| |
| |
| |
Mengelwerk.
De oude vrijer.
Ik zie hem nog in gedachten voor mij, en het spijt mij dat ik hem niet nog voor oogen zie, den vriend mijner jeugd, op wiens knie ik zoo dikwijls paardje gereden heb, die vliegers voor mij maakte en met mij opliet, die schuitjes voor mij timmerde, en nooit voor mij ernstig of knorrig was, maar altijd met mij lagchte en schertste, ook als hij mij teregt wees en menige wijze les mededeelde, die ik juist daarom ook te minder verbat. Ik zie hem nog voor mij met zijn bruin gelaat en zijn nog bruiner pruikje, met zijn bruin trouwhartig oog, in zijn bruinen rok, want schier alles was bruin aan hem behalve zijn sterke en hagelwitte tanden, en zijn net geplooid sneeuwwit overhemd, waarop de zwarte das scherp zich afteekende. Ik voel nog den krachtigen druk zijner warme, maar schier hoornachtige liand, en ik vergeet mijn levenlang niet den altijd vrolijken blik waarmede hij mij en alles wat hem omringde aanzag, alsof er geen leed en geen zorg in de wereld was. Waar hij was daar was het voor mij en alle kinderen die er waren een feest, zijn gulle lach en zijn open hand verspreidde altijd vreugde, en ik hunkerde altijd naar het uur waarop ik hem mogt komen zien. Ik noemde hem altijd Oom Jan, ofschoon hij tot mij in geene de minste familiebetrekking stond, en hij zou het mij ook zeker kwalijk genomen hebben, als ik mijnheer tegen hem gezegd had. Ik weet ook niet regt meer hoe ik met hem in kennis geraakt ben. Ik zag hem dikwijls aan het huis mijner ouders, waar hij op gezette tijden een avond kwam doorbrengen en waar dan altijd een leuningstoel voor hem klaar stond, en een pijp op de tafel in gereedheid lag. Ik bekommerde er mij niet over en het kwam niet in mij op te vragen wie hij was, hoe hij meer dan Oom Jan heette, wat hij deed in de wereld. Mij was het genoeg dat hij goed en vriendelijk voor mij was, en het mij niet liet merken, dat hij een groot mensch was, dan alleen in zijne meerdere ondervinding aan den dag gelegd bij mijn spelen. Ik heb later toen hij reeds
niet meer onder de levenden was, meer van zijne levensgeschiedenis gehoord, en er hem te meer om lief gekregen.
Oom Jan was nooit gehuwd. De
| |
| |
menschen vonden het vreemd, want Oom Jan werd gerekend een goede zaak te hebben, waarvan hij zeer goed eene vrouw en ook kinderen had kunnen onderhouden. Het woord oude vrijer klinkt altijd leelijk, en ik weet ook geen ellendiger en bespottelijker wezen, dan den man die zich om nietige, baatzuchtige redenen, of kleingeestige angstvalligheid, om geene andere minder edele oorzaken te noemen, aan eene verbindtenis onttrekt, die de Schepper zelf den man als pligt heeft voorgeschreven. Bespottelijker figuur weet ik ook niet dan een ouden fat, die door allerlei kunstmiddelen de gebreken van den ouden dag zoekt te verbergen, en in zijne ijdelheid vergetende dat men hem heimelijk uitlagcht, onophoudelijk den jongman nog wil spelen, en aan jonge vrouwen en meisjes bij voorkeur zijn hof maakt. Maar zulk een man was Oom Jan niet. Hij wist het zeer goed dat hij in de vijftig was, dat hij niet schoon was, en al had hij een gezond en sterk gestel, hij wist wel dat de tijd om aan jeugdige meisjes te behagen voor hem over was. En al lagchte en schertste hij met haar, en al hielden allen die hem kenden dol veel van hem omdat hij snaaksch en vrolijk was, en met haar uit rijden ging en altijd bereid was om ze pleizier aan te doen, ieder van haar wist het wel, dat hij er nooit aan dacht om eene van haar ernstig zijn hof te maken. De oudere vrouwen intusschen beoordeelden Oom Jan lang zoo gunstig niet, vooral die van zijne jaren, of jonge weduwen die gaarne weder gehuwd wilden zijn. Zij noemden het eene schande dat zulk een man, die eene vrouw nog gelukkig kon maken zoo geheel op zichzelven leefde, en vele mompelden in stilte dat hij te inhalig was, om aan een huwelijk te denken, of vijf pooten aan een schaap moest hebben. De moeders vooral, die nog huwbare dochters hadden, en heimelijk bij het toenemen harer jaren vreesden, dat hare niet zeer jonge telgen geen echtgenoot meer zouden krijgen, beoordeelden hem bijzonder gestreng. Oom Jan was dan ook dikwijls een zeer
