| |
| |
| |
Een feestvierende prediker. Heiliging door vergeving.
Leerrede over 1 Joh. II: 1a, uitgesproken bij het vieren zijner vijf en twintigjarige Evangeliedienst te Rotterdam, door P.H. Hugenholtz, Theol. Dr. Te Rotterdam bij Van der Meer en Verbruggen. 1852.
Op den 12 September des vorigen jaars werd de hier aangekondigde leerrede door den heer Hugenholtz uitgesproken, bij gelegenheid van het vieren zijner vijf en twintigjarige dienst in de Rotterdamsche gemeente. Dat ze niet eerder werd aangekondigd is de schuld niet van referent, die haar nu eerst ter aankondiging ontving. Moest die aankondiging dienen, om haar aan te prijzen voor wie den feestvierenden prediker hoorden, zij kwam ongetwijfeld te laat; want wij twijfelen er niet aan, of de meesten van hen waren sinds lang in het bezit dier waardige gedachtenisrede. Doch de Rotterdamsche prediker gaf haar niet alleen aan zijne gemeente, maar ook aan anderen ter lezing, en - zij het dan ook wat later - wij willen onze aankondiging er van niet aan het lezend publiek onthouden.
Wij willen hier de vraag niet herhalen: waartoe de uitgave van zoo vele leerredenen - ook gelegenheidsleerredenen? Zij is meermalen goed- en afkeurend beantwoord. Doorgaans worden de redenen, die tot de uitgave bewogen, gewikt en gewogen, en - dikwijls te ligt bevonden. En toch hooren we gaarne, waarom een leeraar zijn kanselarbeid het grooter publiek aanbiedt. Wij verblijden ons daarom, dat de heer Hugenholtz ons met zijne redenen tot de uitgave bekend maakte. Zij doen zijn hart eer aan, en getuigen dat het warm klopt voor de hoofdzaak der Evangelieprediking: heiliging door vergeving. ‘Wat ik gesproken heb,’ zegt hij in een kort voorberigt, ‘geef ik, niet zoozeer omdat sommigen het mij verzochten, als wel omdat mijn hart er mij toe dwong. Ik meende aan mijn' Heiland en Heer, bij het terugzien op Zijne trouwe hulp en Zijn' milden zegen, ook daardoor dank te moeten bewijzen, dat ik eenig openlijk getuigenis aflegde van de volkomene verlossing, die in Hem is. Ik verlangde aan mijne gemeente eene gedachtenis te geven op een' tijd, waarin ik van nieuws ondervond, dat velen, wanneer ik zal zijn henengegaan, zich mij en mijne woorden zullen willen herinneren. Ik wenschte, naar mijn vermogen, aan allen, die met mij bouwen, te doen gevoelen, aan de eene zijde, dat wij een' goeden grondslag moeten leggen, opdat wij niet vruchteloos arbeiden, en vroeger of later het gebouw zien instorten, en aan den anderen kant, dat het ons niet alleen om den grondslag, maar bovenal om het gebouw te doen moet zijn, en daarom zoo veel zorg aan den grondslag besteed moet worden, opdat het gebouw er schoon en duurzaam op verrijze.’
| |
| |
Na eene gepaste voorafspraak, waarin de leeraar de gemeente opwekt om met hem God te danken, met en voor hem inzonderheid te bidden, geeft hij het onderwerp, waarover hij te dezer gelegenheid wenschte te spreken, naar aanleiding van de woorden des geliefden discipels des Heeren (1 Joh. II: 1a): ‘Mijne kinderkens! ik schrijve u deze dingen, opdat gij niet zondigt,’ dus op; deze betuiging van Johannes, in haar verband, zegt ons, ‘dat het hoofddoel der Evangelieprediking, onze heiliging, bereikt wordt door de verkondiging van de vergeving der zonden.’ Dit onderwerp biedt twee hoofdzaken ter overdenking aan: I. eerst leidt het ons tot beschouwing van het hoofddoel der Evangelieprediking, zooals dat in onze heiliging bestaat. II. Daarna vestigt het onze aandacht op de verkondiging van de vergeving der zonden, als het middel om dat doel te bereiken.
In zijn eerste deel stelt de prediker voorop, dat het hoofddoel der Evangelieprediking is onze heiliging. Hij zou zijne hoorders en lezers daarvan kunnen overtuigen uit de prediking van den Heer zelven en zijne Apostelen, maar liever kiest hij een' anderen weg, door hen eerst te wijzen op den wil van God, van wien die prediking uitgaat, en daarna op de behoefte des menschen, tot wien die prediking komt.
