| |
| |
| |
Handboek voor evangelisch onderwijs.
Door W.C. van der Zwaag, Predikant te Dronrijp, Te Groningen, bij F. Folkers.
Het is ons steeds eene aangename taak, wanneer wij eenig werk, als in zijne soort goed en dienstig ten gebruike, mogen prijzen. Gaarne brengen wij onze hulde aan het voortreffelijke; en meest welkom is het ons, wanneer wij in den geest ons aan de voeten van eenig hoogverdienstelijk schrijver mogen nederzetten en van hem leeren. - Het eerste is hier het geval, terwijl ons in zoo verre ook het laatste is te beurt gevallen, als wij in het boek dat wij hiermede aankondigen, menige goede gedachte, heldere vroomheid ademend vonden die ons stichtte, zoodat het aan zijne bestemming voldeed. Over het geheel zijn wij met dezen letterarbeid van den heer van der Zwaag ingenomen, die daarin het bewijs heeft geleverd, dat hij eene waardige plaats inneemt onder de vrijer denkende en vrijmoedige theologen, natuurlijk die praedikaten genomen in den besten zin. Hij zal uit dien hoofde hiér de beschuldiging van heterodoxie, élders die van eenige bekrompenheid bezwaarlijk ontgaan. Voorzigtig is hij tevens, te voorzigtig om ons hypothesen en vermoedens te geven, zoodat wij soms van den zelfdenker wel wat meer hadden verlangd, hadde hij ons dit ook als zijn gevoelen gegeven, bijzonder over de Eschatologie. Volbloed Groninger, om eene wat triviale uitdrukking te gebruiken die wij meer gebezigd vonden, is hij niet; iets wat trouwens geen der mannen van die rigting van hem zal vorderen. Kan hij om meer dan ééne opvatting en wel ook om zijne geheele zienswijs daaronder geteld worden, hij behoort tot de regterzijde. Dit ten aanzien van het algemeene standpunt van den heer van der Zwaag, zoo ver het ons bleek uit dit zijn Handboek.
Na eene Inleiding, waarin hij eerst over den aard en het belang van het Christelijk godsdienstig onderwijs en over de bronnen van de kennis der Christelijke godsdienst spreekt, behandelt de schrijver de kennis van God, de kennis van den Mensch, de kennis der Verlossing door Jezus Christus en de kennis van het Christelijk-Godsdienstig leven. Het is de vrij gewone orde van behandeling, waarop wij ons met meerderen die inbreuk zouden veroorloven, dat wij eerst eenige trekken althans uit de anthropologie laten voorafgaan om onze bestemming tot - onze behoefte aan godsdienst en hare waarheden in het licht te stellen. Doch variis modis..... Evenwel schijnt de aanhef van het werk te verraden, dat van der Zwaag eenigzins heeft gevoeld, dat het leggen van zoodanigen grondslag niet onnoodig kan geacht worden. Zie daaromtrent ook zijne beschouwing van het verband, waarin genoemde hoofdstukken tot elkander staan, blz. 16 en blz. 43, 44 waar hij van het Godsbewustzijn spreekt. Wij voor ons hebben ons bij de weinige katechizanten welke wij hebben van de geleidelijkheid eener dusdanige behandelingswijze overtuigd.
| |
| |
Godsdienst wordt opgevat als ‘het levendig bewustzijn van 's menschen vereeniging met God, waardoor hij steeds meer naar Gods wil tracht te leven, terwijl hij de Godzaligheid - het vol zijn van God, het culmen, de verwezenlijking acht van het begrip van godsdienst. - Wij weten dat door de etymologie zalig alzoo wordt opgevat; doch nemen de vrijheid de juistheid te betwijfelen. - Sal is lot, blijkbaar in Schicksal, Drangsal; zálig is het lót bij uitnemendheid; het hangt zamen welligt met Seele, het ob- en subjective in zich vereenigende. - Om het een en ander, ook om de kortheid, houden wij ons aan de bepaling, welke Luther er ergens van geeft, en voegen daarbij slechts een paar woorden ter aanknooping dienende voor nadere opheldering, noemende de godsdienst = het in- en uitwendig leven met God. Zeer goed en juist is overigens aangewezen, wat de godsdienst niet is, moge zij daarin ook door velen worden gesteld. Voldoende is de verklaring van het Christelijk onderwijs op blz. 17 en deszelfs verhouding tot het Bijbelsche. Op zulke punten is van der Zwaag in zijn element; en juist en treffend, zoodat wij die met blijdschap ontmoetten, zijn zijne opmerkingen daaromtrent, als hij zegt: - dat sommige Christenen hier scheiden wat innig verbonden is [en ook weder vereenzelvigen wat wezenlijk onderscheiden is], weshalve zij, om zoo te spreken, voor een tijd wel in de Joodsche synagoge zouden kunnen gaan en God alleen met Joodsche liederen mede konden verheerlijken; terwijl anderen voorbij zien, dat, ook en vooral wat de geschiedenis betreft, het ‘Oude Testament de grondslag is van het Nieuwe.’