geplaagd mensch. Men huwelijkte hem onophoudelijk nu aan deze dan aan gene uit, en viel hem telkens met vragen lastig, of het waar was dat hij zou gaan trouwen. Er was geen partij die hij bijwoonde, of hij werd geplaatst naast een paar dames, die men hoopte met hem nog gelukkig te kunnen maken. Hij werd bespied of hij tegen deze of die ook vriendelijker en attenter was, dan tegen andere, en meende men iets daarvan opgemerkt te hebben, dan werd hij onbarmhartig door vrienden en vriendinnen met de vermeende bevoorregte geplaagd. - Oom Jan echter gedroeg zich onder dat alles als een ware Stoïcijn; hij bleef er bedaard en kalm onder, maakte zich er nooit boos of driftig onder, en lagchte hartelijk mede, als een vriend hem lagchend verzekerde, dat hij nu toch voor goed wist dat hij in het net gevangen was.
Intusschen, het was toch vreemd dat een man als Oom Jan nooit gehuwd was geweest, en het moest wel eene goede reden hebben, want zonder reden deed hij nooit iets. Hij was geen van die menschen die met de sleur medegaan, en worden wat zij zijn, zonder te weten hoe of waarom. Door grillen of luimen het hij zich nooit besturen, hij wist van al wat hij deed rekenschap aan zichzelven te geven, en het had dus ook zeker zijn grond, waarom hij zich nooit in het echtgareel begeven had. Liefde tot de vrijheid, zucht tot onafhankelijkheid, afkeer van huiselijke zorgen was het niet.
| |
| |
Hij was te verstandig om niet te weten hoe heilzaam en weldadig de huwelijksband en de huwelijkszorgen voor den mensch zijn, en hoe veel hooge wijsheid er in dat woord des Bijbels lag: het is niet goed dat de mensch alleen zij. Wat was het dan dat hem terughield en teruggehouden had om zich eene vrouw te zoeken? Welnu ik ga het u verhalen.
Ruim dertig jaren geleden werd Oom Jan, op zekeren avond te huis komende, bij zijn vader, den heer Harding, geroepen. Het verraste en bevreemde hem, want hij had nooit veel betrekking met zijn vader gehad. Die man leefde schier geheel buiten den kring van zijn huisgezin. Was hij niet op zijn kantoor of op de beurs, dan was hij in zijne societeit. Zijne vrouw en kinderen zagen hem slechts weinige oogenblikken op den dag, en buitenshuis zag men hem hoogst zeldzaam in gezelschap met hen. Zoo waren zijne kinderen vooral vreemd aan hem geworden, en zijn zoon Jan zag dus wonderlijk op, dat zijn vader hem bij zich ontbood. Dat was toch nog nooit gebeurd. Hoewel hij reeds bijna twintig jaren oud was, had de oude heer nooit een vertrouwelijk woord met hem gesproken. Hij had hem niet op zijn kantoor genomen, maar hem op een ander geplaatst, om hem tot den handel te laten opleiden, zeggende dat vreemde oogen een jong mensch beter konden dwingen. Het was dus een zonderling gevoel dat den zoon bekroop, toen hij voor het eerst in zijn leven met zijn vader, naar het scheen, over iets belangrijks zou spreken. - Hij vond den statigen ouden heer in de prachtig gemeubeleerde voorkamer, zittende in een gemakkelijken leuningstoel. Toen Oom Jan binnenkwam, wenkte zijn vader hem zwijgend om plaats tegenover hem te nemen. ‘Jan,’ sprak hij, ‘ik voel mij sedert eenige dagen niet wel. Ik voel dat ik eene zware ziekte onder de leden heb, en heb een voorgevoel dat ik er niet van zal opkomen. Daarom heb ik een paar woorden met u te spreken. De wereld houdt mij voor een ruim bemiddeld, sommigen misschien voor een rijk man. Het eerste ben ik geweest. Ik ben het niet meer. Ik heb gespeculeerd, en een jaar geleden mijne fortuin in de fondsen begraven. De wereld heeft er niets van gemerkt. Ik heb het voor haar en voor uwe moeder en zuster geheim gehouden. Door kunstmiddelen heb ik tot hiertoe mijn fatsoen bewaard, in de hoop dat de handelskansen mij gunstiger zouden zijn,
