De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
De Kanselontluistering in de Nederlandsche Hervormde kerk, tijdens de zeventiende en achttiende eeuw, aangewezen en gestaafd door Sincerus. - 1853.
| |
[pagina 242]
| |
misvormd gebouw heeft opgetrokken, en ons vergast - op tal van stukken - die immers juist zoo gedacht en gesteld en geschreven zijn - als ze niet moesten gedacht, gesteld en geschreven zijn. - Sincerus argumenteert - ex opposito - wij worden onwillekeurig aan het Krebsbüchlein van Salzmann herinnerd, - (door vader Biben, zaliger gedachtenis, overgewerkt),Ga naar voetnoot*) alwaar de opvoeding bepaald verkeerd wordt voorgesteld, om er als resultaat eene goede opvoeding uit af te leiden. - Wij kloppen aan bij het voorwoord en ontvangen daar dit antwoord: blz. V, ‘eene valsche rigting in de letterkunde - en ook predikkunde - moet openbaar worden ter waarschuwing. - Bewaart men over dergelijke - waarschuwende - producten het stilzwijgen, en laat men ze onopgemerkt binnen, straks zal men duizend redenen hebben om over meerdere verbastering en teruggang te klagen.’ - Nu wenschen wij zekerlijk, en velen met ons, dat SincerusGa naar voetnoot†) ons slechts twee of vier, of zes, of acht, van die ‘duizend redenen’ had medegedeeld: - wie over zooveel beschikken kan, mag wel iets afgeven - maar dat doet de brave, opregte man niet, ten minste niet in het voorwoord, - echter begrijpen wij toch al meer en meer zijne bedoeling, als hij spreekt over een waken tegen de dreigende verbastering, die van de zijde dergenen kan komen welke zeggen: - ‘de oude wijn is beter’ - derhalve besluiten wij, en de schrijver staaft dit, zie blz. 17-24, zeer opregt en volledig, dat hij den nieuweren wijn - homiletisch opgevat - boven den ouderen verkiest, tegen alle regels der heeren wijnhandelaren en wijnproevers aan; dat de spreuk: ‘hoe ouder, hoe liever,’ hem volstrekt niet tot levens- en lijfspreuk is geworden; dat hij niet wenscht geteld te worden onder die renaissance-mannen, welke de taal van Brakel en Smytegelt terugbrengen - met één woord, dat Sincerus is een man van den vooruitgang, die niet vastgevroren zit - (een tweede kapitein Franklin) - in de ijsvelden en -schotsen van de jaren 1618 en 1619. - Een vriendelijke blik op den Tijdspiegel geworpen (blz. 19), leert ons welk geestes kind de onbekende Sincerus is, - en nu hebben wij vrede met zijne vreemde, eigenaardige compilatie, die, volgens het aangewezen standen oogpunt, is het niet om ‘duizend,’ dan toch om twee redenen, nuttig kan werken-: Primo loco - om de liefhebbers van de oude preekmethode te waarschuwen en uit de oirkonden te wederleggen;- Secundo loco - om aan te toonen, dat we, op het gebied der christelijke predikkunde, zijn vooruitgegaan en blijven vooruitgaan. Wij brengen den geletterden Sincerus onzen dank voor de moeite, die hij wel heeft willen nemen, om uit dien ouden, bruinen, met gothische letteren, somtijds afzigtelijk gedrukten prekenovervloed, in onbehagelijk quarto-formaat, in sits-bont-gekleurd omslag, fragmenten los te maken, die de waarde, zeer geleerde, weleerwaardige vaders niet tot eer verstrekten; waar wij telkens karikaturen ontmoeten, groteske en burleske gedaanten, bijna (als de vergelijkingen door hen:) saters- en | |
[pagina 243]
| |
pans-beelden en torso's, te midden der hemelsche, stille Evangeliesche prachttuinen -: geschoren heggen en stijve figuren uit den ouden tijd, - waaraan zich onwillekeurig de voorstelling hecht van mannen met barsche troniën, lange pruiken, onverdraagzame deftigheid en deftige onverdraagzaamheid. - Dien indruk bragt ten minste de beschouwing van deze uitgebreide - karikatuurtentoonstelling - op ons te weeg - en wij zouden wel gewenscht hebben dat Sincerus, de opregte, er hier en daar, als tegenhanger en tegenwigt in de schaal, eenige fragmenten uit de leerredenen van Borger, Fransen v. Eck, v.d. Palm, v.d. Hoeven (de firma: vader en zoon), Oosterzee of wie er meer zijn van goeden homiletischen huize, had bijgevoegd. Dat de verzamelaar een kostelijke bibliotheek, waarin alles is te vinden - rijp en groen - bezit, blijkt uit de naamlijst van 43 oudvaders, die, als ze eens uit hunne graven konden terugkeeren, den armen Sincerus eene geweldige les zouden lezen, en zijne geruste nachtsponde, als vertoornde schimmen, omspoken, omdat hij het waagde hen uit de zalige rust wakker te roepen omstreeks het midden der negentiende eeuw. - Wie weet welke ijsselijke wroegingen de verzamelaar nog eens zal ondervinden, als de schimmen in massa zich opmaken, en hem, in de uren van den stillen nacht, deze woorden toefluisteren -: ‘Ondankbare zoon! wilt gij het, met zoovelen die nog leven, wel eens dadelijk bekennen: ‘de oude wijn is beter.’ - Ja wij zien hoe de D'Outreins, Brakels, v.d. Kempen, de Metelerkampen, v.d. Hammens, de Segaars, v Staverens, Suermonden, tot den vrijzinnigen Sincerus naderen, met vlammende, bloedroode toortsen in de handen, bliksemende oogen, als de Erinnyen der oude Grieken, en met hunne klappende, ontvleeschde handen naar deze ‘Kanselontluistering’ grijpen, in onderaardsch koorgezang, dof en akelig, aanheffende: De oude wijn is beter!!
