| |
Het profijt des geestes is voor allen.
Tien Voorlezingen voor het volk over eenige onderwerpen uit de Algemeene Geschiedenis, door J. de Liefde. Utrecht, Kemink en Zoon. 1852.
Er is in onze dagen onder velerlei bemoeijingen ook een pogen op te merken, om de wetenschap en hare resultaten een meer algemeen eigendom te maken. Zulke pogingen verdienen toejuiching, en het is een verblijdend verschijnsel, wan- | |
| |
neer men ziet dat daaraan wordt te gemoet gekomen, als de boden en zendelingen, mogten wij zeggen, van eenigen tak van nuttige kennis gunstige opname vinden. Niet het licht dat in enkele wijzen en denkers helder gloort, maar dat algemeen verspreid is, dat zooveel mogelijk tot alle standen is doorgedrongen, doet een volk in waarheid zijn rang onder de beschaafde natien innemen. De geslotene ontwikkeling, gelijk Schwarz deze in zijne Geschichte der Erziehung noemde, waarbij de som der verkregen kennis het eigendom bleef van enkele kasten of standen, is niet meer van onzen tijd. Een zeer geschikt middel daartoe, nevens en misschien boven het uitgeven van daartoe bestemde werken, is wel het houden van voorlezingen, natuurlijk, ingerigt naar de vatbaarheid der hoorders. De viva vox heeft veelal iets voor, bijzonder waar de schrijver zelf zijn eigen werk voordraagt. Velen die minder lust en gelegenheid hebben tot lezen, hooren gaarne. In andere landen ging men ons daarin reeds vroeger, en dit dikwerf voortreffelijk, hierin voor. Wij denken aan Hagenbach's voorlezingen over de Hervorming. Of deze voorlezingen, wat het bevattelijke betreft, voldeden aan hare bestemming, kunnen wij, het publiek van den heer de Liefde niet kennende, niet beoordeelen. Het onderhoudende is een tweede vereischte van den vorm, gelijk waarheid, onpartijdigheid, eene geschikte keus van onderwerpen zulks zijn van de stof.
Het laatste gaat billijkerwijze vooraf. De heer de Liefde deed onzes inziens op het uitgebreid veld der geschiedenis geene ongelukkige keuze. Zijne onderwerpen, de Fransche omwenteling, de Grieksche wijsbegeerte, de kruistogten, de slavenhandel; - wij zouden naauwelijks betere, meer zeitgemässe onderwerpen weten, vooral waar vroeger bereids de gewijde historie was behandeld. Hij grijpt daarmede in zaken van den dag, spreekt voor onzen tijd.
De schrijver beschouwt genoemde feiten natuurlijk van zijn standpunt. Hij is een warm voorstander van het droit divin der vorsten - om met eene korte beschouwing van de eerste voorlezingen over de Fransche omwenteling te beginnen - waarbij hij nogtans wel eens dilemma's laat staan, die ons van ons beweren ‘dat er in de geschiedenis en vooral in de regeringsvormen van een land, goddelijks, providentieels is, maar dat er menschelijks onder loopt’ niet hebben áf - er ook niet dóórgeholpen. De schrijver begint met te erkennen, ‘dat Frankrijk tot eenen volstrekt despotieken staat was ontaard, hij laat Lodewijk XIV een' troon aanvaarden, die door de schandelijkste zonden bevlekt was, de heerschappij over een volk aanvaarden, dat door de ongehoordste onderdrukkingen was getergd. Frankrijks vroegere staatkundige toestand is van zulk een drukkenden aard, dat eene losbarsting van die banden ten volle onvermijdelijk wordt.’ - Het een en ander ten volle juist in het oog van ieder, die de geschiedenis van Frankrijk, zijne latere koningen, hun hof en bestuur kent. - En toch wil hij, blz. 3, dat Lodewijk XVI had beseft, dat God hem troon en schepter had gegeven, en dat hij zijne souvereiniteit, als een regt van God hem toevertrouwd, had te handhaven. - Was het bij Frankrijks zedelijk bedorven toestand, door slechtheid van grooten en eene gemeene litteratuur vooral bedorven, mogelijk geweest; wij zouden het er voor houden, dat het Lodewijks zaak was geweest om het volk de regten te gunnen en te verzekeren, die hetzelve toekwamen, en die lagen in den geest des
| |
| |
tijds, en dat hij dan een waardig, krachtig: ‘nu tot hiertoe en met God niet verder, een echt Je maintiendrai!’ had gesproken, zoo als ten minste eenigen in 1789 dat ook wilden. - Treurig, dat een Turgot, Malesherbes en ook Necker niet meer vermogten, en door den zwakken, wankelmoedigen Lodewijk geparalyseerd werden, zoodat in de beroering der tijden de droesem boven kwam en alles ten droesem maakte. - Men zie de schets van Frankrijk's toestand, blz. 6-12, de genomene maatregelen vervolgens, en wat kon daaruit voortkomen? Wij hebben, ik weet zulks, het gebod: ‘geeft den keizer wat des keizers en Gode wat Gods is,’ Herodes was geen woord waardig uit den mond die dit sprak; - maar wij vertrouwen toch dat, was er een daaruit tot vorsten onmiddellijk gekomen, dit zou geluid hebben: ‘geeft uwen onderdanen wat het hunne is!’ - Zoo lag het, dunkt mij, in den geest van hem die leerde: ‘al wat gij wilt dat de menschen u doen, doet gij hun dat ook,’ die sprak van rekenschap van elk onnut woord en van de talenten ons toevertrouwd. Nu was de bijl den boom aan den wortel gelegd, dra vielen de vernielende slagen, afgehouwen en in 't vuur geworpen heette het. En grenzenloos jammer, dat de magt in nog slechter handen geraakte dan waaruit zij kwam om in nog slechtere over te gaan. Fiksch en met welsprekendheid, juist en klaar is de voorstelling van den gang der zaken, van het banket aan het Regiment van Vlaanderen gegeven, waarop het ‘o Richard, o mon Roi, l'Univers t'abandonne’ werd aangeheven, van den optogt van de tienduizend Parijzer Judith's (?), die onder het zingen van het air van Henri-Quatre en met het: ‘du pain et parler au Roi,’ Theroigne aan het hoofd en Louison Chabray als soeur oratrice, naar Versailles stormen, om nat en vermoeid en toch als bacchanten den koning naar Parijs te voeren. De beknopte
voorstelling van het drama, dat in eene tijdruimte vaneen paar jaren gebeurtenissen zamendrong, vreesselijker en gewigtiger dan die anders in eeuwen plaats hadden, moest natuurlijk bijna al te beknopt worden. Toch zijn sommige tooneelen, als het zoeken van eene wijkplaats door het koninklijk gezin in de wetgevende vergadering, alsmede Lodewijk's veroordeeling door de nationale Conventie, waarmede de furie der omwenteling hare hoogte bereikt, om later in het schrikbewind tot zijn paroxysmus te klimmen, goed geschetst. - De schrijver eindigt evenwel met den dood van Lodewijk XVI zijne voorstelling van de geschiedenis.
