waarin ge hoofd en hart vervuldet met beelden der toekomst, welke de eigenliefde, u begoochelende met uwe ligchaamsschoonheid, u voorspiegelde? Ziet gij het nu niet, dat zij u misleid heeft, hoe ras vergaat het schoon der aarde? Zoudt gij het toen hebben kunnen gelooven, dat gij zoudt worden wat gij nu zijt? En nu, wat meent gij? zou ook Christus in Zijn lijden zich zulks hebben te verwijten gehad?
Zij zweeg. Hare moeder, welke eenigzins hardhoorend was, had aan de drukte van ons gesprek gemerkt dat het ernstig moest zijn, maar er niet veel van verstaan. Zij wenkte mij eenigzins ter zijde en sprak: Mijnheer, zij - hare dochter - wordt hoe langs zoo ongeduldiger in haar lijden.
Dàt heb ik met leedwezen bij haar opgemerkt, antwoordde ik.
Ach, maar laat u dat zoo niet verwonderen, hernam zij, mijn eergevoel heeft het u tot heden verzwegen, omdat wij fatsoenlijke lieden zijn, maar zij lijdt ook werkelijk gebrek; het is mij onmogelijk haar eenige verversching te geven, ja er zijn dagen geweest, dat ik haar niets kon schenken.
Dat ontzet mij, vervolgde ik, maar dan moet ik aanmerken dat dit eenigzins uwe eigene schuld is; zoo lang reeds kom ik nu en dan uwe dochter bezoeken, en meen, dat wij genoegzaam vertrouwd met elkander zijn geworden, om ten minste mij dit niet te verzwijgen!
't Is zoo, maar een gevoelig hart lijdt soms nog liever, was haar antwoord.
Ik wilde over dit teedere punt niet verder uitweiden; ik had vernomen wat mij te doen stond, en vervulde voor het oogenblik de behoefte. De zieke had het opgemerkt; een vreugdetraan ontvloot haar oog; een zucht ontsnapte hare borst. Zij was voorzeker blij dat hare moeder den stap gedaan had. Nu meende ik nog een woord tot de jeugdige lijderes te moeten rigten, en begon:
Uwe moeder heeft mij gezegd, dat ge in den laatsten tijd het noodige niet altijd zoo ruim hebt gehad, als ge dit wel wenschtet, ja dat u wel eens dàt noodige heeft ontbroken, en dat het eergevoel u tot heden heeft weêrhouden van mij zulks te melden? Gij hadt anders vroeger eenige leniging ontvangen. Merkt ge, geliefde jeugdige lijderes! merkt ge hierin nu wel Gods leiding, maar ook Gods wil?
Wij menschen lijden vaak en geven er God de schuld van, terwijl het dikwerf onze hoogmoed en eigenzinnigheid is, die, zoo al niet het lijden veroorzaakt, ten minste dat verzwaart. Te hooghartig zijnde - gij weet wel dat ik u niet wil grieven, maar slechts besturen - om uwen nood kenbaar te maken, moest ge u ontberingen getroosten - gij buigt het hart, gij wordt nederig en u stroomt lafenis en verkwikking toe. Zal deze ligchamelijke toedragt der zaak u niet hoogere wenken kunnen geven? Als uw hart zich hoog blijft verheffen tegen uwen God en Heiland, en gij blijft meenen, een onverdiend lijden te dragen; gij uwen God niet als Vader gevoelt, en uw' Heiland als minder geleden hebbende dan gij u blijft voorstellen, kunnen de goddelijke zegeningen te midden van uw lijden heilzame uitwerkingen op u hebben? Ontvang duizend schatten, en weet ze niet geregeld en doeltreffend te besteden, en gij zult u arm gevoelen te midden van het goud. Laat God u door lijden voor Zijnen hemel willen vormen, en blijf gij dat lijden als louter strafoefeningen aanzien en - gij zijt verloren.
Ziet gij het nu niet dat God uw Vader toch nog is? Ik had b.v. heden