De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe nuttige man.Wij zijn inderdaad een even groot vijand van gegeven als van genomen ergernissen, en dit is de reden, waarom wij voor het volgende opstel bovenstaanden titel kozen. Wij deden dit in spijt van onze vrees voor die bedillers, die den titel van philanthroop of nutsman oneindig verkieslijk zullen vinden, en ook, omdat wij onszelven niet in het aangezigt wilden slaan. Want, lezers! we hebben het opzet, om in deze regels zelve den philanthroop of, zoo ge wilt, den nutsman te spelen, dat wil zeggen, om onszelven te vergeten en alleen aan het belang van anderen te denken; en daar het dus volstrekt niet in onze kraam te pas kwam, om de beteekenis van die woorden equivoque te maken, kozen wij liever het fonkelnieuwe opschrift: de nuttige man. Ons philanthropisch doel is, om die soort van menschen, waarvan het helaas! (ik wil zeggen Goddank!) | |
[pagina 226]
| |
in onzen tegenwoordigen tijd wemelt, op de baan, waarop zij voorthollen, tot bedaren te brengen, en zoo mogelijk tot het besef, dat zij het beginsel der liefde overdrijven door volstrekte zelfverloochening, of althans verkeerd toepassen, door hun naaste minder in de nabijheid, dan wel in de verre verte te zoeken. Wanneer wij van de nuttige menschen (wij zeggen hier opzettelijk menschen, om er ook vrouwen in te betrekken; man paste beter voor den titel) maar wanneer wij van de nuttige menschen gaan spreken, dan verwacht men zeker geen ontdekking, die een klasse van wezens aan 't licht brengt, welke tot nog toe in 't duister schuilde en met de grootste moeite aan de verborgenheid is ontrukt. Och neen! die lieden hebben in 't algemeen, en zij moeten daarvoor geprezen zijn, hun licht niet onder een koornmaat, maar boven op een berg geplaatst, zoodat het ieder in 't oog valt. In iedere stad, op ieder dorp kan men ze met den natten vinger bedruipen (men vergeve ons, maar wij hebben soms een onbedwingbaren lust, om plat te zijn) en iemand, die er maar een weinig op gestudeerd heeft, kan hen binnen een halven dag van de gewone menschen volkomen onderscheiden. Zoolang de nuttigheidshartstogt bij hen in rust is, is er een glimlach over hun gelaat verspreid; niet die van den satyricus, God beware! of van den comicus, bah! dat zou beneden de waardigheid zijn, neen maar een goedige, ik zou haast zeggen hemelsche glimlach, een glimlach, die de geheele gevallen menschheid tot zich noodigt en in zich opneemt, licht er met zachten glans op dat gelaat. Wilt gij wel gelooven, dat dat regt eerwaardig staat, en dat wij meermalen op het punt zijn geweest, om hen, wij zeggen niet, aan te vliegen, maar om hen gevoelig aan ons hart te drukken? Doch nu moet gij dat gelaat bezield zien. Er wordt gesproken van een jongen, die het ouderlijke huis ontliep, van de arme visschers op Schokland, van een huisgezin, ten prooi aan proselyten-makerij, van een huisvader, die ergens van een dak is gevallen.... dadelijk is die glimlach spoorloos verdwenen. Laocoön vertoont geen smartvoller trekken dan de nuttige man in zulk een oogenblik. Maar ziedaar liggen brieven, ingekomen op een advertentie, in de dagbladen geplaatst ter inroeping van Neêrlands nog altijd onuitputtelijke weldadigheid, ten behoeve van, wie weet, welke nuttige inrigting....... 