dan de effecten. Mijne hoop heeft zich niet verwezenlijkt, en nu, ik voel het, ga ik sterven. Gij zult u met uwe moeder en zuster moeten zien te redden. Zeg dezen niets van mijne omstandigheden, dan na mijnen dood. Zij zullen het dan nog vroeg genoeg weten.’ - Dit alles werd op dien koelen en strakken toon gezegd, die Oom Jan van zijn vader gewoon was. Hij had den moed niet om aan zijn gevoel lucht te geven, wel wetende dat zijn vader daarmede niet gediend was. Hij sprak niet; hij kon schier niet spreken. Het onverwachte der mededeeling had hem als de donder getroffen. Op een wenk zijns vaders ging hij heen. - Weinige weken later was het huis gesloten, er stond een lijkkoets voor de deur. Zijn vader werd met de staatsie, aan zijn stand in de maatschappij verschuldigd, begraven. - het was een treurige lijkstaatsie, treuriger dan menigeen dacht. Die laatste praal bedekte nog voor het oog der menschen, wat spoedig de harten der nablijveilden zou beknellen, en een reeds met diepe zorg vervulde. Toen men aan het opmaken van den staat des boedels ging, bleek het maar al te zeer, dat de overledene waarheid gesproken
| |
| |
had. De weduwe wist spoedig dat zij en hare kinderen betrekkelijk arm waren. Het huis en ook grootendeels de prachtige en kostbare inboedel moest verkocht worden, om de schuldeischers te kunnen voldoen. Dat was een treurige avond, die laatste, dien de weduwe met haren eenigen zoon en dochter in de oude woning doorbragten, die zij den volgenden dag zouden verlaten om naar eene kleine landstad te verhuizen, waar Oom Jan voor zijne moeder en zuster, met toestemming van zijnen voogd, eene kleine maar nette woning gehuurd had. Stil en zwijgend zaten zij aan den eenvoudigen avondmaaltijd. Eindelijk vatte de moeder het woord op en sprak: Kinderen, God heeft het zoo gewild en in Zijne beschikkingen behooren wij te berusten. Zeker is het, zoo als het nu staat, het beste voor ons. Ik had u gaarne in den stand zien blijven, waarin gij opgevoed zijt, maar wie weet of het u goed zou geweest zijn. Weest braaf en goed, vreest God en houdt Zijne geboden, en de menschen zullen u eene betere achting toedragen, dan zij gewoon zijn aan geld en goed te bewijzen. Wij zullen veel moeten ontberen, en gij vooral mijne lieve Mina, maar als men met weinig zich vergenoegen kan, zoo als ik u te midden van onzen overvloed geleerd heb, dan valt het minder zwaar. ‘Moeder’ antwoordde Mina ‘het doet mij alleen leed om uwent wil; wat mij betreft, ik ben jong, ik kan gemakkelijker mij aan de gemakken en genoegens van het leven ontwennen. Als ik u er slechts niet te veel onder zie lijden, dan ben ik tevreden ook met het geringste. - De zoon sprak niets; maar er was een ernst in zijn wezen, die hem, den vrolijken negentienjarigen jongeling, anders geheel vreemd was. Hij stond op, drukte zijne moeder en zijne zuster de hand terwijl er een traan in zijn oog blonk, en zag beiden aan met een blik waarin te lezen stond: als God mij helpen wil zal ik voor u zorgen. De moeder had ook geene woorden noodig. Zij begreep dien blik, want zij kende het hart haars eerstgeborenen,
en trok hem met hare dochter snikkend aan hare borst. Geen menschenoog aanschouwde wat daar binnen die vier wanden voorviel; maar het oog des Alwetenden zag het, en het rustte zegenend op dat drietal door de innigste liefde vereenigd. Eensklaps rukte de zoon zich uit de armen van moeder en zuster los en ging naar zijne kamer. - Wat daarin voorviel weet niemand, maar ik geloof zeker, dat hij daar voor God de plegtige gelofte aflegde om voor beiden te leven en te zorgen, en daarop den zegen van boven afbad.
