| |
| |
| |
Mengelwerk.
Wat goeds heeft de eenzijdige, en van de gewone beschouwing afwijkende voorstelling van mannen uit onze geschiedenis, zoo als die in deze dagen door sommigen wordt voorgedragen.
Eene voorlezing.
De gedachte aan onzen kinderlijken leeftijd geeft ons vele aangename herinneringen. Behalve aan alle genoegens, die wij in het ouderlijke huis ondervonden, komt ons het schoolgaan niet het laatst voor den geest. Wij stellen ons onze leermeesters voor; wij denken aan hunne goedheid, hunnen ernst, hunne strengheid; en, voor zoover ons hart wèl geplaatst is, vergeven wij hun den last, die de laatste hoedanigheid ons op den hals legde; de gedachte aan hunnen ernst brengt ons gelaat in een stemmige plooi alsof wij nog op de schoolbanken zaten, en de herinnering hunner goedheid vervult ons met dankbare aandoening. Maar wij zijn hun onderwijs niet vergeten, en wij weten nog zeer goed, hoe welkom ons de les der geschiedenis van het vaderland was, en hoe wij ons spitsten om zorgvuldig op te vangen wat de meester ging vertellen. En naar mate hij eene levendige voordragt had en het ons regt smakelijk wist te maken, hoe vergaten wij uur en tijd. En als hij vertelde van die dappere mannen, van Claudius Civilis, die de Romeinen zoo kloekmoedig afklopte, van Karel den Groote, die links en regts zijne slagen uitdeelde, al moesten onze eigene landgenooten de Friezen er ook onder vallen, van Graaf Willem I, die de Turken in Damiate wel naar de hand wist te zetten, van Karel den Stoute, dien grooten vechtersbaas, van Maurits bij Nieuwpoort, van Frederik Hendrik, van Willem III - hoe ginoons hart dan open! En onze zeehelden - dàt waren onze mannen! die Claassens, al vloog hij ook in de lucht, die Piet Hein, die Trompen, die Evertsen, vooral die de Ruiter, zoo kloek, zoo ferm, zoo dapper, zoo gelukkig veelal! Gewis, waren wij Grieken of Romeinen geweest,
| |
| |
wij hadden die helden tot halve goden - neen, dat ware voor ons jongenshart nog te gering - wij hadden hen tot heele goden gemaakt. Maar de mannen van Haarlem en Leiden, de Watergeuzen - vochten wij in onze gedachten niet met hen mede? en hij, die boven aan stond, Prins Willem de Eerste, hoe ging de kogel, die hem doorboorde, ook ons in 't hart, en hoe deden zijne laatste woorden vaak een' traan in ons jeugdig oog opkomen. Wat hadden wij dien Filips, dien Alva niet wel willen doen! Al hielden wij ook nog zooveel van Maurits, den dood van dien ouden man, die hem zoo omhoog geholpen had, konden wij hem toch niet vergeven. Dat men de De Witten straffeloos liet ombrengen konden wij niet opkrijgen, en niet weinig verheugde het ons, dat de Hemel het regtvaardig vonnis over hen uitsprak en zij ten minste iets van het deel kregen, hetwelk wij hun van ganscher harte toewenschten. - Wij wikten en wogen niet, de eerste indruk besliste bij ons, de man, van wien wij hoorden, was in ons oog een deugniet, een laffe kerel, een gemeene vent, of wel een held, wien wij ‘hoerah!’ wilden toeroepen - of een nobele man voor wien wij onzen hoed wel driemaal zouden hebben willen afnemen. Die eerste indruk drong diep in ons gemoed door; de geestdrift, waarmede wij onze voorvaderen hoorden roemen, ontvonkte onze jeugdige ziel; de boeken, die wij lazen, versterkten die gewaarwordingen, en naar mate wij verder den blik wierpen, en bij het rijpen van onzen leeftijd de poëzij, de illusie der jeugd voor het proza en het oordeel van gevorderden leeftijd plaats maakten, naar die mate werden onze denkbeelden gewijzigd, en de heele en halve goden waren niet meer dan menschen - maar toch edele, voortreffelijke, waarlijk groote menschen, op wie ons oog met eerbied staarde en op wier betrekking tot ons wij ons altijd met edelen trots bleven verheffen.