Dat God onze heiliging wil, gevoelen wij, als wij bedenken, dat Hij is de Allerhoogste, de Heilige, de Liefdevolle, - dat Hij haar onophoudelijk bedoelt, ontdekken we als wij op Gods werken letten. Heeft de zonde den mensch van zijne heiliging beroofd, en ligt er God zoo veel aan gelegen om den mensch tot zijne oorspronkelijke gelijkheid aan God terug te brengen, Hij zond daartoe Zijn Zoon op aarde. Hij wil, dat Hij zich overgeve en voor der menschen zonde sterve, opdat de vereeniging tusschen den Redder en de geredden tot stand kome. Hij verhoogt Hem aan Zijne regterhand, opdat Hij als het bezielend Hoofd van de gemeente Zijner verlosten voortga Zijn werk in hen te volbrengen. Dat hemelsch koningrijk, door Zijn Zoon op aarde gesticht, is het middelpunt geworden in Gods wereldbestuur, van waar alles uitgaat, en waarheen alles zich rigt. Al de lotgevallen der volken maakt Hij dienstbaar aan de komst van Zijn rijk. Al de schikkingen en wisselingen in het lot van den mensch, hebben onze toebrenging tot Christus, en daardoor onze bekeering tot God ten doel. Dit is werking van Gods Geest, waardoor het hart geopend wordt om het zaad des woords te ontvangen, en zich dan het heerlijkst openbaart, als het vrucht voortbrengt in reinheid des harten en heiligheid des levens.
Dat onze heiliging het hoofddoel is der Evangelieprediking, blijkt niet minder uit de behoefte des menschen, tot wien die prediking komt. In plaats van heiligen zijn wij zondaren, die zichzelven meer den Gode leven, de wereld liefhebben boven God, en dat in weerwil van Gods zegeningen en de stem van het geweten. Omdat wij zulke zondaren zijn, zijn wij ellendig. Vrij schijnende, zijn wij slaven; veel schijnende te genieten, derven en lijden wij in waarheid. Met het verlaten van God, hebben wij de springader des levenden waters verlaten. En wat toekomst wacht ons, als wij in de zonde blijven! Hoezeer behoeven wij dan vernieuwd en geheiligd te worden. Dan eerst hebben wij vreugde, omdat wij haar zoeken in God. Dan eerst verlangen wij naar de ongestoorde gemeenschap met God en het uitzigt op engelen-heiligheid is ons geopend.
| |
| |
In het tweede deel zijner rede geeft de prediker de redenen op, waarom hij dat hoofddoel der Evangelieprediking het best, ja alleen bereikbaar acht door de verkondiging van de vergeving der zonden, waarbij achtereenvolgend wordt aangetoond, dat de verkondiging van vergeving der zonden ons tot heiliging leidt vooreerst, omdat zij tot de bewustheid onzer onheiligheid brengt. - Die bewustheid ontbreekt ons niet zelden. Daar wordt ons van Gods wege vergeving der zonden verkondigd. Zal de aangeboden redding ons niet het gevaar doen vermoeden, waar we in verkeeren? Nu toch beginnen we ons hart te onderzoeken; wij leeren onszelven - de zonde - de ware Christelijke godzaligheid kennen - en wij zien dat die zonde onze zonde is, en dat die godzaligheid ons ontbreekt. - De verkondiging van vergeving der zonden leidt ten tweede tot heiliging, omdat zij den hoogmoed in ons nederwerpt. - Hoogmoed is de grondkwaal van ons hart. Wij moeten er van genezen worden, zal er ware heiliging bij ons tot stand komen. Beter wordt de hoogmoed in ons niet aangegrepen en neêrgeworpen, dan door de verkondiging van Gods genade, die vrijspreekt om niet. Het werk van Christus, in gehoorzaamheid aan den Vader volbragt, brengt ons aan den voet van het kruis, en voor den troon der genade. Die daar boetvaardig staat, bereidt in zijn hart voor God, niet voor zichzelven de eerste plaats. - Die verkondiging van vergeving leidt ten derde tot heiliging, omdat zij ons met liefde vervult. - Op het beginsel der liefde komt alles aan bij onze heiliging. Dat beginsel wordt in ons gelegd, zoodra wij aanvangen te geloovèn, dat God ons begenadigd heeft in Christus. Waar we zoo veel ontvangen en genieten uit de rijke bron der liefde Gods, zou daar de liefde niet gevoed worden en hare kracht zich niet openbaren in gehoorzaamheid, in volharding en ijver voor de eer van God? Maar de Evangeliesche heiligheid is eene
