de tegenoverstelling van hunne gevoelens en beginselen, zelven laten oordeelen. Het ware mij gemakkelijk gevallen, hem niet slechts gelijke smaadredenen naar het hoofd te werpen, maar hem te bewijzen, dat een groot deel dier beschuldigingen op hemzelven toepasselijk zijn. Maar ook dit heb ik nagelaten. Blz. 92 staat: ‘Men mogt wenschen, dat zulke scherpe woorden niet gesproken werden, maar zeker meer nog, dat er geene aanleiding toe gegeven werd.’ - Zeker mogt ook de Heer wenschen, dat Petrus Hem niet vermetel tegensprak, Hem niet ten aanstoot ware, door te verzinnen de dingen die niet Godes, maar die der menschen zijn; maar toen Petrus het deed, mogt en kon Hij het woord niet terughouden: ‘Ga weg achter Mij, satan!’ - Zeker mogt Paulus wenschen, dat Petrus regt naar de waarheid des Evangelies wandelde, zonder uit menschenvrees te veinzen; maar toen hij het niet deed, mogt en moest hij hem in het aangezigt weerstaan, omdat hij te bestraffen was.- Maar genoeg; hoeveel ik hier nog bij konde voegen. Ik verzoek beleefdelijk dat mijn beoordeelaar, òf de schriften van den heer van Rhijn leze; òf mij op mijn woord geloove dat ik geen kwade trouw heb gepleegd, en de woorden van den heer van Rhijn volstrekt letterlijk heb aangehaald, zoodat hier misverstand onmogelijk is; òf bij anderen, wien hij zijn volkomen vertrouwen kan schenken, daarnaar informere. - Misschien zal hij dan met de mij onbekende beoordeelaars in de Morgenster No 20. 17 Nov. 1852 en in de Godgel. bijdragen 3 stuk 1853, instemmen, waarvan de eerste zegt: ‘Voor wie hooren wil, is hier alles gezegd. Wie hier niet ziet, hij is onwillens of willens blind. - De toon is die der heilige verontwaardiging. Dat heet straks bitterheid. 't Is de bitterheid van Paulus, van den Heer.’ - terwijl de andere schrijft: ‘Kras! kras! zult gij uitroepen, - wien de schets eenig denkbeeld geeft van wat dit woord behelst. Doch ik bid u, komt er niet in het leven van den mensch somwijlen een tijd, waarin het pligt wordt een kras woord te spreken? Lees dit woord en beslis na de lezing, of de schrijver, mij ten eenemaal onbekend, onwaarheid heeft voorgesteld. - Wij prijzen de lezing allen aan, die den loop der tijden uit den geest des tijds willen leeren verstaan. Van Rhijn, de voorvechter van een eigendunkelijk ontworpen en hardnekkig doorgedreven dogmatisme wordt daarin, ik durf zeggen, met gematigdheid geschetst. - Niermeijer's Woord kan menig oog openen, en menig hart vervullen met huivering voor een dogmatisme, dat zoo veel hoogmoed, eigenwaan en pedanterie tot gezellen heeft.’ Maar indien mijn recensent mogt verschillen van het oordeel dier mannen, aan wie de schriften van den heer van Rhijn wel even goed, als het mijne, | |
[pagina 318]
| |
bekend zullen zijn, zoo gelieve hij aan te toonen en te bewijzen, waarin ik van de waarheid of goede trouw ben afgeweken. En zoo hij de waarheid van mijn woord erkennen moet, maar met den vorm geen vrede heeft, bewijze hij het onnoodige, ontijdige of onbetamelijke om een' man, die zooveel onzin, wartaal en laster tegen zijn medebroeders, bij monde en geschrifte uitkraamt; - wiens drijven van eene orthodoxie, waarvan hijzelf verklaart, het met zichzelven nog niet eens te zijn, werkelijk leiden konde, indien het algemeener bijval vond, tot grenzelooze verwarring, tot mistrouwen en scheuring in de gemeente, tot het voeden van een' ijdelen wijsheidsdunk, tot het voorbijzien van de geschiedenis der Christelijke kerk, tot verloochening van het echt Christelijke onder verschillende vormen, tot het niet op den regten prijs stellen van de verdiensten der vaderen, tot miskenning van de wezenlijke behoeften der gemeente, - den mond te stoppen. - Cf. Tit. I: 11. III Joh. 9. 