Van tijd tot tijd verschenen er geschriften, die eenen anderen geest ademden, dan den geest die ons was ingeblazen, en dien wij zoo welwillend, zoo onbevooroordeeld in ons hadden opgenomen. Wij lazen zoo veel vreemds: - wat wij goed noemden, was niet goed, wat wij bij de voorvaders als zoo heel goed vereerden, dat was minder goed of wel hadden zij het zoo niet gemeend. - Wat wij in onze voorvaders minder goed vonden, wat wij wenschten te verbeteren en aanvankelijk reeds meenden verbeterd te hebben, dat juist was goed en voortreffelijk, en onze gewaande verbetering was bederf. Die geruchten deden ons vreemd opzien, wij stonden verpletterd en verslagen. Wij hadden in onzen ijver die onzalige boeken wel willen verbranden, wij scholden de knorrepotten, die ons zoo uit de lucht deden vallen, en verheugden ons zoo innig als er tegen hen geschreven werd en als die booze mannen eens fikscli om de kladden kregen. Later werd eene Geschiedenis des Vaderlands aangekondigd, door Bilderdijk geschreven. Hoe nieuwsgierig zagen we er niet naar uit. Ja, hij behoorde ook tot die lastige menschen, die onze vreugde over zoo veel goeds vergalden; maar toch hij was zoo knap, zijne verzen grepen ons tot in de ziel, zijne taalkundige werken verschaften ons zulk een onuitsprekelijk vermaak, dat we hem ten minste nog al veel vergeven konden.
Ach! wat pijnlijke oogenblikken hebben ons die reeks van deelen veroorzaakt; al het aangename, dat ons de fijne opmerkingen, de nieuwe gezigtspunten verleenden, werd uitgewischt; al het
| |
| |
goede verbitterd, door het onwaardig behandelen van degenen, die wij in onze ziel zoo lief hadden gekregen. Wij konden in het eerst onze eigen oogen niet gelooven. Die arme ongelukkige Jacoba van Beijeren was eene gemeene liederlijke feeks - die hatelijke Filips was een welmeenend, liefderijk, braaf vorst, die bloedhond Alva, die toch achttienduizend menschen door beulshanden liet ombrengen, was geen wreedaard - die edelen, de verdedigers onzer regten waren schooijers, landloopers en muitelingen - die Prins Willem, de vader des vaderlands, was een trouwelooze, een ondankbare, een oproermaker, - die Oldenbarneveld, die 43 jaar het vaderland getrouw had gediend, een landverrader - die Jan de Witt, onder wien ons vaderland zoo geducht in Europa was, een drijver, een bederver, het ongeluk des vaderlands, - en de eenige De Ruiter, het slaafsche werktuig eener partij, die het welzijn des vaderlands zocht te vernietigen. - O, het was te veel! ‘Hoe is het mogelijk!’ riepen wij uit. - En niet alleen werd zulke taal door velen beaamd, door velen herhaald; maar met elk jaar wordt onze letterkunde belast en ontsierd door werken in gelijken, ja, in nog dwazer, nog boozer geest geschreven.
Gelijk elke aandoening haren prikkel verliest, naar mate zij meermalen terugkeert, zoo ook is de opwekking onzer verontwaardiging langzamerhand minder geworden; wij lezen bedaard en opmerkzaam na; wij vragen en antwoorden - en het slot van alles is nog al zoo geheel ongunstig niet. Zelfs komt de gedachte bij ons op, of ook uit dat kwaad niet wat goeds te halen is.
Iets dergelijks schijnt ten minste aanleiding gegeven te hebben tot het doen der vraag, aan het hoofd van dit opstel geplaatst.