gelijkvormigheid aan Christus, als de vrucht van vereeniging met Hem. Doch zij kan niet beter in ons tot stand komen dan door de verkondiging der vergeving. Waar die vergeving gepredikt wordt, zien we in Christus onzen Redder. Liefde overmeestert het gansche hart, en tusschen onzen Redder en ons wordt een band gelegd, waarbij wij het gevoelen overnemen, dat in Hem is, en wij liefde van Hem leeren. - Eindelijk leidt de verkondiging van de vergeving der zonden tot heiliging, omdat zij ons moed geeft en hope. - Als wij de verzekering van Gods liefde afhankelijk maken van onze pligtsvervulling, dan zullen wij God òf om loon dienen, òf als ons geweten ontwaakt. Maar van waar dan de moed, die het kind van God betaamt? Van waar de besliste keuze van een hart door Gods liefde overmeesterd? Dat wordt ons heerlijk deel, als wij op de vergeving onzer zonden rekenen. Dan is onze aanneming bij God niet meer in het onzekere, wij zijn begenadigd in den Geliefde des Vaders, wij zijn verlost. Maar daarom niet vrij van leed en moeite, van strijd, dien de vriend der zonde niet kent. Behoeven wij geen vaste hoop, dat wij eenmaal zullen zegepralen? De vergeving der zonden geeft een' grond, waarop die hoop vast kan staan, ook bij het levendigst schuldgevoel. Door haar alleen zullen wij den strijd kunnen strijden. Is de grootste aller gaven ons in Christus geschonken, dan blijft er niets over, wat we
| |
| |
niet zouden durven vragen en wachten en met Paulus het onze noemen. Voor wie gelooven is er geen kwaad meer, omdat alles ons toekomt uit Gods vaderlijke hand, en dengenen, die God liefhebben, medewerkt ten goede.
Met een kort toepasselijk woord, met eene hartelijke toespraak tot zijne ambtgenooten en met eene aanbeveling van hemzelven en zijne medebroeders in de heilige bediening aan de gemeente, wordt verder deze leerrede besloten.
Uit dit beknopt verslag bemerkt de lezer, dat de feestvierende prediker minder van zichzelven, meest van de Evangelieprediking spreekt, zoo als hij die opvat in hare hooge waarde en hare heilrijke gevolgen. Zouden wij zulk eene feestviering niet hoogst gepast achten? Vooral wanneer, zoo als hier geschiedt, die Evangelieprediking zoo evangeliesch wordt voorgesteld? Heiliging door vergeving. - Dus kenmerkt men den geest van het Evangelie. Werd het door allen dus opgevat en verkondigd, op waardiger wijs zou er over Gods vrije genade gesproken en gedacht worden. Men zou het daarin dan eens zijn, dat Gods genade bij den zondaar voorgaat om hem te heiligen, maar dat hij die verzondigt, die zich door haar niet laat heiligen, door te streven naar die heiligheid, waartoe hij in en door Gods genade de kracht heeft.
De heer Hugenholtz stond eerst in beraad of hij ook een' anderen tekst moest kiezen, die stelliger uitdrukte, dat juist het geloof aan vergeving der zonden ons tot heiliging leidt. Het gebruik van denzelfden tekst, dien hij bij zijne intrede te Rotterdam gekozen had, gaf echter zijne blijvende ingenomenheid met het onderwerp zoo in het oog vallend te kennen, dat hij niet besluiten kon dit voordeel op te geven. Wij achten er den Evangelieprediker te hooger om, die getuigt: ‘door na vijf en twintig jaren op dat zelfde onderwerp terug te komen, wilde ik u doen gevoelen, wat hoogen prijs ik stelle op de onafscheidelijke verbindtenis van genade en pligt, geloof en heiliging, in de prediking van den leeraar, en in het hart en leven van den Christen,’ en aan het slot zijner rede nog eens herhaalt: ‘Zoo heb ik u dan gezegd, op dezen voor mij hoogst gedenkwaardigen dag, van waar de Evangelieprediking, naar mijne innigste overtuiging, moet uitgaan en waarhenen zij zich moet rigten. Ik behoefde u dat niet te zeggen gelijk voor vijf en twintig jaren, opdat gij weten zoudt, dat ik in mijne prediking doorgaans vergeving en heiliging zou trachten te verbinden. Ik meen, dat ik het al die jaren deed, en weet althans, dat het mijn toeleg was. Maar ik wilde nogmaals, ook als de vrucht der ervaring, welke dat lange tijdperk in de Evangeliebediening mij aanbragt, eene overtuiging voor u openleggen, van welke ik u allen met mij geheel doordrongen wensch.’