't Is waar, die glimlach keert nog niet terug, maar de smart verdwijnt toch en wordt nu vervangen door eene ernstige, eenigzins zenuwachtige spanning. De nuttige man wordt financier en gaat met alle oplettendheid aan 't optellen. Daarna worden de brievenporten en advertentie-kosten afgetrokken en eene zalvende annonce tot dankzegging, evenwel met nadere dringende aanbeveling, geschreven; en ten slotte vertoont zich weder een glimlach, wel niet die hemelsche stereotype, maar een voorbijgaande van hoogstgeoorloofd zelfbehagen, dat 's mans invloed, onder Gods zegen, heeft mogen strekken, om aan zoo vele menschenvrienden voorloopig zoo vele guldens uit den zak te kloppen. Wij behoeven dus geen portret te teekenen van den nuttige man. Hij is te algemeen verspreid en te sterk genuanceerd, dan dat wij het in fijne trekken naar ieders meening gelijkend zouden kunnen maken: ieder ontwerpe het dus voor zichzelven; wij vergenoegen ons slechts met een paar hoofdklassen aan te wijzen. Die klassen zijn, naar het | |
[pagina 227]
| |
ons voorkomt, nuttige menschen ex officio en liefhebbers. Tot de eerste behooren natuurlijk vele predikanten, katechizeermeesters en onderwijzers der jeugd. De waarneming van hunne beroepsbezigheden en van hunne overige maatschappelijke en huiselijke verpligtingen is zoo zeer eene van zelfsheid bij hen geworden, dat zij zich daarvan kwijten met minder moeite, dan Jupiter had, om den Olymp te doen daveren. Geen wonder, zoo zij dus nog in staat zijn, om den atlas te torschen. 't Is waar, sommige goede huislieden begrijpen maar niet, waarom zij weinig of niet van hun persoon of hun werk gewaar worden, maar dat komt, dat zij in hunne zedigheid vergeten, dat er aan hen en hunne buren eigenlijk niets meer te doen is, en dat hunne voorgangers dus werken voor hen, die daar zitten in de duisternis en in de schaduwen des doods. De natuur bemint geen sprongen, noch in de zienlijke noch in de onzienlijke wereld. Gelijk men alom overgangen ziet, zoo ook hier, en wij achten het een voorregt, twee zijden van beschouwing aan te bieden. 't Is dus waarlijk niet tot hunne oneer, maar tot hunne eere, als wij de ouderlingen de amphibien noemen van de beide klassen, die wij op 't oog hebben. Immers zij zijn niet nuttig ex officio en toch weer wel, zij zijn liefhebbers en toch ook niet; zij worden uit de spheer van het belang in de spheer der nuttigheid overgebragt en worden dan, vaak na veel tegenstribbelen, in den maalstroom meêgesleept, kortom, men is met hen verlegen, als men hen niet uit ons oogpunt beschouwt. Anders is het met de echte liefhebbers. Men vindt hen onder alle standen en bedrijven, tot zelfs onder de collecteurs der Staats-loterij en de grossiers in sterke dranken; maar het valt in 't oog, dat sommige beroepen meer nuttige menschen opleveren dan andere. Daar zijn b.v. de notarissen, wie zou het gelooven? maar die op puik van mannen kunnen wijzen. Wij kennen er ijverige afschaffers, zedelijke verbeteraars van gevangenen, Bijbelverspreiders, evangelizerenden, voorstanders van Mettray en Montfoort, voorgangers in de zondagschool en wat dies meer zij, onder; mannen, natuurlijk vol des geloofs en des Heiligen Geestes, die, naar hun eigen zeggen, hunne praktijk dienstbaar maken aan de belangen der menschheid. - Daar zijn b.v. fabriekanten en kooplieden, die toch reeds aan een tal van huisgezinnen brood geven. 