De oude wijn is beter!!
't Kan zelfs mogelijk zijn dat sommigen onder de levenden - (vergelijk blz. 19-23) - den verzamelaar weinig dank zullen brengen voor zijne retrospectie in de 17e en 18e eeuw. - Eene stilzwijgende vergelijking van het toen en thans brengt op zeer zonderlinge gedachten:- om kort te gaan, 't blijkt dat de oude methode, naar stof en vorm, steeds eenige voorstanders vindt, en waar voorstanders zijn, vindt men ook aanhangers en wederom verdedigers. - Tegenover hen staan de 43 kanselredenaars hier als in het gelid, aan de vergetelheid ontrukt, in puris naturalibus, - en de gevolgtrekking kan ieder maken, als hij er lust, tijd en opregtheid toe heeft. - Sincerus moet ons intusschen toegeven, dat er onder deze oudvaders, wie hij de eer der vermelding heeft waardig gekeurd, velen zijn, die, buiten de gladde, dikwerf gevaarlijke homiletische heirbaan, waarop zij nederploften, als geleerden, schriftuitleggers, en eigenlijk gezegde ‘Theologanten’ van den ouden stempel, bijzondere verdiensten bezitten, en in wier geleerde werken men waarlijk den homiletischen schipbrenkeling niet zoude herkennen. - De onzalige theologische rigting, de afsluitende, verketterende, verdoemende der vorige eeuwen, spreekt echter te luide in zoo menig, schier ongeloofelijk, en meer dan ergerlijk kanselprodukt, zoodat ze haar eigen vonnis en brandteeken | |
[pagina 244]
| |
aan het voorhoofd draagt - en men te kort schiet om alles op de groote en breede zondenlijst van den toenmaligen geest der eeuw, van den heerschenden wansmaak, van geringe taalkennis van de blinde napraters der kerkvaders - te willen schrijven. - Neen, als deze oudvaders hunne overtuiging werkelijk in dergelijke fragmenten, als we hier vinden, hebben nedergelegd en uitgesproken, en waarom niet? overvalt ons somtijds, bij alle mogelijke piëteit voor het voorgeslacht, een gemengd gevoel van droefheid, van tegenzin en verontwaardiging. - Wij zoeken vruchteloos in deze Evangelieredenen naar het Evangelie, wij vinden ons teruggestooten door hevige en liefdelooze aantijgingen of beschuldigingen - of kunnen het niet langer houden over het zoet, walgelijk-zoet en flaauw gefemel van mystieken onzin, van onjuiste, overdreven beeldspraak, van grofzinnelijke, vleeschelijke allegoriën, van ‘tale Kanaäns,’ die even duister als onverstaanbaar is; dan is een blik in het zachte en goddelijke Evangelie, zooals het God lof! onverbasterd en onvervalscht voor ieder open ligt, een zegen, een weldaad; dan gevoelen wij dat Johannes en Paulus en Petrus en Jakobus, nimmer, nimmer in den geest van een Brakel, v. Staveren, v.d. Kemp, of Blom hadden kunnen schrijven; - dan erkennen wij, dat hier de vrucht verbazend ver van den stam is gevallen, of, beter gezegd, dat deze vruchten nooit aan den eenigen Evangelieschen stam konden wassen en levenskracht ontvangen. - Ja, bij menige kanselperiode, waar de verkettering en de eenzijdigheid, de onzin en de wansmaak met elkaâr wedijveren, komt ons het woord des Goddelijken Meesters telkens voor den geest-: ‘Gaat weg van Mij, Ik heb u niet gekend - want gij hebt Mij niet gekend.’- Wij willen onzen lezers, uit den rijkdom dezer armoede, eenige proeven mededeelen-: eene bloemlezing uit de bloemlezing - terwijl wij niet ontkennen, als geestverwanten van Sincerus - dus ook als Sinceri, als de opregten - dat er zekerlijk bij andere kerkgenootschappen - bij de Lutherschen en Doopsgezinden, of andere afdeelingen (wij spreken niet eens van de Katholieke broeders Redemptoristen - eheu!) mede dergelijke homiletische misgeboorten, op sterk water gezet, in de bibliotheken gevonden worden - wij worden welligt later in staat gesteld de bewijzen daarvan te leveren. - En nu, lezer! eene kleine omwandeling, aan de hand van Sincerus, door dit homiletisch stekelbosch - ter verpoozing - en ter waarschuwing:-