Twee dagen later, toen hij moeder en zuster naar hare nieuwe woonplaats gebragt had, zat hij weder op het kantoor, waarop zijn vader hem geplaatst had achter zijnen lessenaar. Hij werkte met een ijver en ernst boven zijne jaren. De jongeling scheen binnen weinige weken een man te zijn geworden. Zijn patroon ontging die verandering niet, en hoewel Oom Jan geen woord over zijne familiezaken met hem sprak, en deze er kieschheidshalve niet naar wilde vragen, hij wist van ter zijde alles, en begreep wat zijnen bediende tot zulk een ijzeren vlijt aanspoorde.
‘Harding’ zeide deze op zekeren morgen ‘gij hebt tot hiertoe slechts als leerling bij mij gewerkt, en daarom geen bepaald loon genoten. Ik zal u thans, daar gij mij nuttig zijt, salaris geven, en dit verhoogen, naarmate van uwe vlijt en bekwaamheid. Ik twijfel niet of gij zult al uwe krachten inspannen om vooruit te komen in de wereld, en
| |
| |
kan ik u daarin behulpzaam zijn, gij kunt op mij rekenen. Een jongman’ - vervolgde hij, en zag hem veelbeteekenend aan - ‘die het gebod betracht: ‘“Eert uwen vader en uwe moeder”’ verdient aanmoediging en bijstand, en het zal hem zeker welgaan. En te gelijker tijd noemde de edeldenkende man hem de som, die hij hem had toegedacht, en die de stoutste verwachting van zijn bediende ver te boven ging. Oom Jan was zoo verrast, dat hij naauwelijks zijnen dank kon stamelen, maar de traan in zijn oog, en de vervoering waarmede hij de hand van zijn patroon greep en drukte, gaven genoegzaam en beter dan welsprekende woorden te kennen, wat zijn hart gevoelde.
Tien jaren later was Oom Jan chef van het kantoor. Zijn patroon die geen kinderen en zijne koetjes op het drooge had, had hem op de aannemelijkste voorwaarden de zaak overgedaan. Toen was de tijd gekomen, waarop hij er ernstig aan kon denken om een plan te volbrengen, welks uitvoering de hoogste wensch zijns levens was.
Eiken zaturdag ging de jonge Harding zijne moeder en zuster bezoeken. Dàn was het feest in de stille en kleine woning. Hij bleef er den zondag over, en met hem kwam er leven en vrolijkheid in het kleine gezin. Zoo zag, twee jaren nadat hij het kantoor aanvaard had, mevrouw Harding hem eens weder op een zaturdag het huis inkomen. Hij was vrolijk en opgeruimd als altijd, maar het was toch zigtbaar dat hem iets op het hart lag, dat hem moeite kostte te verbergen. Aan het moederlijk en zusterlijk oog was de spanning, waarin hij blijkbaar verkeerde, niet ontgaan, en toen beide in haar slaapvertrek gegaan waren, zeide Mina tot hare moeder:
‘Mama, hebt gij ook van avond niet iets vreemds aan Jan opgemerkt? Hij was van tijd tot tijd zoo afgetrokken, als ik het nooit van hem gewend ben. Vondt gij dat ook niet? Zou hij .... en zij aarzelde met een schalken lach het woord uit te spreken: .... Zou hij ook verliefd zijn?’
