De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 294]
| |
Duitsche en Zwitsersche brieven.
| |
[pagina 295]
| |
nemen, - dàn, waarde vriend, is het onze schuld niet.
Gij weet, als alle goede geniussen, op stoombooten en ijzerbanen, ons beveiligen, dat het voornemen is, over Bazel, westelijk naar Genève te trekken, of getrokken te worden, en vandaar een groet te brengen aan den Montblanc, - dáár zullen we waarschijnlijk onze halte moeten houden en vinden, en de leeftogt der uren, ons vergund, zal wel verteerd zijn. - Wij verheugen ons intusschen, als de kinderen, dat er van Heidelberg tot Chamouny reeds verbazend veel te zien zal zijn, en dezen zomer de groote, jaarlijksche, altijd even heerlijk geordende natuurtentoonstelling in Baden en Zwitserland, niet minder wegslepende zal zijn dan de laatstgehoudene expositie, toen we het goddelijke schilderwerk in het Berner Oberland beschouwden. - Waar tijd en gelegenheid is, zullen we u in onzen reiswagen medenemen, alwaar, gij weet dit, eene plaats voor u open is. - Nu valt u het eerste vliegende blad in den schoot uit Heidelberg; de bekoorlijke, de liefelijke, de krachtige, de romantische stad, waar wij, naar eenparig besluit, even aanleggen, eer vuur en stoom ons met den Badenschen ‘salamander’ naar Bazel - overmaken - (in koopmansstijl gesproken). - De herinnering aan de koningen in het Neckardal, bleef ons, sedert het laatste bezoek, te weldadig, om hun niet ten tweeden male onze hulde te brengen - inderdaad een korte Streifzug langs en boven de overschoone boorden van den Neckar, is eene gepaste en behoorlijke inleiding op de bergschakel, welke de hand Gods, als een onafzienbaren muur (beter dan die van China), langs den Rhijn, tot aan Helvetië, heeft gevormd: de Taunus, de Voghesen-: deze voorposten, deze éclaireurs, deze ligte jagers, welke u de zware, aanrukkende legermagt der besneeuwde Alpen aankondigen. -Wat ons betreft, de indruk, welken Heidelberg wederom te weeg bragt, was volstrekt niet minder weldadig en opwekkend, dan toen wij eenige jaren geleden u dien in onze reisbrieven mededeelden. - Immers wat oorspronkelijk, natuurlijk, onveranderlijk schoon is, verliest de innerlijke waarde niet. - 't Is zeker dat na tien en twintig eeuwen, de tourist geen greintje minder natuurschoonheid zal vinden, dan wij weder vonden: - de schepping behoeft niet, zoo als de kunsttafereelen der menschen, gevernist, overgedoekt, of in nieuwmodische lijst gezet - zoo als alles dáár eens staat, zal geen kunstkooper of kunstmakelaar - durven taxeeren - als er onder die heerlijke landschappen alom te lezen staat: ‘Deus omnipotens ipse fecit, delineavit et pinxitGa naar voetnoot*),’ dan vouwt de arme, nietige en kleine mensch de handjes, en zal zich wel wachten om hier - een bod te doen. - Ook om deze reden laten wij het geleerde Heidelberg stil ter zijde, en bemoeijen ons slechts met het door de natuur verheerlijkte Heidelberg. - De oude, eens zoo geweldig gehavende stad, deze steenen martelaar van den dertigjarigen krijg, heeft voor ons en velen een bijzonderen magneet, die geweldig aantrekt-: het oude, prachtige slot - en wij nemen heden niets van onze vroegere vergelijking terug, toen het Paltzgrafelijke slot ons ‘eene antieke gemme werd, in een bloemenmand tusschen het frissche groen geplaatst, een echte Briareus onder de bouwvallen.’ - Met kalme en stille bewon- | |
[pagina 296]
| |