't Is niet te zeggen, hoe ijverig die lieden in de weer zijn voor ziekenbussen, begrafenis-societeiten, fondsen voor kosteloos onderwijs, rentelooze voorschotten, aanbouw van woningen, om voor matigen prijs te verhuren enz., enz. want hun gevoelig hart zegt hun, dat de werkloonen volstrekt in geen evenredigheid staan tot de behoeften der goede werklieden en zijzelve moeten reeds leven van hun verlies. Daar zijn zelfs procureurs, die, behalve dat zij boterhammen aan hun huis afgeven, minder uitzijn op het stichten van positief nut, dan wel op het wegruimen van misbruiken in de maatschappij. Die lieden gloeijen van verontwaardiging, als zij van accijnsen hooren spreken, zij bezitten zichzelven niet bij het zien van een commies; iedere cedel is hun een dolksteek, iedere gulden voor den ambtenaar een droppel bloeds, aan den nijveren ambachtsman ontzogen; kortom, indien er in hun glimlach iets minder goddelijks is, dan wij straks beweerden, dan is het, omdat | |
[pagina 228]
| |
zij in openbaren strijd zijn met den baarlijken duivel. Dit slag van nuttige mannen is sedert 1848 verbazend toegenomen. Wij wagen het niet, zoo als de man, die zich Censor noemde,Ga naar voetnoot*) om eenigzins een ligtzinnigen toon aan te slaan over de menigvuldige hoogst noodige en hoogst nuttige genootschappen, die reeds in 1847 bestonden en nog sedert zijn opgekomen. Behalve dat wij dergelijke spotternij ongaarne voor onze rekening zouden nemen, trekken wij ons hier, zoo als wij boven zeiden, ernstig het belang der nuttige mannen aan; maar om te doen gevoelen, dat zoo iets sedert lang had moeten plaats hebben, zullen wij vooraf een flaauw denkbeeld trachten te geven van de beslommering, waarin zij ongemerkt geraken en waarin zij moeten omkomen, zou men zeggen, als zij geen kracht naar kruis kregen. Wij althans verbeelden ons, dat de bedoelde slagtoffers van hun edel streven niet eens gerust kunnen slapen, omdat hunne zucht, om nuttig te zijn, eene soort van nachtmerrie voor hen moet worden, of althans, vooral als ze eene late comparitie van een weldadig genootschap hebben gehad, waar ook geschreven werd, dat de bonte hervormingsplannen, die hun dan door de hersenen gaan, hen als aan eene ijlende koorts doen lijden. Arme menschen, die reeds afgetobd aan het ontbijt verschijnen! Maar een kop thee doet wonderen en sterkt voor den dag. Mijnheer ziet als correspondent een paar brieven in van een genootschap en een prospectus van een godzaligen boekverkooper, die, ter leniging van een ramp, zich heeft vereenigd met den maker van verzen, die, men mag hem gelooven, anders niet publiek zouden zijn gemaakt; als er, zoo vroeg reeds, een- en andermaal wordt gescheld. Het zijn kinderen, die verlangen vrij te wezen van school; want mijnheer is lid van een commissie voor onderwijs aan behoeftigen. Kort daarop wordt een vrouw aangediend, gezonden door den heer B. en gewapend met een papier. ‘Ha! dat 's een ding van belang; zeg, dat ik zoo kom.’ En nu spreekt de vader tot zijn kinderen: ‘lieve kinderen! er zal heden niet kunnen komen van 't lezen in Gods woord; maar past braaf op van daag en laat pa geen klagten over u hooren’ en de man spreekt tot zijne gade: ‘lieve vrouw! wacht mij te middag niet met de koffij, want ik heb een vergaring van 't genootschap voor dienstboden.’ ‘“Och, zegt de vrouw, ik ben dat al gewend en had al plan gemaakt, om eens uit te gaan.”’ En nu wordt de zaak van de vrouw met het papier behandeld en de man sukkelt naar zijn kantoor. Helaas! hij vindt daar een paket verslagen van ik weet niet welk genootschap, maar die dadelijk moeten verzonden worden en daarbij bevindt hij, dat nog de notulen moeten gesteld en de correspondentie moet bijgehouden worden van een ander genootschap, waarvan hij de eer heeft, secretaris te zijn. Wat zal er nu onder lijden? de eigen zaken, de nuttige zaken of beide? Wij laten dat in 't midden, maar dit ziet men, dat de man het verbazend druk heeft, zoo druk, dat hij waarlijk, als hij na het vaststellen van belooningen voor eerlijke dienstboden, te huis komt, geen kracht heeft, om belooningen toe te passen op den rug zijner kinderen, die het vreesselijk geroerd hebben. Als mama in tranen smelt, klaagt hij over hoofdpijn en verwijt zijn lievelingen, dat zij, terwijl hun vader | |
