voeligen mensch ter harte gaan, en dat het menig lichtpunt aanwijst, waarin wij het Godsbestuur bij 's menschen sterflot leeren eerbiedigen.’
En menig lichtpunt is daar voor den denkenden, gevoeligen mensch te vinden, moge hem ook dikwerf alleen het gelooven zijn gelaten. Wij worden hier op lichtpunten gewezen. Er rust echter vaak nog dieper duister op het heengaan en nablijven van menschen dan wat híer wordt gepeild. Evenwel ook daar zagen wij dikwijls later licht opgaan; soms zagen wij het duister blijven. Maar zou er geen licht wezen, alleen omdat wij het niet ontwaren? Daar komt het: - ‘Zalig zijn zij die niet zien en toch gelooven’ - te stade, uit den mond van Hem, in wiens lot na den donkersten nacht het heerlijkst licht opging, die ons het - ‘hoe zwarter de schaduw, te helderder glans eens’ doet spreken. - Om die reden gelooven wij, dat er onder de troost zoekenden ook zullen wezen, die dit boekje minder bevredigd ter zijde zullen leggen. En toch durven wij raden, geeft het ook dezen in handen! Mogen de denkbeelden hierin te berde gebragt hun niet alles reiken wat zij verlangen, de lektuur zal niet te eenenmale vruchteloos zijn. Zij zullen gedachten ontmoeten, die, uitgedacht en verwerkt, van weldadigen invloed zijn zullen; er ademt een geest in het werkje die meerdere kalmte brengt; zij zullen aanwijzingen vinden, die meer verzoenen ook met het anders vreugdeloos leven, dat goed en beter wordt naarmate wij edel en krachtig en te gelijk ootmoedig in en voor die wereld, hopend en werkzaam, niet voor die wereld alleen leven.
Om een klein staaltje te leveren van de gedachten die hier geopperd, van de waarheden die hier voorgesteld worden:
‘Het is iederen mensch gezet hier beneden een' kortoren of langoren loop te voleindigen; dikwijls schijnt ons die loop [te worden] afgebroken, waar hij het schoonst was en het nuttigst. Niets komt ons ontijdiger voor en wispelturiger [grilliger?] dan de ontzettende slagen des doods, en toch wordt zijne zeissen bestuurd door de hoogste Wijsheid; ja zoo wij konden indringen in de raadsbesluiten der Voorzienigheid, wij zouden terstond overtuigd worden, dat niemand deze aarde verlaat, zonder de taak vervuld te hebben, welke hem was toevertrouwd; dan wanneer hij het zijne heeft toegebragt aan de uitvoering van Gods plan in den hem aangewezen kring, wordt hij weggenomen uit eene wereld, waarin hij voortaan overbodig, misschien wel hinderlijk wezen zou.’ - [Altijd troostrijker dan: - het redt zich; al is het niet hetzelfde hoé].
- ‘God wil in Zijne wijsheid de ontwikkeling van den zoon voltooijen, door hem den vader als zijnen steun te ontnemen.’
‘De strijd duurt zoo lang als het leven, en al is de overwinning onvolkomen, gelijk alles wat de mensch verrigt, zij is toch een zege.’
- ‘Het vuur in ons binnenste, dat door aardsche toegenegenheid wordt gevoed, en niet door Gods geest wordt aangeblazen, verwoest en verteert het hart, in plaats van het zacht te verwarmen.’
- ‘Op welk eene wijze wij ons leven en onzen tijd mogen besteden, indien de beweeggrond tot ons werken in onszelven ligt, hoe verheven en belangloos ons doel ook schijne, dan is het valsch en bedriegelijk. De liefde tot God is het eenige kompas, dat onzen gang kan rigten naar die bedrijvige [werkzame] liefdadigheid, waaraan men met vreugde