| |
| |
| |
Augustus Berneman en de zijnen.
Een eerste roman van (door) Dr. Pronius.
Indien we tolk waren der landgenooten van Dr. Pronius, of van Augustus Berneman, we zouden hem toeroepen: laat het niet bij uwe eerste poging blijven!- Van Dr. Pronius, of van Augustus Berneman, zeggen wij, want het is ons niet regt duidelijk, wien we eigenlijk voor hebben. In eene opdragt aan Henriette Berneman zegt ons Augustus dat het boek eene vrucht is zijner mijmeringen over het verledene en over de toekomst, dat het, onder het bonte gewaad der verbeelding verbergt, wat hij als knaap, als jongeling heeft doorleefd, wat hij zich vaak droomde in de toekomst. Hij voegt er bij, dat hij het gevoeld, gedacht, geschreven heeft ver van het gewoel der hoofdstad, onder Gods vrijen hemel, met het lover der elken en de zangerige vogels boven zijn hoofd, daar waar het oog aan den horizont Neêrlands blinkende duinen ontwaart. In het verhaal zelf, dat ons door den hoofdpersoon, Augustus Berneman, in den eersten persoon wordt medegedeeld, geeft hij ons eene geheel andere omgeving op: daar zien wij hem zijn roman schrijven, gezeten, niet onder den blooten hemel, maar aan eene tafel, niet onder het lover der eiken, maar digt bij de kagchel, niet met vogels boven zijn hoofd, maar tegenover zijn vrouwtje, dat elk volgeschreven blaadje naleest en er zelfs op het oogenblik, dat hij aan 't schrijven is, eenige woorden ter harer lof in doorschrapt; eindelijk, niet in de nabijheid der duinen, maar op het buitengoed Beukenrode, gelegen in de bekoorlijke landouwen van Gelderland.
Augustus Berneman meldt ons ook in het verhaal, dat hij zijn boek zal laten drukken en er daarom niet zoo openlijk eene beschrijving van het uiterlijk zijner Henriette in geven wil; terwijl wij den naam van Dr Pronius alleen zien op den titel, hem nog eens vinden achter de opdragt, waar hij zijn lieven vriend, den heere G. de Vos, zijn openlijken dank betuigt voor het nazien der drukproeven, en hem eindelijk voor 't laatst ontmoeten in eene letterkundige noot op blz. 63.
Dit geeft iets onbestemds omtrent den persoon van den auteur, en wij hebben dit met voordacht opgemerkt, omdat het juist de grief is, die wij in het algemeen tegen den roman hebben: op vele plaatsen zijn wij gestuit op onbestemdheid, op onnaauwkeurigheid; de feiten of gebeurtenissen zijn dikwijls niet genoeg doordacht, niet genoeg gemotiveerd.
We hebben reeds gezegd dat Augustus Berneman zelf ons zijn leven vertelt, zeker op het voorbeeld van Caxton en anderen. Op het voorbeeld van Caxton, herhalen we, want ‘oom Rudolf’ is daar om te bewijzen, dat de auteur den schoonen roman van Bulwer gelezen heeft en er zelfs mede vervuld was, toen hij zijn verhaal zamenstelde. Bij een eersten roman kunnen we den schrijver echter niet zoo bijster hard vallen over plagiaat; Berneman of Pronius
| |
| |
heeft ons, soms eenigzins gepoëtiseerd, gegeven, wat hijzelf ondervond, en heeft dat aangevuld door 't geen hem trof in meesterstukken van anderen. Hij is echter het best geslaagd, waar hij direct grijpt in het werkelijke leven, waar hij zichzelven heeft wedergegeven.