‘Wij zouden het, ten aanzien van Borstius (van 1654-1680 predikant te Amsterdam) bij de gegevene proeven kunnen laten berusten; maar de beruchte preek over het lang hair, waarvan wij nergens een uittreksel vonden, verdient hier opzettelijke vermelding. De aanleiding tot dit zonderling product was deze: De vaderlandsche mannen droegen tot op zijnen tijd, het hoofdhaar kort afgesneden, maar de mode bragt daarin verandering te weeg. Men liet dit haar groeijen tot langs den hals en de schouders, waardoor het om de ooren en het aangezigt heenslingerde. De meeste predikanten wilden dit niet volgen, deels omdat het door hunne gemeenten voor te wereldsch gehouden werd, - deels omdat zij er zelve afkeerig van waren, deels omdat de synoden tegen een al te modisch geestelijk gewaad, waakten en ijverden. Eenige | |
[pagina 245]
| |
anderen daarentegen, waren met dit gebruik ingenomen en volgden het. Hieruit ontstond een hevige twist, waarin het volk zich mengde, en te dier gelegenheid koos Borstius tot tekst: 1 Korinth. XI: 14, of leert u de natuur zelve niet, dat, zoo een man lang hair draagt, het hem een oneer is? ‘Zien wij,’ zegt hij na de inleiding, ‘twee dingen: vooreerst waarvan de Apostel spreekt, en ten tweede, wat hij’ daarvan zegt. ‘Waar spreekt de Apostel van? Immers van een man, die lang hair draagt, waarby wy overwegen moeten wat lang hair is, en wien dat te dragen niet betaamt. Om te weten wat lang hair is, zal dienstig zyn, dat wy kortelyk verstaan, wat het hair is, en van wat lankheid hier gesproken wordt. In het hair is aan te merken zyn wezen en gebruik. Zijn wezen (hier volgt een allersmeerigste beschrijving van hetgeen de spreker een lange taaije materie noemt). Zijn gebruik, vooreerst om de hersenpan te dekken, te verwarmen en voor ongemakken te beschermen;’ waarbij onder anderen aangemerkt wordt: ‘kostelyke kasteelen van groote Heeren hebben doorgaans sterke vesten. Nu is het hoofd 't kasteel en slot des geheelen ligchaams, en overtreft de gansche stad in kostelykheid, omdat de Gouverneur, de Rede, daarin woont. Voorts dient het hair tot een merck en veltteeken, om 't manlyk en vrouwelyk geslacht van elkander te onderscheiden, en eindelyk moet het een natuurlyke bevalligheid en verciersel aan het hoofd geven. So het hair echter te lank is op 's mans hooft, of met ligtvaardigheid en dergelyke wyse, wordt opgepronkt, so is 't geen natuurlyk maar een onegt cieraat, gelyk of een schoone eerlyke dogter haar oppronkte, met de gewoonlyke ligtvaardige verciersels van een hoere, dat zou haar meer lelyk als moy maken. Nu moeten wy weten: van wat lankheid hier gesproken wordt en zoo begrypen, wat het zegt lang hair te dragen.’ Hier wordt wat grieksch opgedischt en het resultaat is, dat men denken moet aan zulk een hairtros, ‘die al en heeft ze niet de lengte van 't vrouwen hair, evenwel zoo lang is, dat men die bezorgen moet met veel kammen, stryken en vercieren, omdat ze anders straks verwildert en vervuilt; 't welk dan geschiet als een man zyn hair zoo lang laat hangen, dat het op zyn schouderen en rugge neerhangt, van zulken mag men naar waarheid zeggen, dat ze een last dragen, enz.’ (Blz. 34-36.)