Zij heeft mij al dadelijk getroffen. Zij scheen mij toe eene opzettelijke behandeling allezins te verdienen. Ik ga u eene proeve harer beantwoording voorlezen, die, naar ik mij vlei, grootendeels de uitdrukking uwer eigene gedachten is. O
De misschien wat uitvoerige inleiding doe geene vrees ontstaan voor eene langwijlige behandeling van het voorgestelde onderzoek; veeleer zal het juist daardoor welligt wat bekort kunnen worden. Ook verzoek ik u, niet te vergeten, dat ik slechts spreek van eene proeve van beantwoording, als eene ruwe schets, waaruit een of ander denkbeeld misschien als bouwstof bij eene betere bearbeiding kan gebruikt worden. Ik verbeelde mij te mogen stellen: dat de eenzijdige en vreemde beschouwing der personen uit onze geschiedenis ons dringt tot een naauwlettend onderzoek, en daardoor tot eene onpartijdige beschouwing en eene juistere waardering van de schriften die wij lezen; van onze eigene denkbeelden en beoordeelingen; en ten laatste, van onze schatting der vereerde mannen. Met andere woorden: dergelijke ongunstige beschouwing is van het grootste belang voor de bronnen, de waardij en de voorwerpen onzer geschiedkundige kennis. Verleent mij bij de korte ontwikkeling dezer drie punten uwe belangstellende aandacht en houdt wel in het oog, dat ik gewillig het oor opene voor de aanmerkingen, die uit uwe rijkere kennis, uw juister oordeel, uw' dieperen blik en uw fijner oordeel zullen voortkomen.
Wanneer wij een boek van vreemden inhoud, van tegenspraak met onze gewone denkbeelden in handen krijgen,
| |
| |
dan is onze eerste vraag al spoedig: Wie is de schrijver? Hoe weet hij dat alles zoo? Hadden de vroegere schrijvers het zoo mis? Wat kan wel de aanleiding tot dit nieuw geschrijf zijn? Is het pure liefde tot de waarheid? Wil men huichelaars ontmaskeren? Kom, dat is goed! - Wij zetten ons ter lezing, wij zijn meer dan gewoon oplettend en aandachtig, wij vergelijken het eene met het andere. Ja - er is wel wat waars in die nieuwe beschouwing; wij zien het: onze vroegere schrijvers waren met de groote mannen ingenomen, zij verhieven hunne deugden misschien wel wat heel hoog, zij verbloemden hunne ondeugden niet, neen - dat kunnen wij wel niet zeggen; maar zij deden hun best soms, om die zwakheden en verkeerdheden zoo wat op den achtergrond te plaatsen en hunne deugden zoo veel te meer te doen uitkomen. De mannen als een Filips, een Alva - ja, er was iets goeds aan, zoo als er aan den grootsten zondaar nog eenig goed overblijft; immers de betere aanleg des menschen, het beeld Gods, naar hetwelk hij geschapen is, kan toch niet geheel vernietigd worden; maar er was veel boosheid in die menschen; de heerschende denkbeelden van hunnen tijd hadden hunnen geest eene ongelukkige rigting gegeven. Zij bedreven veel - onnoemelijk veel kwaads, en hun naam staat met schande aangeteekend. Met één woord, onze vroegere schrijvers waren eenzijdig; de nieuwere zullen onpartijdig zijn. Zoodanig doen zij het ten minste voorkomen. Evenwel, als wij ons door schoone woorden en magtspreuken niet laten doof maken, als wij ons het gezigt niet laten benemen door het zand, dat men ons in de oogen tracht te werpen, dan bemerken wij duidelijk, dat de nieuwere schrijvers ook al niet onpartijdig zijn, en onpartijdigheid is toch een voornaam vereischte in den geschiedschrijver. Wij zien, dat zij nog veel eenzijdiger, dat zij zeer partijdig zijn. En willen wij ook al toegeven, dat men moeijelijk, ja onmogelijk onpartijdig kan wezen, als men een of ander gevoelen hartelijk
is toegedaan, het is toch onbillijk en onregtvaardig om ook niet het goede in onze tegenpartij te erkennen; om niet in het licht te stellen wat tot zijn voordeel dient. Aan dit vereischte gaan onze nieuwere beoordeelaars vreesselijk mank. Maar er is meer: het is toch een bewijs van hoogmoed, wanneer men meent, dat onze wijze van beschouwing alleen juist, dat onze voorstelling der waarheid alleen de regte is, wanneer wij niet eens kunnen velen, dat anderen anders spreken en denken dan wij; en dat klinkt ons nog al barsch tegen: ons wordt op hoogen toon gezegd, dat wij het niet moeten wagen van die schrijvers te verschillen, en zoo wij het doen, dan zijn wij domkoppen, dwarsdrijvers, blinde werktuigen, napraters, ja wat al meer scheldnamen worden ons naar het hoofd geworpen, en wij zijn al heel blijde als die mannen ons spoedig, al is het dan ook met een hoogmoedig schouderophalen of een' vernederenden glimlach, den rug toekeeren.