Door het poëtiseren, of, gelijk hij het noemt, het verbergen onder het bonte gewaad der verbeelding, wordt hij soms onwaar. Alles wat zich hecht aan zijn te huis, aan de pastorij, aan zijn vader en diens huishoudster, aan zijne zuster Marie, is waar en goed geteekend; zoo die pastorij niet is geweest het te huis van den schrijver zelven, heeft hij het stellig toch zoo eens gezien. Maar we gelooven dat hij ‘den laatsten avond t'huis’ zelf beleefde, dat hem later in het ouderlijke huis weder de adem zijner kindschheid tegenwoei, dat hij den ouden Adam diens fantastieschen vriend hoorde nahemmen, dat hij Gerrit (of David, Vergelijk blz. 319) Engel menigmaal met de twee lange vingers op de tafel heeft zien slaan, dat de boekenkamer van zijn vader niet geheel in zijne verbeelding bestaat, dat hij zekeren heer Snorkman wel eens eene Goudsche pijp heeft zien breken, dat hij wel eens soortgelijke brieven van zijn vader heeft ontvangen, als waarvan hij ons de lezing gunde, en dat eindelijk, om weder tot het begin terug te keeren, de goede Sara en de trommel met drie afdeelingen niet geheel uit de lucht zijn gegrepen.... Is het anders, dan kunnen wij den schrijver geen beteren lof toezwaaijen dan door onze dàn verkeerde onderstelling.
Maar..... we twijfelen er aan of Emerence wel geheel waar is. Eene prima donna van de Haagsche opera zal niet in één avond liefde opvatten voor een jong studentje in zijn eerste jaar, die niet zeer vermogend is. We willen niet beweren dat de schrijver die liefdeshistorie met Emerence geheel had moeten weglaten; volstrekt niet, daarvoor oefende ze te veel invloed op het gedrag en het gemoed van Berneman; maar de schrijver had Emerence òf in andere omstandigheden moeten plaatsen, òf hare liefde beter moeten motiveren, want, zoo als wij het nu lezen, is de toestand onwaar.
Eduard van Doorenberg beslaat eene groote plaats in den roman. Het komt ons voor, dat Augustus Berneman, of Dr. Pronius, als student een jongmensch zal gekend hebben, die op Eduard geleek, en die een grooten indruk op hem maakte: een jongmensch met een zonderling, een bijna onbegrijpelijk karakter; iemand met groote vermogens en hevige hartstogten: un homme double, die heden lagcht om hetgeen waarover hij gisteren tranen plengde; die in het eene oogenblik edelmoedig is, en in 't volgende egoïstisch; die zich dan eens geheel overgeeft, zich dan weder trotsch terugtrekt; iemand in één woord, zoo als George Sand ergens zoo waar beschrijft, als zij zegt:
‘Ce n'était pas un homme ordinaire...... Il était doué de facultés éminentes, fin, laborieux, actif, entreprenant et persévérant, égoïste et libéral..... Sa puissante organisation se prêtait également au plaisir et au travail, à la jouissance et aux privations. Sa santé physique et morale, la lucidité de son cerveau, la volonté infatigable d'être heureux, libre et fort, en faisaient un être supérieur dans le bien et dans le mal. Capable des plus nobles et des plus lâches actions, viveur effréné, travailleur prodigieux, il passait de l'excès de l'étude à celui de l'insouciance et de la fièvre des affaires
| |
| |
à celle des passions. Vindicatif comme un paysan..... il était généreux comme un prince, et après avoir persécuté amèrement et transpercé de ses cruelles épigrammes les victimes de son dépit, dans un jour de mansuétude, il les réhabilitait et les couvrait du manteau de son ostentation. Vain à certains égards, il proscrivait certaines autres vanités qui eussent semblé plus excusables à son âge et dans sa position...... Il avait arrangé hardiment sa vie pour la satisfaction de tous ces instincts nobles et bas, généreux et pervers.... Après les efforts surhumains qu'il faisait pour regagner le temps donné aux plaisirs, il lui fallait l'ivresse de nouveaux désordres pour retremper ses forces. Sceptique et même un peu athée, il avait pour toute espèce de religiosité une haine d'instinct; cependant il comprenait la poésie des grandes croyances, et les inspirations enthousiastes se communiquaient à lui comme par un choc électrique. Il pouvait pleurer le lendemain de ce qui l'avait fait rire la veille, et réciproquement. Bouillant et calme, tour à tour esclave et vainqueur de ses appétits, il y avait deux ou trois hommes en lui, comme dans toutes les natures puissantes, et il inspirait en même temps à ceux qui l'approchaient ces sentiments divers de l'admiration et du mépris, de l'engouement et de la défiance.’