‘Johannes D'Outrein had in 1703 zijn afscheidsrede van Arnhem besloten met den wensch: ‘Weest gezegend in de stad, weest gezegend op het land! gezegend zij de vrucht uwes buiks en de vrucht uwes lands en de vrucht uwer beesten! gezegend zij uw korf, gezegend uw baktrog! weest gezegend in uw ingaan, weest gezegend in uw uitgaan! De Heere geve dat uwe vijanden, die tegen u opstaan, geslagen worden, voor uw aangezigt! Dat zij door éénen weg tot u uittrekken maar door zeven wegen wegvlieden.’ Later van Dordrecht vertrokken, deed hij ten jare 1708 zijne intrede als Predikant te Amsterdam, en had tot onderwerp gekozen: Salomons bedkamer, bewaakt door sestig helden, naar Hoogl. III, vs. 7, 8. Ziet het bedde, dat Salomon heeft, daar zijn zestig helden rondom, van de helden Israels, die al te maal zwaarden houden, geleerd ten oorloge, elk hebbende zijn zwaard aan zijne heupe, van wegen den schrik des nachts. Om nu te staven | |
[pagina 246]
| |
't geen wij van de vergeestelijking dier Bijbelwoorden aangemerkt hebben, willen wij 't geen daarover door den leeraar gezegd werd, hoofdzakelijk laten volgen. ‘Het bedde of de bedstede van Salomon, is de kerk des Nieuwen Testaments, aangemerkt als een gemak, vertrek of plaats, waarin Christus, onder het zinnebeeld van een koninklijken bruidegom, verkeert met de kerk, onder het zinnebeeld van een bruid of echtgenoot, want dusdanige verscheidene betrekkingen van de kerk, zijn in het Hooglied zeer gewoon.’ Na hierover nog meer gezegd te hebben, vraagt hij: ‘wie zullen nu de strijdbare helden zijn, waarvan de tekst gewaagt?’ en is het antwoord: ‘wij verstaan er door, eensdeels de christelijke overheden, wier werk het is de kerk van buiten te bewaken en te beschermen, doch andersdeels en voornamelijk, de opzieners en voorgangers van de kerk des Nieuwen Testaments, voornamelijk wel, die in het woord arbeiden (de predikanten), doch ook anderen, als daar zijn ouderlingen en diakenen, ja ook bijzonder geoefende christenen niet uitgesloten.’ Zij zijn allen van de helden Israëls. ‘Het zijn ware opregt geloovige leeraars en opzieners, die behooren tot het Israël Gods naar den geest, regte Israëlieten in welke geen bedrog is, navolgers van Jakobs dapperheid, die zich vorstelijk gedroeg jegens God en menschen.’ Zij zijn rondom het bedde Salomons, om de wacht te houden. ‘Gewis dit is het werk van de leeraars en opzieners, te staan in hunne standplaatsen, en te waken voor Christus en zijn koningrijk. Pro Christo et ecclesia! is de leus en kenspreuk van deze helden.’ Die altemaal zwaarden houden, tot afwering van vijanden, ‘de waarheden van het woord Gods, door Paulus het zwaard des geestes genoemd.’ Geleerd ten oorloge; ‘d.i. geoefend zoo door onderwijzing als door ervaring, in en tot den geestelijken strijd.’ Elk het zweerd hebbende aan de heupe: ‘als daaraan hangende in de schede, 't geen beteekent, dat zij het woord Gods, altijd bij zich hebben, niet alleen in hunne huizen, op hunne boekenkamers, maar ook in hun geheugen en hun hart. Van wege den schrik des nachts, ‘den nacht van onwetendheid en dwaling, van verval in heiligheid en ergernissen, van geestelijke aanvechtingen des duivels, den vorst der duisternis en alle booze geesten. Een nacht, die in het koningrijk van den tweeden Salomon schrik verwekt.’ Wij waren verlangend te weten, wat de leeraar van het getal zestig zou maken, waarop de helden begroot worden, en vonden wat wij niet hadden kunnen verwachten: ‘Hier zegt hij, wordt gezinspeeld op het twaalftal der stammen Israels, die ook geestelijker wijze in het Nieuwe Testament gevonden worden, want het getal van zestig is twaalfmaal vijf. Openb. VII: 5-8, waarom ook in de openbaring, het wortelgetal van de ware kerk twaalf is. Dies zou dit kunnen te kennen geven, dat God in al de gedeelten der kerk des Nieuwen Testament, zoodanige helden hebben zou, of, indien er in gezinspeelt wordt op de twaalf maanden des jaars, in welke elke maand gevolgelijk vijf helden de wacht hadden, zoo verbeeldt het, dat God in alle tijden, zijne gemeente van zulke trouwe helden zou voorzien. En, wat aangaat het vijf getal, 't welk twaalf | |
[pagina 247]
| |
maal verdubbeld zijnde, het getal van zestig uitmaakt, daarin kon mogelijk een toespeling zijn op de twaalf stammen Israëls, die bij vijven, dat is gelederen van vijven, of in vijf onderscheidene afdeelingen uit Egyptenland toogen, naar Exod. XIII: 18.’ (Blz. 55-58.)
‘Alardus Tiele, in 1725 predikant te Rotterdam, bevestigde toen aldaar, zijn ambtgenoot Wilhelmus Velingius, met Jeremia XV: 19: “Daarom zegt de Heer alzoo: zoo gij zult wederkeeren, zoo zal ik u doen wederkeeren. Gij zult voor mijn aangezigt staan, en zoo gij het kostelijke van het snoode uittrekt, zult gij als mijn mond zijn.” Wij waren bij het doorbladeren er van, verlegen met onze keus van het, op zijn zachtst gesproken, berispelijke, dat wij overal aantroffen. B.v. in de verklaring van: “Gij zult staan voor mijn aangezigt,” is aangezigt bij Tiele, God zelf, en de Zoon van God, als zijn afschijnsel, en een uitdrukking van Gods liefde, maar ook van zijne gramschap, ligt uit het aanzien van iemand te bespeuren; want
Multa solet atrox detegere vultus.
Dat is: Een wreedt en stuursch gezicht
Ontdekt veel zaken licht.
Vultus animi proditor.
Dat is: 't Uitwendig wezen toont niet zelden aan de zinnen,
Hoe 't waarlijk met het hart gelegen is van binnen.