Geleerd mogen die mannen zijn, dit willen we gaarne aannemen; scherpzinnig zijn ze, dat blijkt uit hun vinden van boosheid en vergif, waar wij het nooit zouden gezocht en gevonden hebben; maar onzijdig, maar onpartijdig, maar waarheidlievend, en bovenal menschelijk zijn ze niet; onbarmhartig, onchristelijk zijn ze in den hoogsten graad. Zie: wij weten, dat onze eigene
| |
| |
vaders en moeders geene engelen, maar onvolkomene menschen waren; maar die zijn best doet om met Argusoogen hunne gebreken op te snuffelen, die hunne verkeerdheden blootlegt en elkeen uitnoodigt om die vooral te beschouwen, hij is Cham gelijk, die de naaktheid zijns vaders ontdekt; hij slaat ons in het aangezigt, wij keeren hem met verontwaardiging den rug toe, zoo ten minste ons volle hart geene vervloeking over zijne boosheid uitspreekt. De liefde tot onze voorouders moge niet zoo sterk zijn, niet zoo luide en krachtig spreken; wij worden bij het smaden onzer groote helden pijnlijk aangedaan over hunne lasteraars; de boeken der smaadredenen worden met leedwezen over de arglistigheid van het menschelijk hart gesloten; zij zijn der onzuivere bron gelijk, die vergiftige wateren opwelt.
Het kan niet missen of er ontstaat eenige twijfel bij ons, wanneer wij onze denkbeelden en oordeelvellingen voor dwalingen en ongerijmdheden hooren uitkrijten. Wij vragen of wij het wel regt hadden. En juist deze vraag is van groote nuttigheid. Wat wij in onze jeugd hoorden voordragen, wat wij bij gezette lezing zagen bevestigen, was ons ontwijfelbare waarheid, wij leefden in den geloove, niet twijfelende. Elk geloof echter, dat niet een blind geloof is, moet redelijk zijn, het moet zijne gronden hebben. Een dier gronden was zeker het vertrouwen in onze eerste berigtgevers. Maar wij verkeerden bij het ontvangen der eerste berigten in een' leeftijd, waarin men niet wikt en weegt; wij namen aan, wat men ons voordroeg. De eerste indruk is evenwel beslissend, en zoo zagen wij ook in het vervolg al wat wij gewoon waren te zien, - en in hetzelfde licht, gelijk wij altijd deden. Wij misten degelijke overtuiging; het gebouw onzer kennis miste veel noodig steunsel; en toen men ons uit den zoeten droom, waarin wij ingesluimerd waren, onzacht opwekte, toen deden wij verschrikt de oogen open, en toen wij ons hoorden toeroepen, dat het huis onzer denkbeelden bouwvallig was, meenden wij, dat we het al op onze hoofden kregen en zoo aanstonds onder het puin begraven zouden worden; men riep ons toe, dat we geen grond voor onze voeten hadden, we vreesden den voet neêr te zetten, en zie: de grond kon ons toch nog dragen. Nu gingen we aan het onderzoeken; het gebouw onzer kennis moest nagezien worden, en omdat we dit nooit in 't geheel of slechts ter loops gedaan hadden, vonden we veel te reinigen, veel te herstellen en veel op te knappen; ook veel ouds, dat voor wat nieuws, - veel gebrekkigs, dat voor wat volkomeners plaats moest maken; - maar toch het was een goed gebouw, wij wilden het maar in het geheel niet verruilen voor het nieuwe, dat men ons als toevlugtsoord aanwees; en terwijl wij den schreeuwer, die een loos alarm aanhief, vast niet vriendelijk aankeken,
zeiden we toch met zekere genoegdoening: ‘zie zoo, dat is een goed werk verrigt, 't had wel zoo'n haast niet, maar 't was toch ook niet kwaad geweest als we 't wat vroeger gedaan hadden; wij hadden ons door geen' ijdelen schrik laten vervaard maken, en wij hadden geweten waarop wij ons hoofd gerust nederlegden.’ Zoo worden onze denkbeelden gewijzigd en gevestigd, wij zijn al minder eenzijdig geworden; de zaken aan een' anderen kant te bezien is geene vreemdigheid meer, en terwijl wij aan de eene zijde in onze overtuiging versterkt zijn geworden, wikken en wegen wij, wat
| |
| |
ons wordt medegedeeld, wij spreken ons oordeel met voorzigtigheid en bedachtzaamheid uit en stellen ons in staat om alles op te nemen wat ons verstand verheldert en ons oordeel kracht geeft.