Wij nemen het Berneman of Pronius volstrekt niet kwalijk, dat hij in een eersten roman het bewijs heeft gegeven, den diepen blik van eene George Sand nog niet te bezitten; maar we moeten toch opmerken dat Eduard van Doorenberg eene zoo groote plaats in zijn roman beslaat, dat hij wel had mogen trachten zijn karakter wat juister en scherper te teekenen. Wij zien Eduard alleen, indien wij het zoo zeggen mogen, van de buitenzijde; we moeten hem leeren kennen uit zijne handelingen; goed, - maar die handelingen zijn weder te weinig gemotiveerd; want het is niet genoeg om alleen te zeggen dat iemand trotsch is en wild en hartstogtelijk, men moet dieper doordringen in de weefselen van het menschelijke hart om een waar beeld te scheppen, om eene figuur geheel af te maken. Eduard is enkel geschetst in vlugtige omtrekken, die zich nevelachtig voordoen; zijn beeld kon fantastisch wezen, zooveel men wilde, maar het moest duidelijker zijn: nu draagt het de sporen van een zwak penseel; de auteur was die moeijelijke figuur niet meester. - Dit is ook de reden, waarom de hevige liefde, die Cornelia van Kranen Eduard toedraagt en blijft toedragen, ondanks diens wangedrag, minder waarschijnlijk moet voorkomen: was Eduard fikscher en meer uitvoerig geteekend, men zou den magtigen invloed, dien hij op anderen uitoefende, welligt beter begrijpen. Zeer begrijpelijk daarentegen is de liefde, die Berneman voor Cornelia opvat: de verhouding tusschen die twee is goed en juist voorgesteld; het zachtere gevoel, dat Augustus later voor Henriette bezielt, is ook naar waarheid geschetst.
Hij was in haar bijzijn zoo geheel op zijn gemak, zoo zacht gestemd; hij voelde geene wanhoop of doodende zwaarmoedigheid, die hij zich van liefde onafscheidelijk dacht, en hij hield het er dus voor, dat Henriette geen anderen indruk, dan dien een lief, bevallig meisje gewoonlijk achterlaat, op hem gemaakt had. Maar toen hij haar bijzijn gedurende eenigen tijd moest missen, toen begon hij eindelijk in te
| |
| |
zien, dat wanhoop en melancholie niet onafscheidelijk zijn van de liefde, dat ook hij beminnen kon zonder overdrijving en dweepzucht, en, toen hij hare hand verkregen had, was het in zijn hart geen duistere nacht meer, maar een heldere, wolkelooze dag.
Die schildering is natuurlijker en meer waar, dan de geheel onnoodige toevalligheid, dat de naam van Emerences vader aan Augustus bekend was; we konden bij het lezen van het: ‘omdat toen juist zulk een geval heeft plaats gehad, met enz.’ (blz. 55), een glimlach niet onderdrukken. - We hebben niet kunnen begrijpen, hoe het kwam dat een rond, vrolijk mannetje, met een blozend gelaat en een prettigen lach, een goed man, als professor Gatorius, zulke stijve, hoofsche avondpartijen gaf, ons dunkt dat strookte niet met zijn karakter. - De snelheid, waarmede de hartstogtelijke Cornelia hare smart onderdrukt, nadat Augustus haar heeft medegedeeld dat Eduard eene andere bemint, is verwonderlijk en onwaar; ze had ten minste niet terstond moeten gaan dansen. - De edelmoedige vrouw van den Zweedschen Minister - zegge gezant - laten we onaangeroerd, ofschoon we liever gezien hadden, dat hare handelwijze ook eenigzins meer gemotiveerd ware, b.v. door het persoonlijk kennen van den musicus. - We vonden Eduard vrij pedant, toen we hem op blz. 134 hoorden gewagen van: ‘een zachte teedere aandoening, te midden van die stormen, die binnen mij (sic) heerschen en woeden,’ en ‘ik zou haar tot mijne gade kunnen verkiezen.’ Ook begrijpen we: zijne redenering niet best met den damp en het vuur van zijne cigaar op blz. 137: ‘'t vuur is uit, want de damp is door den wind uiteengeblazen,’ dat is niet logiesch. - We zouden haast wenschen dat dat vuur niet uit was, om er een lantaarn aan op te steken, ten einde in ons goede Nederland een uitgever te vinden, die aan een nog onbekend literator tweeduizend gulden zou geven voor de redactie van het feuilleton van een dagblad, NB. behalve de gelden, die hij voor bijdragen van zijne hand zou eischen (Vergelijk blz. 147). - Hoe kon Engel procureur worden in een der kleinste plaatsen van Zuid-Holland?