Gelijk blijft de schrijver zichzelven, als hij voor bron, en dat eene onuitputtelijke van levend of wellend water, waaruit men met de hand of eenig werktuig schept - voor bron, zeggen wij, van de kennis der Christelijke godsdienst opgeeft, Jezus Christus, zoo als die ons in het Evangelie wordt voorgesteld; maar dat in verband met de natuur, ons geweten, de geschiedenis der menschheid, en vooral de verzameling der H. Schriften, die wij den Bijbel noemen. Fiksch wordt deze beschouwing gewettigd en daarbij de leer der inspiratie, het gebruik van den Bijbel te maken enz. behandeld. - Wij zouden Luk. I: 3 nog hebben aangevoerd.
Bij de Leer van Gods wezen en eigenschappen kon aan de bewijzen voor het bestaan van het Opperwezen door redenering eenige meerdere waarde zijn gehecht en meer werk besteed; al wordt het pleit daar niet ter hoogste en laatste instantie beslist. De volmaaktheden van den Allerhoogste en Oneindige hadden meer naar zekere orde kunnen worden voorgesteld, zoo als zij meer tot Gods wezen, weten en willen of werken behooren, hetgeen ons nog de meest geleidelijke en passende volgorde voorkomt. - Bij de verdere ontwikkeling, anders voortreffelijk, vonden wij de Wijsheid wat gebrekkig behandeld (blz. 54), rakend echter aan het betere bij Christus' wijsheid; wij misten bij de Alomtegenwoordigheid Ps. CXXXIX: 7-10. - Zou bij Joh. XVII: 21 van eene drieëenheid, óf van eene tweeëenheid, óf ook mogelijk van eene alomvattende eenheid worden gesproken? Van de drieëenheid in kerkelijken zin zeker níet; gelijk ook van der Zwaag zegt. - Vroom en te gelijk helder is het werk der Voorzienigheid behandeld, waarmede het eerste Hoofdstuk wordt besloten.
In de tweede afdeeling, de kennis van den Mensch ten onderwerp hebbende,
| |
| |
wordt eerst 's menschen oorsprong, aanleg en bestemming in 't oog gevat, nadat hij alvorens, bij wijze van overgang, de leer aangaande de Engelen laat voorafgaan. De duivel en diens bestaan komt daarbij mede ter sprake, waarbij van der Zwaag tegen twee ‘gronddwalingen’ pleit, namelijk, de ligchamelijke verschijningen en den invloed des duivels, ook als zedelijke kracht. - Hij eindigt zijn betoog op deze wijze: - ‘Het is zeker dat men een waardig Christen kan zijn, behoudens onderscheid van begrippen [afwijking van vroeger kerkelijk leerbegrip] ook in dezen. Ware iemand van meening dat, wat in de H. Schrift van den duivel wordt vermeld, eene Oostersche beeldspraak was, die de magt der zonde als een rijk der duisternis schetst, wij zouden hem daarom niets minder achten. Want niet hij die kerkelijk regtzinnig over den duivel denkt en spreekt, maar hij die Christelijk regtzinnig den Heer Jezus Christus aanhangt, om in Zijne kracht en gemeenschap alle werken des duivels te haten en te vlieden; hij die wil doen den wil van den Vader die in de Hemelen is, deze zal ingaan in het Koningrijk Gods - deze is Christen inderdaad en in waarheid.’ - Wij erkennen, dat deze stellingen niet erschöpfend zijn, voor velen welligt niet voldoende zullen wezen; doch hadde men in 's hemels naam, vooral in boeken voor het volk, in dit duister leerstuk niet verder getracht door te dringen!