dering hangt de blik aan die lang uitgestrekte ruïne, welke nog altijd met weemoedigen ernst, als een thans ongewapende en met wonden overdekte krijgsheld, het glooijend Neckardal en de stad beheerscht; eene herinnering aan vervlogen tijden, toen de held, van top tot teen gewapend, gedurende een vijftal eeuwen het zwaard trok - tegen Fransch en Germaansch geweld. - Hebt ge welligt lust en tijd, dan werp nog eens een blik in onze reisaanteekening die we u toezonden, en poogden wij u het onvergelijkelijke schoone slot van meer dan ééne zijde binnen te leiden, tot zelfs naar en boven het op nonactiviteit geplaatste ‘reuzenvat,’ - zijt thans tevreden als we u mededeelen, dat wij heden morgen, - het weder is uitstekend, - een togtje deden naar Neckargemund, op den golvenden bergrug, die eindelijk in het dorpje van dien naam afdaalt, en dat we daar de Neckarboorden, telkens meer dan duizend voeten hoog, onzen groet bragten. - Ongemeen verrassend is en blijft het vergezigt, dat u hier de digtbegroeide bergruggen ontplooit, en daar in de laagte, het slot, als uit de diepte betooverend opheft, en weder eenige honderd voeten lager, de vriendelijke, heldere stad toont, die een arm en hand - de groote steenen brug - naar de tegenovergestelde boorden uitstrekt, en ons daar heenlokte, om Heidelberg ook van de andere zijde te beschouwen, van het zoogenaamde, en welbekende philosophenpad - daar rijst ge bijna op gelijke hoogte, tegenover het altoos terugkeerende slot, terwijl de diepe klove thans aangevuld wordt door de stad en de stroomen in de laagte, en gij u verbeeldt als eene zwaluw langs den bergrand te zweven, nu hooger, dan lager; zulk een vis-à-vis, met een der prachtbouwvallen, juist in de regte oogenlijn geplaatst, boeit u vast; dàt kunnen we u verzekeren. - Wij bragten een schoonen zomeravond door op het breede steenen terras, de geweldige borstwering van het slot, - eene geliefkoosde wandeling der stedelingen, die gewoon, beter dan wij, om dapper te klimmen door de zeer enge en zeer prozaïsche straat, dagelijks dit eigenaardig hôtel der oudheid bezoeken, zonder entrée het overheerlijk vergezigt genieten, en als ze dit begeeren, in stille mijmering de duistere gewelven kunnen doorwandelen of de onvergelijkelijk schoone muren beklauteren. - De vreemdeling geniet het voorregt, om alle antiquiteiten en rariteiten voor geld te mogen zien, en nog daarenboven de uitlegging met een taai geduld en behoorlijk deftig stilzwijgen aan te hooren. - Wij deden onze avondwandeling bij ondergaande zon, op het uitgestrekte, geplaveide terras; achter ons de krachtige en hooge muren, maar ook niets meer dan een muur en steenen voorhangsel of gescheurd scherm, waar de blaauwe of bewolkte lucht door de drie en vier verdiepingen hoog opstijgende vensterramen heenziet, en het slank slingerend klimop, ja, zelfs de vriendelijke acacia zich vasthecht en vastklemt om de ijzeren stangen en staven der gothische vensters. - O, hoe dat frissche en malsche groen, in bevallige kleurmengeling met het donkerroode of aschgraauwe van het burgtgevaarte eene onbeschrijfelijk schoone, eene eigenaardige tegenstelling; maakte! - en met welk een ernst, met welk een barsche en heldenmoedige kracht, bijna stille verontwaardiging, zagen de oude steenen helden, uit hunne hooge standplaats, tegen de achtermuren geleund, op ons neder. - Het paleis van Fre- | |
[pagina 297]
| |
derik IV - in den stijl der 16de eeuw, - met levende guirlandes van buiten omgeven en omhangen, die elke windtogt zoo bevallig bewoog. - Wij moeten u echter hier op het terras staande eene merkwaardigheid mededeelen, die aan zekeren welbekenden reiziger niet onbekend moest blijven-: de bommen, granaten, kanonkogels, die bij duizendtallen deze krachtige en hooge muren doorploegden, hebben, - zonderling genoeg - de onsterfelijken van den Olympus gespaard. - Het verpletterend en gloeijend ijzer van Mélac en andere legerhoofden, waarmede zij uit de verte, uit de laagte en uit de hoogte, deze schakel van paleis en muur en vesting - beukten - heeft de standbeelden, de reliefs van Hercules, en Minerva, en Hebe, niet kunnen bereiken, - ongedeerd staan de goden en godinnen op hun oude plaats, alleenlijk een weinig bruin en geel van vel - 't gevolg van toenemenden ouderdom. - Maar ziet nu daar de zestien ridderhelden, zij zijn allen gewond, verminkt, geschonden - invaliden -: Otto, de keizer, is in het aangezigt zwaar gekwetst. - Otto, koning van Hongarije, wankelt; want zijn linkerbeen is verpletterd. - Otto Hendrik, de Paladijn, heeft