Wij lazen deze leerrede met belangstelling en genoegen. Gelukkig de gemeente, waar de leeraar haar zulk gezond zielevoedsel toedient door zulk eene heiligende Evangelieprediking. Wij treffen hier geen beeldrijke taal aan, waar sommigen zoo gaarne meê schitteren, geen zinrijke toespelingen van een weelderig, maar niet zelden valsch vernuft, geen uitboezemingen, die met veel woorden vaak ledige klanken zijn, maar eenvoudige, degelijke, geen koude en afgetrokkene, maar tot verstand en hart sprekende waarheden, door heiligen liefdegloed bezield. Met hoogen ernst wordt hier de zondaar in zijne naaktheid, maar niet afzigtelijk - als
| |
| |
sommigen zoo gaarne doen - voorgesteld, en daar tegenover met Evangeliesche warmte Gods onbegrensde liefde en genade in Christus geopenbaard gepredikt.
Wij geven eene enkele proeve: ‘Die verkondiging (van de vergeving der zonden) is u allen reeds vele jaren door vele leeraars gebragt. God heeft, gelijk over mij, ook over u menig lotgeval beschikt om u te verootmoedigen, om uwe zorgeloosheid te doen wijken en uwen trots te vernederen, en u als schuldig en verloren zondaar tot dien Heiland te brengen, die voor uwe zonden stierf. Zijt gij gekomen? Hebt gij, al waart gij ook onberispelijk voor de wereld, uwe schuld bij God leeren belijden? Hebt gij reeds door het geloof in den Heer de vergeving uwer misdaden? Zoo neen, dan vondt gij nog geen rust voor uwe ziel. Dan ziet gij nog in God uwen vader niet, en durft de slagen, die u treffen, geen slagen eener vaderhand noemen, en mist dat kinderlijk vertrouwen, dat ons moed geeft in donkere dagen, en huivert nog met alle regt tegen uwe naderende stervensure. Zoo neen, dan is uw hart nog niet vernieuwd door den Geest van God. Gij zijt misschien lofwaardig voor de menschen, maar zeker nog niet Gods kind, gij hebt den Heer Jezus nog niet lief. Hoe hebt gij u te schamen! In eene ure als deze staat iedere prediking, die gij hoordet, u voor den geest, ieder mensch, die tot u sprak in den naam van Christus, hier een Johannes de Dooper, die u hoogernstig uwe zonden voorhield, dáár een Paulus, die u afmaande van uw ijdel zelfbehagen en u wees op het kruis, ginds een Jakobus, die u vroeg naar de vruchten des geloofs, elders een Johannes, die u zeide, dat gij in Christus zijn en blijven moest, en de broeders liefhebben. Mijne feestviering leide u tot ernstige zelfbeproeving, en, moet het alzoo zijn, tot diepe beschaming. O, hoe wenschte ik, dat zij u onvergetelijk wierd, omdat zij u tot uzelven gebragt, tot zelfveroordeeling geleid, tot een hartelijk geloof in den Heer gedrongen had. - Ja, ook daartoe worde vermeerdering des geloofs gezocht, opdat de liefde Gods, door den Heiligen Geest in ons hart uitgestort, ons verkwikke, opdat wij haar aanschouwen mogen
in al hare volheid, en dan roemen mogen zelfs in de verdrukking. - Dat God verheerlijkt worde door het helder schijnen van het licht onzer godzaligheid, dat Christus geprezen worde door ons moedig belijden van Hem, door ons volhardend werken in Zijne kracht, door ons blijkbaar gaan achter Hem in nederigheid en zelfverzaking. - Ja, gij allen, die in den Heer gelooft, onderscheidt u zigtbaar voor de menschen, door uwen godzaligen wandel. - Men herkenne een iegelijk uwer aan uwe helpende en dienende liefde als een', die Christus toebehoort. Zijn wij zoo allen te zamen door onzen wandel predikers van Christus.’
Wij bidden den Rotterdamschen Evangelieprediker kracht en lust toe, om zijne gemeente bij voortduring dus stichtelijk, opwekkend en vertroostend voor te gaan, terwijl we van heeler harte wenschen, dat de gemeente hem helpe om het doel zijner prediking te bereiken, hem helpe ook, om het regte middel daartoe aan te wenden en zoo de prediking van vergeving der zonden velen in haar midden tot heiliging leiden moge.
H.
|
|