De leer van den mensch en het beeld Gods in het redelijk schepsel voldeed ons zeer. Wij vinden hier bezadigden, hoog zedelijken ernst, geen opvijzeling van den mensch die met geschiedenis en hart in strijd is, geen vertrapping van het schepsel, als waardoor men den Maker vaak weinig verheerlijkte, geen apologie van het vleesch, geen lam en verlammend verzuchten; maar waarheid, ootmoedig erkende waarheid. Zie blz. 99 en volgg. - Nog iets duidelijker had van der Zwaag kunnen aantoonen, dat aan de roeping tot zedelijkheid de vrijheid - aan deze, de voorwaarde om zich te verheffen, ook de mogelijkheid om te vallen vast moest zijn. De orthodoxer opvatting verlaagt het geslacht om den enkelen mensch te verontschuldigen; de vrijere opvatting laat het genus meer in waarde, om elk individu tot de regte verootmoediging te brengen. De laatste doet gevoelen dat zij eigen, vrije, vooral inwendige daad des menschen is. Dit stelt van der Zwaag helder in het licht en hij wekt daardoor tot het regte schuldbesef op over dat zelfzuchtig verzet tegen God, waarvan de dadelijk gepleegde zonden slechts enkele, zigtbaarder uitingen zijn. En op dat standpunt kon hij ook over erfzonde, toerekening van zonde en verzoening de heldere en tevens Christelijke voorstellingen geven, welke wij daarvan ontmoeten op blz. 110 en vervolgens. Wij hebben ons daar weder bij vernieuwing overtuigd van onze geliefkoosde stelling: - Laat wat het Christendom is en leert en geeft worden voorgesteld zoo als het in waarheid bestaat, dan zal de Christelijke leer meer en meer blijken hoogst redelijk te wezen. - Ééne aanmerking bij de eeuwigheid van de straf der zonde zij ons geoorloofd! Wij hopen, dat het: ‘van Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen - als alle dingen Hem onderworpen zijn, dan zal de Zoon den Vader het rijk overgeven,’ en elke plaats waar eene
ἀποиατάςασις πάντων, gelijk de dogmatiek het noemt, wordt geleerd, tot waarheid zal worden; doch ook dan zal de spijt blijven, de angel des zelfverwijts niet geheel weggenomen wezen,
| |
| |
eenig gevolg van verwaarloozing en schuld zich laten gevoelen. Van die zijde kan men de straf eeuwig noemen. En toch zal, om met Claus Harms te spreken: das suchende Herz auch das gesuchte sein! - Zoo vind ik het in de gelijkenis van den verloren zoon, die ja werd aangenomen, maar wiens verspilling daardoor niet te eenen male ongedaan werd gemaakt. ‘Al het mijne is het uwe’ - sprak de vader tot den oudste. - Zoo blijft en groeit de spijt over schuld en verzuim, al kunnen ook door Gods genade laatsten de eersten worden.
In de derde afdeeling behandelt van der Zwaag de Kennis der Verlossing door Jezus Christus. Met hoogen eerbied en heilige huivering nadert de schrijver, mogten wij zeggen, den Eenige en beschouwt hij Hem uit dat oogpunt, dat de dusgenoemde Groninger rigting wel het meest onderscheidt. Aan het begrip, hoe onmisbaar ook, wordt niet zoo alles gehecht, worde ook de vraag: ‘Wat dunkt u van den Christus?’ wel deugdelijk aan het hoofd gezet, het antwoord meer in breede trekken gegeven, dan zulks het geval was in de pointerende oud-kerkelijk regtzinnige dogmatiek. Aan den indruk door den persoon van Christus, zoo als Hij ons in de Evangeliën wordt geschetst, wordt veel gehecht, zelfs met eenige achterstelling van andere gronden voor de geschiedkundige waarheid der daarin vermelde feiten. Nader nog wordt Jezus Christus in het oog gevat, als hier wordt gehandeld over het werk der verlossing, waarvan teregt de liefde tot hoofdbeginsel en ziel wordt gemaakt, en waarbij de verzoening des zondaars met - regtvaardiging voor God enz. natuurlijk ter spraak wordt gebragt, op voor velen zeer - op voor anderen niet bevredigende wijze. De harde voldoeningstheorie [blz. 173] wordt door den schrijver niet gehuldigd, zij hij ook geneigd om een plaatsbekleedend lijden aan te nemen, zie blz. 172. - Ook op dit punt betuigt hij zijne bereidwilligheid om aan andere gevoelens nevens het zijne plaats te gunnen, althans daarom niet te verketteren.