een hand verloren. - Frederik, de Vrome, is door een kogel onkenbaar geworden. - Een losgesprongen bom heeft Frederik II in tweeën gespleten, en de lendenen van Joan Casimir vermorzeld. - Nog eene reuzenverdieping hooger, ziet ge dat Karel de Groote zijn aardbol verloren heeft, en iets lager, Frederik IV zijn schepter. - En toch staan ze nog regt overeind, deze fiere, fel gehavende helden uit den ouden riddertijd. - Ik had langen tijd de beelden aanschouwd en den krachtigen bouwval van alle zijden bewonderd. - De avondsterren tintelden reeds boven Heidelberg, de verafgelegene bergketens lagen nog gehuld in een wegstervend purpergloren eener reeds verzonken zon, een geheimzinnig, onbeschrijfelijk liefelijk duister, - een graauwe sluijer scheen over het zwijgend slot uitgespreid te worden. - Ik kwam in dien zonderlingen toestand, waarin de mensch somtijds verkeert, als de indrukken eener vervlogene eeuw hem onwederstaanbaar aantasten en bewerken - eene gewaarwording, een dichtende mijmering, een vreemd somnambulisme dat ik niet waag te ontleden, en waarmede ik gedurig moet kampen. - Eenzaam op het breede terras heen en weder wandelend, zette ik mij eindelijk in een der kleine steenen koepels neder, aan het einde der uitgestrekte borstwering - alles zoo stil en zwijgend - ‘Geisternähe!’ - Ik sloot onwillekeurig het oog, en wat zich toen als droomgezigt aan mijnen opgewekten geest voorstelde, deel ik u mede, zooverre de herinnering mij hier te hulp komt.
Een dof, mompelend, en onzeker geruisch werd van alle zijden vernomen, - de hooge muren van het paltzgrafelijk slot gloeiden in een zonderling licht, dat in helderen glans langs en om de bouwvallen heengleed. - Daardoor onderscheidde ik hoe er leven en beweging kwam in de steenen beelden, de verminkte leden werden wonderbaar genezen, en ik zag hoe die fiere en gespierde en geharnaste gestalten, met inspanning van al hunne krachten, zich losworstelden uit de nissen, en met kletterenden, hollen, dreunenden, op de steenen hol weerklinkenden stap, het terras, dat ik geheel overzag, naderden en weldra vervulden; daar stonden zij, | |
[pagina 298]
| |
die keurvorsten, vorsten, prinsen en geduchte strijders, in een kring, de Ottos, de Frederikken - geheimzinnig nevens elkaâr, - sloegen met de gepantserde hand aan het lange, breede slagzwaard, zoodat de grond beefde en dreunde. - Terwijl zij alzoo den eigen grond weder bemagtigden, onderging het slot, welks muren en bouwval mij van alle zijden omgaven, eene plotselinge verandering -: eene onzichtbare hand herstelde de verbrokkelde muren, de ijzeren vensterstangen werden met bontgeschilderde ruiten bekleed en voorzien, de zware vestingtoren die, half in elkaâr gezonken, het slot begrensde, rees met zijne kanteelen en schietgaten omhoog en vulde zich met krijgers. - De slotkapel zag ik met prachtig uitgedoste geestelijken en gemijterde bisschoppen gevuld, en het kerkelijk koorgezang klonk in de welbekende Latijnsche woorden door de gewelven, en werd ondersteund door de statige orgeltoonen. - De middeneeuw was herboren. - Nogmaals grepen de ridders en vorsten, die het terras bezochten, naar hunne zwaarden, en sloegen, met gebogen hoofd, op de breede, stalen borst het teeken des kruises. - Weldra trad een uit hun midden te voorschijn, en verhief de stem, in oud-Germaanschen tongval aldus sprekende-: ‘Uit het graf teruggekeerd, heet ik u welkom, manhafte en dappere vorsten, keurvorsten en ridders! - nog eens staande op den grond waar wij heerschten en het onderworpen Germanië onder onzen ijzeren wil deden buigen. - Nog eens den heilgroet u gebragt, hooge en heilige gebergten van ons vaderland - waar onze heldenfeiten onsterfelijk blijven, zooals het graniet dier bergen. - O! schoone en heerlijke tijd, toen het zwaard allen regeerde, toen de priester en de monnik, nevens den ridder, het evenwigt der staatkunde wist te bewaren - toen de leenheer en de leenman zich nederbogen voor den vorst, en onze vaste onwinbare bergsloten het land eenen ijzeren breidel in den mond wrongen.’ - Naauwelijks werd deze taal gehoord, toen het koorgezang in de slotkapel met verdubbelde kracht aanhief, een eigenaardig, bloedrood, op- en nedervlammend licht bescheen de forsche helden en ridders, die onder den reinen starrenrijken hemel deze nachtwake uit de geestenwereld hielden. - Maar, ziet, voor het oog mijner ziel trokken langzaam graauwe en zwarte onweerswolken over de bergketen, die Heidelberg omsloot, te zamen; - donkerder en donkerder werd de lucht - te midden van het koorgezang, dat achter de bontgeschilderde kerkvensters bleef voortduren, rolde met telkens vermeerderde kracht de ratelende donderknal, de schaduwen der loodzwarte wolken liepen huiveringverwekkend over den ridderstoet heen - die mij van zoo nabij omgaf. - Op eenmaal kliefde een vreesselijk en slingerend bliksemlicht de lucht, en scheen zich sissend en kronkelend om dat prachtige slot te vlechten - nog slechts een oogenblik - en de muren en gewelven storteden met krakend en loeijend geweld in elkaaâr; de bonte en verlichte vensterruiten, met heiligenbeelden beschilderd, werden door een gierende stormvlaag losgerukt, en vielen verpletterd en kletterend als hagelslag op den steenen vloer - het slot schudde en beefde, en verzonk meer en meer en dieper en dieper in den grond - de helden, koningen, vorsten en keurvorsten schenen te verdampen en weg te smelten tot doorzigtige en zwevende gedaanten, en werden als opgejaagde nevelbeelden van het terras wegge- | |
[pagina 299]
| |
vaagd - eindelijk trad voor mijn oog, na deze plotselinge verwoesting en schrikbarende herschepping - eene edele en ernstige gedaante, met een stralenkrans om het blondgelokte hoofd en een palmtak in de hand. - 't Kwam mij voor alsof de volken van het oude en nieuwe Germanie, in digte en onafzienbare drommen, het Neckardal vulden en hooger en hooger opstegen, de slotpoort binnendrongen en in wriemelende duizendtallen den toren, de verbrokene muren, de ledige en opene venstergaten van alle zijden bezetten - en ook deze bode des vredes nam thans het woord, en stond juist op die plek, waar ik zoo even de steenen helden, zwaar gewapend, had aanschouwd. - ‘Heil u! heil u, mijn vaderland (zoo sprak de buigzame en heldere stem en drong met verduizendvoudigde kracht als om de bergkruinen vanden Taunus en de Voghesen heen), heil u! de tijden van verdrukking en woeste wreedheid en onwetendheid zijn voorbij - de hand des Almagtigen heeft ze vernietigd, zijne bliksemstralen hebben dat rijk der duisternis en overheersching verteerd - heil u, land des vredes en der liefde - waar beschaving, kunsten vrijheid hare zetels zullen vestigen en zelfs op bouwvallen troonen bouwen, - daar nadert voor u eene betere, en eene schoonere, eene heilige toekomst - het geduchte, met bloed geverfde ridderzwaard, zal plaats maken voor den nimmer verwelkenden olijftak; de schatten van wetenschap en wijsheid zullen de dompige kloostercel vervangen- en zelfs daar’ - hier strekte hij de hand zegevierend uit boven de sluimerende kerktorens van Heidelberg ‘zelfs dáár zal het licht der waarheid gezien en de stem der wetenschap vernomen worden - vrede en liefde en getrouwheid zullen eens, in later eeuw, de zonen van Germania naauwer verbinden, dan het gevreesde bergslot,dan het scherpe zwaard,dan priesterlijke dwangbevelen, of verpletterende banvloek. - Eenmaal staat de bouwval daarop den Duitschen bodem als een waarschuwend gedenkteeken van gefnuikte heerschzucht - de vrijheid heft hare ontplooide banieren omhoog op alle toppen der bergen, boven de hoofden van alle volken.’ - Toen die woorden met ongewone kracht uit den mond van den bode des vredes werden gehoord, - hieven de duizende duizendtallen, die mij omwemelden, op eens een eenparig koorgezang aan, dat door de meest verwijderde bergen werd opgevangen, en weergalmde naar het noorden, zuiden, oosten en westen - dit lied:- ‘Nun danket alle Gott!’