Wij hebben alzoo de beoordeelaars onzer groote mannen van geene gunstige zijde leeren kennen. Wij danken hun niet voor de dienst ons bewezen; het licht, dat zij voor ons ontstaken, hadden zij wel onder de korenmaat mogen verbergen, en hoeveel zij ook opgeven van hunne welmeenendheid en waarheidsliefde, wij vertrouwen hen niet.
Voor onszelven heeft het ons voorzigtigheid geleerd en wij gelooven, volgens den raad des Apostels, niet lederen geest; maar beproeven de geesten of zij uit God zijn, terwijl we hem ook ten dezen aanzien nazeggen: ‘vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld.’
En hoe is nu ons oordeel omtrent de mannen der geschiedenis? Mij dunkt dat ik gerustelijk mag zeggen: voor zooverre ons oordeel niet uitsluitend ongunstig of gunstig, dus niet eenzijdig was - kan het wel eenigzins gewijzigd maar niet eigenlijk veranderd worden; de slechten zullen er niet veel bij winnen, de goeden er niets bij verliezen. Enkele voorbeelden zullen genoeg zijn om onze stelling te bewijzen. Wat men ook moge uitvinden, wat men ons ook moge voorhouden: - nooit kan men ons beduiden dat Filips een goed vorst, een braaf mensch was.
Dat hij een Spanjaard naar geboorte en opvoeding was, dat de heerschende denkbeelden van zijnen tijd grooten invloed op zijne handelingen hadden, dat wij zijne hardnekkigheid, zijne geveinsdheid, zijne wreedheid, zijne onmenschelijkheid kunnen verklaren, - dat hebben onze vroegere schrijvers ons ook al voorgehouden; zoo veel hebben wij uit de geschiedenis en de ondervinding geleerd, dat het triviale spreekwoord: ‘de duivel is nooit zoo zwart als hij uitgeschilderd wordt,’ veel waarheid bevat; - maar in alle tijden waren toch geveinsdheid en opregtheid - haat en liefde - verdelgen en behouden even ver van elkander verwijderd, even onvereenigbaar, als leugen en waarheid, duisternis en licht.
En Filips, en Alva, en Vargas, en wie ook meer, - men vertelle, wat men wil; men pleite, men vertoone zoo veel men wil; - al stonden ook Demosthenes en Cicero op om hunne advokaten te zijn - zij waren, zij zijn, zij blijven vijanden der Nederlanders; verwoesters van ons geluk, moordenaars van ons volk.