[pagina 229]
| |
zich aftobt voor het heil der maatschappij, hem zijne taak niet gemakkelijker maken. Maar onverdroten gaat de man op het ingeslagen pad voort. Na een teeder afscheid van zijne vrouw en na eenig zakgeld aan zijne zonen te hebben gegeven tegen de belofte, dat zij braaf zullen zijn, gaat hij nu den namiddag aan andere nuttigheden wijden. 't Is niet te zeggen, wat de man in het hoofd heeft van pauperisme, van landbouw, van onderwijs, van spaarbanken, zangscholen, traktaatgenootschappen enz.; en in hoeveel dingen zijn tijdelijke ondersteuning wordt gevraagd, orn de zaak aan den gang te helpen: ja, het gebeurt dikwijls, dat in de vier punten van zijn zakdoek knoopen zijn gelegd, waarvan hij zich de beteekenis niet herinnert, en die hij radeloos losmaakt, alleen om er nieuwe in te leggen. 't Was ditmaal, zoo als wij zeiden, ons doel niet, den nuttigen man te teekenen en een uitgewerkt portret van hem te leveren; maar wij moesten er toch iets van zeggen, om zoowel den raad als de les te motiveren, die wij hem in zijn eigen belang wilden aanbieden. Die raad is deze: hij koope een bril, maar een bril voor zijn gezigt, dat wil zeggen, waardoor hij, wat in zijn onmiddellijken omtrek is, duidelijk kan waarnemen. Inderdaad, het is een zwak van onzen tijd, dat velen alleen oogen hebben voor hetgeen ver van hen is. Er is een tal van gemeenten in ons vaderland, waar diakoniekassen in een kwijnenden staat verkeeren en waar vele leden, ook onder den niet bemiddelden burgerstand, van Bijbel- en zendelinggenootschappen worden gevonden; men heeft op vele plaatsen moeite, om eene herhalingschool op te rigten, of in stand te houden en men zendt van daar bijdragen voor de bekeering van Chinezen of de gymnasien van Hongarije. Is 't niet vreemd, dat uit aanzienlijke plaatsen ongelukken, aan individus overkomen, den volke worden verkondigd, opdat geheel Neêrland eene weduwe helpe, terwijl men op die plaatsen te over in staat moest zijn, om dat ongeluk te lenigen? en is 't niet vreemder nog, dat men, op goed geluk af, zijn gelden naar den vreemde zendt en ongevoelig schijnt voor het leed van stadgenooten? 't Kan, dunkt ons, niet anders zijn dan een gebrek in 't gezigt, vooral aan de zijde der nuttige menschen ex officio en der liefhebbers. Zij zouden het anders beseffen, hoeveel kostelijken tijd zij vertemen op hun nietige vergaderingen en hoeveel geld zij verkwisten aan briefporten, advertentien en reiskosten, dat waarlijk in eigen boezem oneindig beter kon worden besteed. En laat ons hen eens vragen, of die ijver, dien ze voor iedere nieuwigheid aan den dag leggen, altijd onverkoeld blijft en of ze het niet spoedig met hunne waardige medeleden eens zijn, om telkens voor ditmaal de zaak te laten rusten en pijpjes te rooken. Trouwens, wij behoeven hunne toestemming niet; want wij weten zeer wel, hoe het gaat, en ook hiervan zijn wij overtuigd, dat vele instellingen, waarop onze eeuw als op zoo vele zegepralen van philanthropie roem draagt, niet of anders zouden bestaan, indien men overal gewoon was, zichzelven te helpen en niet eeuwig op anderen te leunen en zijne krachten te versnipperen. Ook is het waarlijk al te edelmoedig, aan niets anders dan aan de belangen van anderen te denken en daarbij die van zijn eigen gezin te vergeten. - Maar zoo doende komen wij tot de les, die wel verdient te worden onthouden. Zij is deze: de nuttige man ver- | |