en toen, getrouwe vriend! werd ik door een zwaren, rollenden steen, die op eenmaal digt nevens mij van den ouden strijdtoren met geweld nederstortte, uit de bedwelming als weggerukt - ik zat nog in het steenen koepeltje, de zwijgende ruïne nevens mij - Heidelberg, in nachtelijk duister gehuld, aan mijne voeten. - Ik wreef mij de oogen uit, en zocht vruchteloos naar het visioen - alles was verdwenen. - Als ge ooit vroeg of laat op de trotsche en ruime borstwering staan zult, waar mij zulke vreemde gezigten zijn ten deel geworden, beproef dan eens of het koepeltje ter regterhand van den ingang ook voor u zulk eene tooverkracht bezit. - En hiermede vooreerst vaarwel, - onze tweede reisbrief zal u uit meer zuidelijke streken onzer aller heilgroet brengen. Uwe vrienden, Spiritus Asper en Lenis. | |
[pagina 300]
| |
II. Verschijning. - Van Heidelberg naar Freiburg. - De tuin van Baden. - Duivelsche natuurschoonheid. - Aarts-bisschoppen en aarts-bergen. - Keuze. - De Munster. - Eene lijkmis. - Kunst en karikatuur. - Judas in de kerk. - Nog een blik op de stad. - Gymnastiekers onder den blooten hemel. - Naar Bazel. -Freiburg in Baden, Julij 1853. Volkomen wel en opgeruimd zijn wij heden morgen in de aartsbisschoppelijke stad verschenen; verschenen, want, het leven en lot van de meeste reizigers is slechts eene verschijning aan deze of gene plaats, waar de touristen slechts transito-goederen zijn, en gedurende één avond en één nacht in het entrepôtdok der hoôels achter slot blijven. De Eilzug brengt ons binnen 6 uren langs de allerbekoorlijkste bergketen, genoegzaam bekend, van Heidelberg, Darmstadt, Carlsruhe en een tal van vriendelijke, met bloemen, groen en loof omhangen stations, naar het ernstige en oude Freiburg. - Men vliegt op een halven dag het geheel groothertogdom Baden door, en wij hebben even tijd om de spoorweg-manschap bij Oos en Appenweiler naar het woelende, prachtige, niet badende, maar spelende Baden-Baden en naar Straatsburg te zien overplaatsen en ons ontsnappen. - In een oogwenk rust ge aan de voeten van den uitmuntenden Munster te Freiburg: eene tweede editie in kleiner formaat, hoewel waarlijk geen zakformaat, van den Straatsburger Munster, u en ons niet onbekend. Freiburg ligt ongemeen schoon, omsloten door de reeds meer krachtig oprijzende bergen nabij het Schwartz- en Oden-wald. ‘C'est ici le jardin de Baden’ - werd ons gezegd - en hoewel de huiveringwekkende daemonische namen van het Höllen- en Hexen-thal niet zeer ‘paradiesisch’ klonken, - gelooven wij dat deze berg-rots-tuinen, op den weg naar Schaffhausen, naar luid van sommigen onzer vrienden, die deze rigting namen, hoogst treffend zijn. - Een bezoek in de prachtige Munsterkerk bleef ons over, bij gebrek aan tijd om al de geleerde en ongeleerde merkwaardigheden van Freiburg te zien - daarom hebben wij den aartsbisschop ook niet gezien, en hoewel wij, als kordate Nederlandsche Protestanten niet zoo doodelijk bang meer zijn voor alles wat een mijter en stool draagt, begroeten wij op onze natuurreizen toch liever een prachtigen, heerlijk door den Schepper zelf uitgedosten aarts-berg (oorspronkelijke berg) in vol ornaat, dan een aarts-bisschop in pontificalibus.-De Freiburger Munster, immers luidens de reisboeken, de eenige geheel voltooide gothische kerk in Zuid-Duitschland, is juist door zijnen minderen omvang, met den reus te Straatsburg vergeleken, meer à prendre voor het oog en het gemoed - de ernst der middeneeuwen, het gevlochten kantwerk van steen, de slanke en spitse torens, die, alsof ze van uitgeslagen papier zijn vervaardigd, krach- | |
