voelde, reeds het teeken van den slaanden engel op het voorhoofd droeg. - Genoeg, meer dan genoeg om het menschelijk gevoel op de pijnbank te leggen, en den trooster op de proef te stellen, of hij ook liever met den verslagene weenen dan hem troosten zal!
‘'t Was zeker ook de ziekte?’ sprak de buurman, bij 't uitgaan. Ik stemde toe en vervolgde eenzaam mijnen weg. Op dien korten weg dacht ik veel na; vooral ook over de kracht en de diepte der volkstaal, die vaak zoo aandoenlijk spreekt tot ieder, wiens smaak voor het eenvoudige en ware nog niet verstompt is. De ziekte! Wie heeft dezen naam uitgevonden, zoo dood eenvoudig, en toch - zoo juist, zoo rijk, van zoo veel beteekenis en hoogen ernst? Daar ligt een kranke op zijn leger, in doodelijke benaauwdheid, in hevige koorts, van zwakte uitgeput. Ziek is hij; maar neen! 't is de ziekte niet; alle andere krankheid is dien naam onwaardig geworden. Als daar de gezonde, sterke man, met reuzenkracht op het ziekbed geworpen, slechts éénen strijd heeft, om te worstelen met den dood; als de oppasser voor het ziekbed in een zijgt; de treurende bij het lijk zich plotseling krank gevoelt; naast de doodkist de dragers neêrvallen op het kerkhof; het sterfhuis zijne gasten al stervende huiswaarts zendt; - als daar, na een' strijd van weinige uren, de dood en het leven elk zijne helft overwinnend weg voert, - dat heet ziek te zijn! Daarbij is al het overige kinderspel.
Nu zes en dertig jaren geleden verrees, te midden van het aloude Azië, de wieg en bakermat van het menschelijk geslacht, uit de moerassige oevers van den Ganges een booze geest. Zijn naam was de ziekte. Tot nu toe zond hij slechts zijne boden, minder magtige en boosaardige geesten dan hij, uit onder het menschdom. De mensch had velen van dezen weten te bezweren en hunne boosheid te temmen. In zijnen overmoed meende hij reeds de gezondheid en het leven zeker te zijn. Nu verhief zich DE ziekte zelve, de vader en heer van die allen, uit zijne dompige moerassen, en kliefde met zijne zwarte vlerken de zoele lucht, en toog, zonder haast maar ook zonder oponthoud, de wereld rond, en sprak het vermetele menschdom toe: ‘Ontwijk of overwin mij, zoo gij kunt; schrijf mij den weg voor, van waar ik kom en waar ik henen ga!’ En de mensch beproefde zijne wijsheid aan dit raadsel, zijne kracht aan dat wonder. Hij sprak: ‘'t Is eene ziekte der verzengde luchtstreek;’ en zijn vijand breidde de vleugelen over de sneeuwbanen van Rusland uit. Men noemde hem Aziatisch; en hij rigtte zijne schreden naar Europa. Dáár, waar de wetenschappen zoo hoogen trap hebben bereikt, maakte men eene studie van zijne verwoestingen, een proefstuk der ontleedkunde van zijne lijken; daar werden aan hem alle schatten, sinds twee duizend jaren door de geneeskunst opgespaard, verspild. Gij, geleerde mannen! weet gij ons nu, na zoo veel tijds en zoo veel arbeids, reeds iets meer te zeggen, dan het volk mij zegt? Zij zeggen:‘'t Is de ziekte!’ en wat zegt gij?
Het volk! Ach, daarmeê is hij maar al te zeer vertrouwd. Hij rigt zijne schreden naar de bevolktste wijken; hij maait met eene scherpe zeissen onder de armen. Is 't een antwoord op de bede van Job: Waartoe laat Gij den ellendig en het licht, het leven aan hen, die den grafheuvel tegen juichen? - Maar neen! Ook in de armoede is nog het leven zoet; vooral het leven der kinderen voor hunne ouders,