“Voor dat aangezigt Gods” zegt hij moeten de duivelen sidderen en de gansche aarde beven. Dit aangezigt zal den verdoemden in de helle, onder een ijsselijke naarheid de taal doen voeren, die we vinden in Johannes openbaring, Kap. VI: 15, 16: De Koningen der aarde, de grooten en rijken, de oversten over duizend, de magtigen, alle dienstknechten en alle vrijen, verborgen zich in de spelonken en steenrotsen der bergen, en zeiden tot de bergen en tot de steenrotsen: valt op ons en verbergt ons voor het aangezigt des genen, die op den troon zit en voor den toorn des lams.’ Nu vervolgt de leeraar: ‘Het aangezigt Gods, is hier de gunstrijke tegenwoordigheid Gods’ en gekomen tot: Gij zult staan voor mijn aangezigt, onderzoekt hij: tot wat tijd dit gebragt moet worden, en waaraan die spreekwijs ontleend is, aan de tafeldienaars, de leerlingen, de hovelingen of de priesters? Bij No 1 wordt Abraham aangehaald, van wien wij lezen: ‘Hij nam boter en melk en het kalf, dat hij toegemaakt had, en hij zette het hun voor, en stond bij hen onder den boom,’ waarbij de spreker de oordeelkundige aanmerking voegt: ‘hij stond er niet als een onbeweeglijke paal.’ Maar wat nu verder het onderzoek betreft: De spreekwijs zal wel ontleend zijn aan de priesters. Deze mogten, gedurende de heilige dienst, niet zitten, maar moesten staan, naar Deut. X: 8. ‘Dit is ook, zegt Tiele, tot de Heidenen overgegaan. Zoo voert Martialis den verwijfden Aethon in, zeggende:’ ‘Multus dum precibus Jovem salutat
Stans summo resupinus usque in ungues
Aethon in capitolio pepedit.’
Dat is: ‘De stinkende Aethon, 't schandlijkst beest,
Laat onbeschaamd, terwijl hij staat te bidden,
En Jupiter, om zegen smeekt, in 't midden
Van 't hooge kapitool, - een veest....’
| |
[pagina 248]
| |
Hoe fatsoenlijk op den kansel! Wordt in den tekst gesproken van het kostelijke, wij moeten, naar 's mans meening, ‘aan de uitverkoorene, geroepene geloovigen, de pronkjuweelen van het Sion Gods hier op aarde, denken. 't Is waarlijk een voortreffelijke eerenaam, zegt hij, daar het volk van God mede vereert wort, niet, omdat zij het zijn door zich zelven; want in den natuurstaat aangemerkt, zijn ze met alle natuurlingen, snoode wangedrogten, walchelijke schepselen, ijselijke hellewigten, enz. Kostelijk mogen zij genoemd worden, wegens de kostelijke bestellinge Gods des vaders over hen, in de schikkinge van des Heeren eeuwig en onveranderlijk raatsbesluit, waardoor zij kostelijk geworden zijn. Van geboorte en geslagte, zijn ze niet minder dan koninglijk. Geen afgodszonen, geen zonen van Jupiter, daar Alexander al te ijdel op stofte, geen zonen van Esculapius, daar een Persiaansch koning, den grooten geneesmeester Hippocrates, mede eerde, maar zonen van God, de allerhoogste en oneindige majesteit. - Kostelijk zijn ze, wegens hunne kostelijke moeder, een pronkjuweel van de gansche aarde, de schoonste onder de wijven, Hoogl. V: 9. Een koningsbruid, die haren bruidegom Jesus, met veel pracht in zijn paleis is toegebragt, zijnde hare kleedinge van gouden borduursel, wordende gedient van konings-dochteren, onder hare kostelijke staatjonkvrouwen, vereenigt met het edel en prinselijk bloetverwantschap van den Heere Jesus Christus, die de weêrglans van Gods heerlijkheid is, en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid, - Kostelijk, wegens hunne kostelijke deugden; Seneca schreef eens aan Nero: Magnam fortunam magnus animus decet, d.i. bij een grooten staat voegt een groot hart. Zij bezitten ook een voortreffelijk gemoed en een stillen geest, die kostelijk is in de oogen van God. - Kostelijk zijn ze ook, wegens hunne ambten. Zij zijn Godtgeleerde profeten, om te verkondigen de deugden desgenen, die hen geroepen heeft tot een wonderbaar licht. Zij hebben een priesterlijke waardigheit, die bij de joden, volgens het verhaal van Filo, boven de koninglijke gestelt werdt. Julius Caesar verspilde een onnoemelijk gelt aan het Roomsche Aartspriesterdom, om, gelijk hij tot zijn moeder sprak, op den dag der verkiezinge, of Aartspriester, of balling te worden. 