‘Mina’ sprak de moeder, ‘God weet het hoe vurig ik wensch dat uw vermoeden waarheid ware. Ik heb het ook opgemerkt, dat hij anders was dan gewoonlijk; en niets zou mij liever zijn, dan dat het uit die oorzaak voortkwam. Ik dank God elken avond en elken morgen, dat Hij mij nevens eene brave dochter eenen zoo braven zoon schonk, en niets zou mij gelukkiger maken dan u en hem gelukkig gehuwd te zien. Jan heeft zich jaren lang voor ons afgesloofd, en ik vrees maar al te zeer, dat hij om voor ons te kunnen zorgen van elke huwelijksverbindtenis afgezien heeft, en zijn geluk aan het onze opoffert, al zegt hij ook het tegendeel. Dàt is het, wat mij al jaren lang bekommert, en daarom gave God, dat hij eene goede vrouw gevonden had. Nu, kind, laat ons gaan slapen. Morgen weten wij ligt meer.’
De morgen bragt echter nog niet veel licht aan over de zonderlinge houding van den zoon en broeder. Hij zeide alleen, dat hij een rijtuig zou bestellen, en sloeg beiden voor, des anderen daags met hem mede naar de stad hunner vroegere inwoning te gaan. Daar was nu niets vreemds in gelegen, want dat deed hij meermalen, als Mama en Mina commissies doen moesten, die zij in de kleine landstad niet konden uitvoeren - en het raadsel bleef dus onopgelost. In snellen draf reed des anderen daags een rijtuig met het drietal de poort uit. Heerlijk was de morgen. De zon scheen zoo helder op de boomen van den straat- | |
| |
weg, op de daaraangrenzende akkers en buitenplaatsen, dat zij allen in de vrolijkste stemming kwamen. Zelfs de zoon geraakte weder in zijn oude luim, en scheen hoe langer hoe spraakzamer en opgeruimder te worden, hoe meer zij de plaats hunner bestemming naderden. Mevrouw Harding nam hare kans waar. Zij moest het weten wat haar zoon den vorigen avond scheen op het hart te liggen.
‘Jan,’ zeide zij, ‘Mina en ik beide hebben gisteren en eergisteren iets vreemds aan u meenen te merken. Er lag u blijkbaar iets op het hart. Zeg eens’ - en zij vatte zijne hand, terwijl zij hem met moederlijke teederheid in het trouwhartig oog zag - ‘zeg eens, zou het vermoeden van Mina waarheid zijn? Hebt gij een meisje naar uw hart gevonden? O gij weet niet hoe gelukkig het mij maken zou, indien gij een bevestigend antwoord kondet geven.’
Hij barstte in een schaterend gelach uit. ‘Wat,’ zeide hij, ‘heeft zij dat waarlijk gezegd? Die meisjes denken dat men uit niets anders afgetrokken kan wezen dan uit verliefdheid. Mina’ en schalk hief hij den wijsvinger op: ‘zoo als de waard is, vertrouwt hij zijn gasten. Gij zijt misschien nader aan uw huwelijk dan ik. Maar in ernst, mama, ik heb er nog in het minst geen plan op. Ik ben nog volkomen ongeschikt om een man en misschien een huisvader te worden, ik ben er nog niet ernstig, niet geposeerd genoeg toe, en ik betwijfel het wel eens, of ik het ooit zal worden. - Ik wil alles doen om u genoegen te geven, maar dat is een zaak waarin een derde betrokken is. Ik moet niet door mijn huwelijk u alleen, ik moet ook mijne vrouw gelukkig kunnen maken, en tot hiertoe heb ik er geene ontmoet, die mij dat gevoel inboezemt, dat ik tot een duurzaam gelukkigen echt noodig acht.’