- Dat bleef ons duister. Even duister was het ons, hoe Franciscus op blz. 270 een dochtertje, en op blz. 281 een zoontje kon hebben. - We vonden 't niet gelukkig dat Cornelia en Augustus, elkander wederziende, begonnen met over vermoeidheid te spreken. Daarentegen vonden we 't zeer gelukkig, dat Augustus en oom Rudolf er in konden slagen, Eduard, hoewel dood, op zulk eene onzekere aanwijzing te bereiken. - Waarom heeft de schrijver zich verpligt geacht aan het einde van zijn werk, al de daarin voorkomende personen nog eens te doen optreden? - Dat was volstrekt onnoodig, een paar woorden over sommigen was voldoende geweest; die ontmoeting van Emerence op de stoomboot ware zelfs kieschheidshalve beter verzwegen. Foei, Augustus! hoe durft ge het aan Henriette bekennen dat de reis met uwe vroegere minnares u kort viel! Indien ge haar al ontmoet hadt, was het beter geweest het maar stilletjes te zwijgen.
Maar we willen niet eindigen met laken, en daarom wijzen we nog even op het studentenfeest en op het duel waarbij er geen een dood was, in het eerste boek, - op de beschrijving van de uitwerking die het landleven op Augustus had, en op de schildering van Kareltje Beaumont, dien aardigen
| |
| |
knaap, in het tweede boek, - op het hoofdstuk, ‘waarin Doctor van Weers veel heen en weêr moet loopen’ in het derde boek - als op plaatsen, die ons bijzonder bevielen.
De stijl is los, vloeijend en duidelijk; we hebben daarop slechts enkele aanmerkingen: het hiet op blz. 54 en elders voor heette (genaamd was) klonk ons onaangenaam in de ooren; ‘Emerence hield een oogenblik op, om een dronk te nemen,’ blz. 56, is minder gelukkig uitgedrukt, blz. 61, ‘toch zeide ik niets,’ beter zou het, dunkt ons, zijn: ‘Ik was diep getroffen, doch ik zeide niets; ik eerbiedigde enz.’ Op dezelfde bladzijde: ‘gleed mij.... eene lichte gestalte voorbij,’ beter: eene gestalte in lichte kleeding. Blz. 65: ‘donkerzwart haar,’ is er ook licht zwart? Aldaar: ‘eene vrouw, die overigens zeer verstandig was, maar toch al het mogelijke deed om hare dochter te bederven:’ - eene verkeerdezins-constructie, dat overigens moet slaan op iets dat voorafgaat, niet op iets dat volgt. Op blz. 82 onder aan, staat: ‘tot mijn geluk’ voor ‘gelukkig.’ Blz. 106: ‘toen sprongen de snaren zijner viool aan stukken,’ zouden ze ook heel kunnen springen? - Blz. 310 ‘die door Godzelve gestraft was,’ een ongelukkige uitdrukking, wie wordt er niet door God-zelf gestraft? - Eene algemeene aanmerking is, dat de schrijver in den familiaren spreekstijl het woordje je niet heeft willen gebruiken, daardoor vinden we onder anderen op blz. 138 een wonderlijk contrast, als we den kastelein met zijn Geldersch accent met u en gij hooren beantwoorden.
Drukfouten vonden we op blz. 78, reg. 12 v.b., hare voor zijne; blz. 99, reg. 2 v.o., Gatorius voor van Kranen; blz. 157, reg. 5 v.b., staat helaas te veel; blz. 165, reg. 17 v.o., staat te luisteren lees: af te luisteren; blz. 166, reg. 7 v.b., staat de eerste, lees: de laatste; blz. 290, reg. 9 v.b., ontbreekt niet; blz. 326, reg. 8 v.o., voorbeeld, lees toonbeeld.
En hiermede roepen we Augustus Berneman of Dr. Pronius een welgemeend: ‘tot wederziens!’ toe.
a. vare.
|
|