't Wordt als iets zonderlings verhaalt bij de dichters, van eenen Helenus en Arrius, zoo van den een als van den anderen; dat hij was koning der menschen en priester van Febus; maar, 't ware priesterdom is dezen eigen. Zij dragen dat blinkende borstgesteente van den Uriim en Thummiim in 't heiligdom van hunne harten, en offeren de offeranden des lofs. - Kostelijk zijn ze, wegens hun voedsel en deksel, dat overdierbaar is. Zij genieten een spijze, die niet met zweet, maar met bloed gewonnen is. Zij eten het hemelsche manna, het ware brood des levens, en zij drinken door het geloof, het dierbaar bloed van Gods gekruisten Zoon. Een heerlijker geregt als dat van Benjamin, dat vijfmaal grooter was dan de geregten zijner broeders, een voedsel ver overtreffende, dat van Aser, waar Jacob van profeteerde: zijn brood zal vet zijn en hij zal koninklijke lekkernijen eten. Zij drinken een drank, die de nectars der gewaande goden overtreft, vrij beter als de allerreinste wijnen, wijnen van druivenbloed. (Hier volgt een uitwijding | |
[pagina 249]
| |
over de lekkerste wijnen der Ouden) maar die allen kunnen niet opwegen tegen hunne dranken. Zij worden uit de beeken van Gods wellusten gedrenkt. Zij drinken dien specerijen-wijn, die geperst is, uit het overkostelijke bloed van Jesus bitter lijden, dien kostelijken most, die de jonkvrouwen sprekende maakt. Zach. IX, vs. 17. Hoe kostelijk is ook hunne kleedinge. Gelijk de Hoogepriester in zijn gewaat, alle de gemeene priesters overtrof, zoo overtreffen zij al de oude Hoogepriesters, en elk hunner kan zeggen. Ik ben zeer vrolijk in den Heer, want hij heeft mij bekleed met de kleederen des heils, den mantel der geregtigheid heeft hij mij omgedaan; Jesaja LXI, vs. 10. Was Nineve's koning bekleet met een heerlijk overkleet, Herodes met een koninglijken mantel, en Mordechai met fijn linnen en purper, deze zijn bekleet met rein en blinkend fijn lijnwaat, want dit fijn lijnwaat zijn de regtvaardigmakingen der heiligen. Openb. XIX, vs. 8. Kostelijk zijn ze eindelijk wegens de goederen, die zij boven alle de koningen der aarde bezitten. Salomo had een jaarlijksch inkomen van zes honderd zes en zestig talenten gouds, elk talent geschat tegen vijf en veertig duizend gulden, waaruit op te maken is; zijn jaarlijksch inkomen was: negen en twintig millioenen, negen hondert zeventigmaal duizend gulden, behalve zijn andere inkomsten van al de koningen van Arabië, van de geweldigen des lands, van de kramers, kruideniers enz., zoo als omstandig te lezen is, 1 Kon. X. Alexander de Groote, een vorst, die in den bloei van zijn drie en dertigste jaar, aan een heete koorts, binnen Babylon gestorven, en te Alexandrië in Egypte begraven is, had in zijnen tijd een schat, daar drie duizend muilezels mede beladen waren; maar wat kunnen hunne schatten bij die der uitverkorenen halen, wien Paulus 1 Kor. III: 21-23 toeroept: Alles is uwe, hetzij Apollos, hetzij Cephas, hetzij de wereld, hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, zij zijn allen uwe.’ (Blz. 64-68.) Wij willen nog iets van geheel anderen aard, uit de preken van denzelfden leeraar, mededeelen. Dikwijls ontdekten wij, dat wanneer in dezen of genen tekst van het Oude Verbond, het woord mensch voorkwam, men telkens al zijn best deed om te doen begrijpen, welk wezen dit toch was. Nooit echter vonden wij daarvan zoo veel, als in Mobachius' lijkrede op zijnen ontslapen ambtgenoot Gerard van Midlum over Job XIV, vs. 2. Ook vlugt hij als een schaduw en bestaat niet. De vraag: wien dat geldt? wordt uit vs. 1 beantwoord: Het is de mensch, en hiervan zegt Z.E. het volgende: ‘De eerste menz (naar zijne spelling) draagt den naam van Adam, Adaam, van Adamah, roode aarde, en zoo zegt het woord Adaam: rubuit. Te weten: dewyl hy eigenlyk uit roode aarde, gelyk zy in 't Oosten, wegens de hitte der zonne, gemeenlijk van natuur geschapen is, en tot stof en aarde wederkeert, waaromtrent het zelfs opmerkelijk is, dat de doode ligchamen der menschen eigenlijk tot een soort van rosagtige stof wederkeeren. Het komt egter bedenkelyk voor, of het woord Adaam, volgens zyn oorsprong van roode aarde, niet ziet op den menz, nu reeds geschapen, en zoo bestaande uit een bloedig en dus roodachtig vleesch, zynde dus, na zyne formering zelfs, stoffelyk, niets als aarde, | |