10. Moge onze Nederlandsche Hervormde kerk bewaard blijven voor de metamorphose in eene ‘armée Gods,’ die door den heer van Rhijn als generalissimus gecommandeerd wordt, zoo als, bij voorraad, bij wijze van proefneming, is gehoord op den Utrechtschen kansel. Moge hij, wiens bewering alléén waar is, blijven klagen naar waarheid: ‘Mijne woorden’ [zoo als bijv.: ‘Ga uit, uit de armée Gods, gij die slechts Protestant en niet Gereformeerd zijt!’] ‘kunnen niet doordringen tot de koude borsten, die door blind vooroordeel en daarom door valsche gerustheid zijn ompantserd.’ - Christel. Kerkel. Standp. verd. blz. 21. Ontvang bij deze gelegenheid, mijnheer de redacteur! mijn' opregten dank voor het heerlijk genot des geestes, dat gij, met zoo vele voortreffelijke medearbeiders, maandelijks, voor het Christelijk denkend en gevoelend publiek bereidt. Moge dit genot nimmer verminderd worden, door eene enkele reize stukken aan te treffen, die niet regt doordacht, uw uitstekend Tijdschrift onwaardig zijn. Maar wanneer ook u en uwen medearbeiders soms iets menschelijks overkome, moogt gijl, dan immer toonen boven den waan van onfeilbaarheid verheven te zijn.
Ik heb de eer met bijzondere hoogachting te zijn,
Mijnheer de Redacteur, Ossendrecht, Aug. 1853. Uw Dw. Dienaar, m.f. niermeijer. Wij meenen het er voor te mogen houden, dat de heer Niermeijer in bovenstaanden brief zijnen recensent te ongunstig beoordeelt, als die inderdaad geheel met hem instemt, rekenden wij 't ook overigens wenschelijk, dat zijn recensent de schriften van den heer van Rhijn niet alleen uit de tegenschriften gekend hadde. | |
[pagina 319]
| |
VII. De recensent der Beknopte geschiedenis van Friesland, in hoofdtrekken, door W. Eekhoff, aan de redactie van den Tijdspiegel.Na het lezen van den brief ter rerecensie enz. van den WelEerw. heer Van Berkum, welke brief moet heeten, eenige grieven te bevatten tegen mijne beoordeeling van het bovenstaande werk van den heer Eekhoff, veroorloof ik mij de vrijheid, u te verzoeken, eenvoudig het publiek te herinneren, dat gezegde beoordeeling voorkomt in de vierde aflev. van den jaargang voor 1853 en de re-recensie in de aflev. voor Augustus. Het publiek, voor zoo ver het er belang in mogt stellen, zal dan in staat zijn, beide opstellen te gelijk te lezen en na te gaan, in hoe verre die beoordeeling door de bedenkingen van den WelEerw. Van Berkum vertrouwen heeft verloren. Ik geloof niet, in nadere wederlegging te behoeven te treden. Voor 't overige spijt het mij, dat ik, waar het louter om zaken te doen is, in de meening van den Eerw. Van Berkum niet kan deelen ten aanzien van het wenschelijke der opheffing van anonymiteit. Ik acht die meening eene subjectiviteit van Z. Eerw. en hij vergunne mij, daar tegen over de mijne te handhaven. Althans teek en ik mij voor ditmaal, hoogachtende,
Den recensent der Beknopte Geschied. van Friesland. |
|