Op eens sloeg het rijtuig een hoek om, en reed de stad in, waar het ratelen der wielen over de zware keijen het gesprek afbrak. Het ging de eene straat uit, de andere in, al verderen verder; eensklaps hield het stil voor het huis waarin mevrouw Harding vroeger gewoond had. Zij verbleekte. Een stil verwijt was er in den blik, waarmede zij haren zoon aanzag. Alle treurige herinneringen, die schier door den tijd waren uitgewischt, werden plotseling weder levendig. Het scheen een zeer ontijdige scherts. Maar de zoon leide zijne hand op die zijner moeder, en zeide: ‘Mama, vergeef het mij, ik heb onbedacht gehandeld. Ik had, terwijl ik u eene aangename verrassing wilde bereiden, uw gevoel meer moeten sparen. Maar nog eens, vergeef het mij; het is weder uw huis waar wij stil hielden.’
En zoo was het. Het huis was te koop gekomen, en Oom Jan had het weder ingekocht, en zoover zijn geheugen toeliet, het zooveel mogelijk weder op dezelfde wijze laten inrigten en meubeleren, als het vroeger geweest was, toen hij het met zijne ouders bewoonde. Met moeite kwam de waardige vrouw het rijtuig uit, en de deur in, die de oude trouwe schoonmaakster van vroeger dagen haar opende, opdat zij, volgens het plan van haren zoon, terstond weder een bekend gezigt zoude ontmoeten. De schok was echter te groot. Toen zij haar in de voorkamer op de kanape gebragt hadden, verliet haar hare bezinning. Maar toen zij na eenige minuten uit hare flaauwte bijkwam, en het oog overal bijna dezelfde voorwerpen van vroeger dagen zag, toen wenkte zij haren zoon tot zich, en sloot hem in hare armen, terwijl zij den blik naar boven sloeg, en God sprakeloos maar met tranen dankte
| |
| |
dat Hij haar zulk een zoon gegeven had.
Jaren waren voorbijgegaan. De oude mevrouw Harding rustte reeds lang in het graf. Zij had de kinderen van Mina nog op haren schoot mogen hebben, die gelukkig gehuwd was. Haar zoon Jan bleef ongetrouwd. Hij zeide wel altijd tegen zijne moeder dat hij het niet om harentwil naliet eene vrouw te nemen, maar ik houd het er toch voor dat dit de ware reden was. Uit een brief aan een vriend van hem, die mij later toevallig in handen kwam, bleek het mij dat hij werkelijk in stilte bemind had. Maar het meisje was onbemiddeld, zijne zaken nog niet van dien aard dat hij er een huisgezin van kon onderhouden, zonder zijne moeder in die ruimte te laten leven, die zij vroeger gewoon was, en hij had zijne liefde ten offer gebragt aan zijnen kinderpligt. - Toen zijne moeder gestorven was rekende hij zich te oud, om zich nog een huis te bouwen. Grijze haren, en een kaal hoofd, nu met een bruin pruikje bedekt, voegden niet meer, zoo dacht hij, bij de kinderwieg. Ook was hij een man, die slechts eens in zijn leven waarlijk beminnen kon, en het meisje, dat hem waarachtige liefde had ingeboezemd, was reeds lang de huisvrouw van een ander. Zoo was hij dus een oude vrijer gebleven, en hij liet de wereld lagchen en praten en gissen, en ging stil maar opgeruimd zijnen weg. Maar al had hij geen eigen huisgezin, hij had er meer dan één dat hij onderhield. De armen hadden het goed, die hem kenden en goed oppasten. De kinderen hadden in hem een trouwen vriend en vrolijken speelmakker, vooral die van zijne zuster, die hij innig lief had. - Ook in mijne herinnering blijft gij leven, Oom Jan. Menig gelukkig uur mijner jeugd heb ik u te danken. Uwe assche ruste in vrede!
epaulis.
|
|