En op dezelfde wijze blijft Christus het middelpunt in het werk der heiligmaking, om met de oudere dogmatiek te spreken, - hetgeen van der Zwaag noemt: ‘ons deelgenootschap aan - en het gevolg van de verlossing, of: geloof en godzaligheid.’ - Zeer goed is hier de aard des geloofs beschreven [blz. 193] als ‘de redelijke, vrijwillige, onbepaalde, algeheele toewijding van ons hart en leven aan den Heer Jezus Christus’ - waarvan Gode zijn deel wordt gegeven, terwijl later over bekeering en wedergeboorte verstandige, warme woorden worden gesproken. In de voortgezette beschouwing van het Christelijk leven, de toegepaste leer der pligten hebben wij ook het gewone en bekende voorgesteld gevonden op eene wijze, die eervol getuigt voor van der Zwaag's zedelijken ernst en eene edele gemoedelijkheid, moge dan ook bij de toepassing niet altijd dat gezegd worden, waartoe de geëerde schrijver ook bij de kortheid waarop hij zich toelegde, gelegenheid had. Ook hierbij is eene wat geleidelijke orde weinig in het oog gehouden. - Ruim en helder is de voorstelling van de Christelijke kerk, en verdere middelen, waardoor wij het heil in Christus deelachtig worden, vooral ware pieteit ademend in hetgeen daarbij wordt gesproken aangaande het gebed, blz. 250 en de verhooring, blz. 259. Behartiging verdient wat de schrijver op blz. 248 zegt aangaande de
| |
| |
prediking van Christus onder een bedeksel. Wij vreezen evenwel dat ook dit woord, even als zoo vele, nog wel lang ungehört verhallen zal; gelijk ook zijn woord aangaande den Doop en het H. Avondmaal bezwaarlijk tot de door ons lang gewenschte meerdere eenheid zal voeren. - Trouwens deze wacht van der Zwaag, blijkens wat hij in zijn Naschrift zegt, voorshands nog wel niet. Hij kenschetst onzen tijd te regt als een overgangstijdperk en is overtuigd, dat deze dagen niet kunnen geven wat de toekomst eerst moet brengen. - Bij zoodanige opvatting is zijn standpunt niet dat der aanmatiging alsof hij het alreeds gegrepen had, niet dat van de bekrompene gehechtheid aan de letter die tot verkettering leidt; gaarne duldt hij andere ziens- en denkwijs nevens de zijne, al kleeft hij deze met warmte aan. - Zijne leuze is het bekende: - ‘In necessariis etc.’ - En God dank! dat er nog velen daarop blijven staan ook in onze dagen van vernieuwden strijd, waarin de verschillende partijen elkander vaak vijandig ontmoeten. Dat die strijd der geesten een op het gebied van den geest gevoerde kunne blijven, worde hij eerlijk gestreden! - Mogten immer meerderen elkander de broederhand bieden, in de overtuiging dat wij aan de waarheid reiken zonder haar bereikt te hebben. Mogten wij op dat standpunt indachtig blijven, dat over het geheel geldt wat van der Zwaag blz. 288 van een enkel vaak behandeld en nog niet uitgemaakt leerstuk zegt: - ‘En wie tot nog toe zijne en elke voorstelling [in dezen] door onoplosbare zwarigheden gedrukt ziet, hij houde zich aan hetgeen in Christus duidelijk is geopenbaard; blijve elke poging eerbiedigen, welke aangewend wordt om meer licht uit Gods woord [ook in dezen] te erlangen; - en hope voorts op de eeuwigheid, waar onze kennis, die hier ten deele was, volmaakt en het donkere dat ons hier omgaf, opgeklaard zal worden.’
CHON.
|
|