[pagina 301]
| |
tig in de blaauwe lucht dringen - alles is hier weder vereenigd - de inwendige kerk heeft ook hier dat eigenaardige, zwaarmoedige duister, dat gebroken en als afgesloten daglicht, 'tgeen met moeite door de keurig geschilderde kerkramen heenworstelt, en juist gepast is bij en voor de Katholieke kerk- en eeredienst, vooral, zoo als wij het mogten treffen - bij eene lijkmis voor eene jeugdige ontslapene dochter - waar de doodbaar of katafalk, zwart met witte bloemen en zilveren loovers, tusschen het altaar en de goede knielende gemeente geplaatst, met wierookwalmen omgeven, eene zekere harmonie vormde, wel geschikt om op den bloot zinnelijken mensch, voor eenige oogenblikken althans, terug te werken. - De schilderstukken van Holbein - de onovertreffelijke proeven van gothisch hout- beeld- en snijwerk, de kunstkeurige geschilderde glazen ook uit den lateren tijd, vergoeden den droevigen en eentoonigen indruk van dit en elk Munster-bezoek - vooral behoort hierbij een beeldengroep, achter traliewerk besloten, de instelling van het heilig Avondmaal voorstellend, bijna eene karikatuur of nog iets meer, alwaar de overdrijving, de wansmaak eener afgedwaalde (zoogenaamd) kerkelijke kunst, elken godsdienstigen indruk pijnlijk verstoort en kwetst, en wij verschrikt terugtreden voor een afzigtelijken witten steenen Judas, die zulk een ondragelijken grijnslach vertoonde, en een gevulde geweldig groote beurs in de hand onder de tafel liet zien - dat wij ons schielijk weg begaven van het aangezigt van dezen - voor-Götheschen quasi-Mephistopheles. - Ruim en vriendelijk is Freiburg gebouwd, en met zeer eenvoudige wandeldreven omsingeld - waaronder een soort van boschje, met hoog opgaand geboomte, geheel ingerigt voor publieke zeer openbare gymnastiekers, zoo als wij daar welligt een vijftiental kinderen en jonge lieden zagen klimmen en balanceren en hangen en zich uitrekken, - eene schoone vrucht der hedendaagsche ligchamelijke opvoeding, vooral zoo gerijpt onder het loof der boomen en onder den vrijen en blooten hemel - die hier althans in het Katholieke Freiburg niets aartsbisschoppelijks liet vermoeden. - Over weinige uren brengt ons de altoos gereede vuurwagen naar Bazel, alwaar we onzen verderen bergen meir-, gelukkig geen krijgstogt, zullen ontwerpen en berekenen - op den achtergrond van onze verbeelding het meir van Genève in den geest aanschouwende, en al weder iets verder in Savoije den witten reus der bergen - dien we reeds met elke omwenteling van het voortsnellende rad naderen. - Ons volgend reisberigt zal dus reeds het Zwitsersch postteeken dragen. - Vaar intusschen wel.- Uwe vrienden, Spiritus Asper en Lenis. |
|