[pagina 230]
| |
gete toch ook zichzelven niet en het heil zijner onsterfelijke ziel. Waarlijk, onzes bedunkens, zou hij, onder het bedrijven der godzaligste werken, met volle zeilen naar den afgrond kunnen gevoerd worden, waaruit geen redden meer mogelijk was, en wij twijfelen niet, of dit zou hem verbazend tegenvallen. Maar hoe is dat mogelijk? Ja, dat wilden wij gaarne duidelijk maken, omdat het zeker niet zoo dadelijk in 't oog valt, hoe iemand, steeds op het heil van anderen bedacht, zijn eigen geluk uit het oog kan verliezen. Maar komaan laat het ons beproeven. Stel eens, dat iemand ex officio of uit liefhebberij een nuttig man is. Hij staat dan reeds op een groote hoogte, niet waar? Zeker, want hij moet den tijd vinden, om bepaaldelijk voor anderen bezig te zijn. Maar die dat nu is, zal hij niet langzamerhand een zekeren dunk van zichzelven krijgen? - Hoe! anderen bemoeijen zich nooit met hem en hij wijst steeds aan anderen den weg; kan het wel anders, of hij beschouwt zich van lieverlede als een medearbeider Gods, niet in de eerste plaats door zichzelven, maar door anderen te volmaken? Men geloove ons, die nuttige man kan zoo doende in groote moeijelijkheden geraken; want door altijd op anderen te staren, denkt hij aan eigen gebreken, aan eigen verbetering niet, maar het gaat hem als menig onderwijzer, die meer weet dan al zijn leerlingen te zamen, doch op verre na niet genoeg, om voortgaande ontwikkeling van kennis te kunnen ontberen. En nu, wat gebeurt? Och, er komen somtijds ook voor den grootsten man op de wereld onaangename conflicten voor, waarin men moet weten te kiezen en te handelen. B.v. een afschaffer komt dagelijks in de verzoeking, om vijf of zes glazen madeira te drinken, of overmatig te smullen en hij valt in den strik. Wat denkt ge van zijn vrome toespraken op de nuchteren koffijvergaringen? Een zedelijke verbeteraar komt in de verzoeking om een sukkel van een zoon of een neef in een voordeeligen en eervollen post te dwingen en hij kan de temptatie niet wederstaan. Wat zal de gevangen oppasser denken, die voor een paar ontvreemde laarzen in den kerker boet? Zeg eens, beste man! Waarom hebt gij uw zoon naar de Oost gezonden en hem niet liever met dien uwer buurvrouw naar Montfoort bevorderd? Waarom betaalt ge uw belasting zoo traag, gij, die de armen zoo gaarne wildet ontheffen? Waarom - maar wij nemen het zoo kwalijk niet, als iemand niet aan alles kan denken.... Doch wij wilden u alleen herinneren, dat er harmonie dient te zijn tusschen uw innerlijk leven en uwe uitwendige handelingen; wij wilden het u gemakkelijk maken, door u van een menigte bemoeijingen te ontslaan. Want, geloof ons, dit zal wel de koninklijke weg zijn, dat men vooraf met zichzelven in het reine is, voor men zich zoo sterk met anderen inlaat, en dit vereischt toch ook gedurige oefening en oplettendheid. Maar zoo ge dat zijt, dan zult ge ja bevinden, dat uwe krachten te kort schieten, om zelfs maar eenigzins in de rol van eene algemeene Voorzienigheid te spelen, maar wat ge doet, zult gij goed en met vrucht doen, en daarenboven moogt ge het nederige geloof koesteren, dat uw onberispelijk voorbeeld heilzamer op den tijdgenoot zal werken, dan al die vertooningen, waarin ge uwe krachten verdeelt, en waarin de hoogmoed met u zijn spel drijft. |
|