[pagina 250]
| |
en dragende zoo een roode aarde, of een aards en bloedig ligchaam met zich om; hoewel wy het een en ander als een rede van die benaminge wel kunnen zamenvoegen, vermits hier ook geld dien stokregel: subordinata non repugnant d.i. ondergeschikte dingen stryden niet tegen elkander.’ Doch de naam Adam, wordt niet altyd in de Schrift genomen als een eigen naam van den eersten menz, maar ook veeltyds, als een gemeene naam van yder menz, en wel van beider sexe. Ps. LXVIII, vs. 19, en zoo werd yder menz om dezelve redenen, zoo even genoemd, en wel byzonder, omdat hy uit de aarde aardsch en stoffelyk is, Adaam geheeten, en zoo wil dan de Heere daardoor den menz zyn geringheid, nietigheid en vergankelykheid leeren, als die maar stof en aarde is. Verwagt ondertusschen niet, dat ik een verdere beschrijving van den menz zal geven, zoo als hy een redelyk schepzel is, uit twee deelen ziel en ligchaam bestaande, die van den wyzen Schepper, door een verborgen wonderknoop van vereeniging, tot één persoon op 't naauwste zamengevoegd zyn. Zulks wordt by andere gelegenheden genoegzaam geleerd. Alleen zeggen wy, dat terwyl andere schepselen, als de engelen en de dieren der aarde, maar uit een substantie van geest of ligchaam bestaan, de menz uit die beide bestaat, en dus hemel en aarde, als in hem alleen, vereenigd is, welke daaromtrent teregt van de Ouden, een mikrokosmos, een kleine wereld genoemd werd, omdat in den menz, in 't klein, alles te vinden is, hetgeen in de groote wereld alomme verspreid is, zynde zoo een hoofdstuk der wegen Gods en een voornaam pronkcieraad zyner handen; behalve dat ook de vier elementen in den menz alleen te vinden zyn, als de lugt, die hy gedurig inademt, de aarde waaruit hy bestaat, het vuur, zijn inwendige warmte en hitte, en het water of alle waterachtige deelen, die hy overvloedig by zich heeft. ‘Van zulk een menz, die dus een aardeling is, spreekt hier Job, en dat zonder eenige bepaling van man of vrouw, heer of knegt, jong of oud, hy mag dan zoo fris en sterk zyn als hy wil, of zoo lang geleefd hebben, dat hy vermeent het leven als in erfregt te hebben, hy gaat al sterven in zyne schoenen en vlugt als een schaduwe.’ (Blz. 119-121.)
Het was, omtrent dezen tijd (1750), dat volgens Collot d'Escury, een lijkrede op den overleden Ambagtsheer van Sassenheim gehouden werd. De predikant wordt niet door hem genoemd, en te vergeefs was onze moeite om het sermoen te bekomen, waarom wij ons vergenoegen moeten met de volgende vergelijking, van Adam Adriaan baron van der Duyn, met Adam onzen Stamvader, ons medegedeeld. ‘Adam was uit de aarde, Adam van der Duyn insgelyks. Adam onze stamvader was uit het alleroudste geslacht, Adam Adriaan uit een zeer oud geslacht. Adam was uit het edelste geslacht, en als de eerste edele der wereld, Adam Adriaan, niet alleen uit een edel geslacht, maar, van God verwaardigd en verheven, tot eersten edele van Holland en West-Vriesland. Adam was 't zegel van 's Heeren verbondswil voorgeschreven, en gegeven om dat te bewaren, en het was Adam Adriaan, die van God gegeven, en van onzen Staat toebetrouwd was, | |
[pagina 251]
| |
het Grootzegel-bewaarderschap van Holland en West-Vriesland. Adam was stadhouder over al het bewoonlyke, waarvan hy als een register gemaakt had, by de naamgeving der dieren, Adam Adriaan was ook stadhouder en registermeester van de leenen van Holland en West-Vriesland. Adam had het bewind over de beesten, over de vogelen des hemels en over de visschen, Adam Adriaan was Houtvester van Holland en West-Vriesland, en had als zoodanig, niet alleen het bewind onder Teylingen, maar in Holland, over het wild des velds, en over 't gevogelte, en over de visschen in de wateren. Adam had het bewind over de edele kruiden en speceryen, Adam Adriaan, over die landen, daar de alleredelste speceryen wassen, zynde Bewindhebber van de Oost-Indische compagnie. Adam was Hoofdingeland van een gedeelte dezer wereld. Adam Adriaan een der grootste hoofdingelanden zoo van Ryn- als Delfland. Adam was tot Rentmeester gezet, Adam Adriaan van God verheven, en van de Ridderschap gesteld, tot rentmeester der Abtdy van Rhynsburg.’ (Blz. 136 en 137.)