Onze groote mannen: wij weten het wel, en men behoeft het ons niet van de daken der huizen te prediken, dat zij hunne gebreken hadden, dat zij deelden in de dwaalbegrippen van hunnen tijd, dat ook hunne verkeerdheden daaruit te verklaren waren; maar toch verbloemen wij hunne verkeerdheden niet. Wij willen het wel bekennen, dat bij Willem I heerschzucht in het spel was, dat de verbondene edelen niet alle met even zuivere oogmerken handelden, dat de Watergeuzen alles behalve engelen waren, dat de Staten van Holland geen zin hadden om Leycester te gehoorzamen, dat Oldenbarneveld de magt der Staten wel wat hoog op voerde, dat Fredrik Hendrik niet van dubbelzinnigheid vrij was, dat Jan de Witt den prins langer van de hoogste waardigheden wilde verwijderd houden, dan het belang des vaderlands toeliet; - wij weten dat alles en nog veel meer; - maar daarom hebben wij de groote
| |
| |
mannen niet vereerd; niet van wege, maar in weerwil hunner verkeerdheden waren zij groot; zoo groot waren zij, dat hunne verkeerdheid den roem hunner verdienste wel wijzigt, wel minder onbepaald maakt, maar hun' roem niet wegneemt. Wolken mogen het zonlicht benevelen; maar vernietigen het licht niet, het breekt door en doet de nevelen verdwijnen. De deugden der vaderen waren de deugden van menschen, niet van engelen, hunne deugden zijn grooter naarmate zij hunne gebreken overschaduwen, ja op den achtergrond stellen, en niet zelden is ook op hen toepasselijk Vondels woord:
‘Dees' schaduw geeft dit licht een gunst.’
De deugden der vaderen zijn het goud gelijk - werp het in den smeltkroes, zuiver het herhaalde malen, louter het zoo veel gij wilt; goud blijft goud en kan geen ander metaal worden. Smaad onze vaderen, laster hen, plaats hunne deugd in een dubbelzinnig licht, ontdek hunne naaktheid; onze eerbied vermindert niet, onze liefde tot hen kunt gij niet uitdooven; - wij vereeren hen zoo veel te eerbiediger - wij hebben hen zoo veel hartelijker lief, omdat zij de schatten zijn, die men ons wil ontrooven.
Eindelijk: wij keeren ons nogmaals tot de beoordeelaars, die onzen eerbied, onze liefde voor de vaderen willen uitdooven. Wij vragen hun: van waar de Republiek der Vereenigde Nederlanden, van waar die magt, die grootheid, die rijkdom, die wijsheid; van waar dat edele en goede, die godsdienstzin, die verdraagzaamheid, die menschenliefde; van waar die zegen des Allerhoogste, zoo blijkbaar met milde hand uitgestort? Zijn dat de vruchten van menschelijke dwaling en onverstand en boosheid? Zijn dat de goede vruchten van een' kwaden boom? Verheugt gij u bij het genot der vaderlijke erfenis en zegt gij, dat die schat niet eerlijk verkregen is?
Verblijdt gij u in de verlichting en beschaving van uwen geest, en zegt gij dat die gevolgen zijn van de verkeerde rigting, die men uwer opvoeding gaf? Roemt gij met dankzegging aan God het goede, het waarachtig goede, dat gij om u heen, nabij u ziet, in tegenstelling met het gebrekkige, dat verder af is, en zegt gij dat dit alles voortspruit uit de dwaasheid, de zonde uwer ouderen? Neen, driewerf neen! wij gelooven u niet; waakzaam zullen we zijn, vergoden zullen we onze vaderen niet: we zijn ook geene heidenen; we kennen slechts één' God, één volmaakt heilig Wezen - maar vereeren, maar liefhebben, dat willen we hen altijd, zoo lang we den naam van Nederlanders dragen, zoo lang we de taal van Nederland de onze noemen. Wij keeren ons van u af, gij hebt ons beleedigd, gij hebt ons gegriefd; ons hart geeft zich lucht, en innig verontwaardigd roepen wij u toe den laatsten regel uit het gedicht, waarin Vondel den lasteraar van Huig de Groot aldus aanspreekt:
‘O Farizeeuwsche grijns met schijngeloof vernist!
Vervolgt gij 't groote lijk nog in zijn tweede kist?
Gij helhond! past het u, dien Herkies aan te bassen,
Te steuren op 't autaar den Fenix in zijne asschen,
Den mond van 't heilig regt, bij Themis zelf beweend,
Zoo knaag uw tanden stomp aan 't heilige gebeent.’
|
|