Johannes Claessen, Predikant te Leerdam, sloot de Zuid-Holl. Kerkvergadering van 1772, te Woerden, met eene Leerrede over Psalm CXXVII, vs. 1. Een lied voor Hammaaloth van Salomo. Zoo de Heere het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan. Zoo de Heere de stad niet bewaart, te vergeefs waakt de wachter. Uit de voorrede ziet men, dat de aanleiding tot de keus van dien tekst was, de smaak dien men in de zoogenaamde Engelsche preekmethode vond, en het gevaar, zijns inziens, daaruit voor de Vaderlandsche Kerk gesproten. ‘De redevoeringen, zeide hy, die men met zoo veel ophef roemt, in den Engelschen smaak, zyn voornamelyk geprezen by dat soort van menschen, dat men Naam-remonstranten en groove Toleranten noemt. Ik beklaag het, dat men in dezelve een dorre zedeleer vindt, die de gronden van 's menschen verdorvenheid en onmacht onaangeroerd laat; die alles, behalve Christus en de genade des H. Geestes aanpryst; die het niet verder brengen dan het beste soort der naturalisten, opdat ik van Heidensche zedemeesters zwyge, zulks doen kan. ............. “Is het waarheid,” ging hij voort, dat men overal van die Engelsch gewordene zedepreekers by hen met onbepaalden lof hoort spreken en ziet schryven, die zich niet ontzien de verdraagzaamheid te pryzen, en by alle gelegenheden smakelyk te maken? Zy zyn de oorzaken, dat men het op zyn Engelsch preeken aanziet voor een kenteeken van een Tolerant, gelyk men de troffel houd voor het merk van een vrymetselaar.’ ............. Overeenkomstig die praemissen ging hij op de Toleranten vreeselijk los, ‘Denke niemand, was het, dat wy blind of zorgloos genoeg zyn om niet te gelooven, dat er zyn, die ons Godshuis, ging het naar hunnen wensch, tot den grond toe afbreeken, die de muren onzer Godsstad slegten, en deszelfs poorten met vuur verbranden zouden. Zien we zulke Sannebalats en Tobiassen onder de oogen.’ Na de Naturalisten, Atheïsten en Deïsten een duchtige portie gegeven te hebben, liet hij volgen: ‘Was het dat | |
[pagina 252]
| |
soort van volk alleen; maar er zyn anderen, die, hoewel uit een verschillend beginsel, niettemin tot hetzelfde oogmerk medewerken. Ik bedoel de zoogenaamde hedendaagsche Toleranten.’ - ‘Hier nemen diegenen, welke door het Nationale Dordrechtsche Synode, uit onze gemeenschap gedreven zyn, de Remonstranten, de eerste plaats. Wy weten, dat het lied van verdraagzaamheid, by die onderliggende party, ten allen tyde gezongen is, maar thans wordt het, op een nieuwe wyze, tot schor wordens toe, geschreeuwd. De brok, die de groove Toleranten te slikken gegeven is, toen door de goedgunstige bewerking van den Doorluchtigen Stadhouder, de Friesche Kerkvergadering in hare acte ontvangen heeft, het Lemnos om te waken tegen de Remonstranten, valt hun zoo bang en hard, dat zy hem niet verduren kunnen, opdat ik zwyge van den Marmontelschen Belisarius, wiens beoordeeling dienaangaande, onvoorziene gevolgen gehad heeft. Het is ditmaal myne zaak niet, te onderzoeken, hoe ver de vyf bewuste artykelen, die tusschen ons en de Remonstranten bestaan, de grondvesten van onze belydenis ondermynen, ik meen echter, dat ik met alle vrijmoedigheid zeggen mag, dat het wild en woest geschreeuw van verdraagzaamheid in den smaak onzer partyen, de grond-constitutie van onze publieke Kerk, volgens het Nationaal Dordrechtsche Synode, aantast en waggelen doet.’ ‘Hoort dit met opmerking! Wy misgunnen de verschillende secten, buiten onze Kerk, in geenen deele de ongemeene gunsten, die zy van zyne Doorluchtige Hoogheid en 's Lands vaderen overbodig genieten; maar moest niet even dit, hen aanzetten om uit dankbaarheid stil te zyn, en over geen gewetensdwang onzer vaderen schampere verwytingen te doen, enz. enz. Houden wy ook het oog op die valsche broeders onder ons, die onze rust zoeken te verstoren. Schoon mannen van het kussen, den tabberd, de priesterschaar of uit de ledematen, God verhoede het! mogten zamenstemmen, om den altaar der Samaritanen, nevens onzen koperen altaar, met verzetting van den onzen, te plaatsen. Zy, die voorwenden, dat zy daardoor het huis Gods, heerlyker en aanzienlyker maken zullen, doen niet anders dan de fondamenten bederven, en ons gebouw in gevaar brengen van in te storten. Die wanen, dat de stad Gods dan het best bewaard zal zyn, zoeken niet anders dan haar met inlandsche beroerten te ontrusten, en burgers tegen burgers in het harnas te jagen; waarvan niets anders te verwachten is, dan dat de verdeeldheid der stad het middel zyn zal, om haar te verwoesten en erger te benadeelen, dan dat zy van buiten bestormd werd. Equo ne credite Teucri!’ Wil de lezer, na al dat moois, nog het slot van de preek, geheel in den toenmaligen smaak hooren, het luidt: ‘Woerdenaren! uwe herbergzaamheid, gepaard met vriendelykheid en goedwilligheid, was groot. Uwe huizen stonden voor ons open, aan uwe tafels hebt gy ons vergast; yder was om stryd bezig met ons verblyf aangenaam en gemakkelyk te maken. Hebt gy ons als Profeten in den naam des grooten Profeten ontvangen, u geworde het loon eens Profeten. Zevenvoudig vergelde de Heere uwe liefde en gulhartigheid! Vroomen! De Heere bewone u als zyn huis. Hy bouwe en verciere u door zyn genadeverbond, onder het | |
[pagina 253]
| |
werk van Gods gaarne getrouwe dienaren. De beekskens der rivieren verblyden deze Godsstad! Natuurlyke menschen! De Heere geve u zyne genade. Hy breke dat oude huis tot de fondamenten af, en hy bouwe door alles overwinnende genade, ulieden een huis der hope! - Deze stad worde heerlyk als Sion, waarvan men zegt: deze en die is aldaar geboren. De Heere make deze stad heerlyk en stelle hare poorten tot lof.’ (Blz. 154-157.)
Spiritus Asper en Lenis. |
|