Dat men hier andere feiten, andere woorden verwachtte dan die men elders en misschien reeds dikwerf vond, zou onzin wezen. Toch kunnen die feiten iets interessants krijgen, het oude kan nieuw worden door de wijze van beschouwing, zoo als gebleken is in The French Revolution by Thomas Carlyle, een schrijver zoo stout als oorspronkelijk, die daardoor het lang bekende den gloed der nieuwheid geeft. - De heer de Liefde volgt ook hier zijne gewone wijze van beschouwen. - Bederf, diep bederf, algemeen bederf, dit is de slotsom van zijne beschouwing der menschheid, welke wij konden deelen, indien hare geschiedrollen niet nevens en na fransche revoluties ook God dank! nog andere gebeurtenissen te vermelden hadden. Wij dweepen noch met ons geslacht, noch met onzen tijd, noch met onszelven en die ons het naast staan, wij erkennen volgaarne Gods sparende lankmoedigheid en weldadig wereld- | |
| |
bestuur; wij zien ook in de revolutie en hare gruwelen eene ontzettende blootlegging van het diep bederf der zonde in onderscheidene vormen; doch kunnen nog niet zoo op het gebied der geschiedenis van Dan tot Berseba reizen en zeggen: het is alles woest! Hetgeen toen in Frankrijk plaats had mag een oordeel Gods heeten over vorst en volk; wij maken er ongaarne de akte van op, wel wetend dat rondom den Heer wolk en donkerheid is, ook waar een Lodewijk XVI meer zijner voorzaten feilen, dan zijne eigene schijnt te boeten. Er is aanmatiging ook van den ootmoed. - En daarom zouden wij ook ongaarne woorden willen onderschrijven als deze: - ‘dat die eene onder de koningen der aarde, die met afgesneden haren, in het kleed eens misdadigers (?) als een boosdoener op een schavot zijn leven geeindigd heeft [en Karel I van Engeland?], het voorspel is van de toekomst aller aardsche heerschappijen uit de heidenen, die sedert Nebucadnezar den wereldschepter voeren, dien Israël wegens zijne zonden tegen God verloren heeft.’
Lodewijk XIV in plaats van Lodewijk XIII blz. 4, reg. 11 v.b., is eene drukfout, even als 1782 blz. 48.
In de voorlezingen, waarin de wijzen van Griekenland en bijzonder Socrates worden behandeld, vonden wij veel goeds. De beschouwing van het heidendom, in zijne minderheid en onwaarde tegenover de Evangeliesche waarheid, met eene waarschuwing tegen de beide hoofddwalingen waarin men daarbij dikwerf is vervallen, dat men namelijk te weinig of te veel bewijst, is inderdaad goed; mogten wij ook in het streven naar waarheid en een' hooger' trap van zedelijkheid meer den invloed van idealen dan wel van duistere paradijsherinneringen erkennen, ook omdat die idealen met de ontwikkeling tot humaniteit al zuiverder en verhevener worden. Of de Egyptische wijsheid, met het geheimzinnige en tooverachtige waarin zij gehuld was, veel grond biedt om te vermoeden, dat zij werkelijk in een huiveringwekkend verband stond met de werking van onzigtbare booze magten, zouden wij in bedenking nemen en in bedenking geven.
De beschouwing van de wijsheid der Semitische, Chamitische en Japhetitische volken, met dat generaliseeren, met het vernuftige, maar ook treffende en waarlijk schlagende daarin, op blz. 73 en volg., herinnerde ons dikwijls onwillekeurig Herder. - Minder uit de oudheid ontleend, minder in de diepte van hunne stelsels indringend is het gesprek van de Grieksche wijzen. Van Heusde, of Wieland zelfs, zou dit anders hebben gedaan, dunkt ons. het was trouwens naar Barthélémy; waarom niet volgens de bronnen zelve? Dan was er stellig meer waarheid en diepte gekomen. Maar wij weten niet tot wie de heer de Liefde het woord rigtte. - Eerlijk verklaart hij blz. 95, dat hij niet op het standpunt staat noch wil staan om Socrates met Christus te vergelijken. - Wij zouden daarin, den Verlosser enkel van zijne menschelijke zijde, en zoo als het goddelijke in Hem zich openbaarde in den levensvorm dezer aarde, minder zwarigheid hebben gemaakt. Voor het oogenblik dahin gestellt lassen [daarlaten?] is niet negéren. Joh. VII vs. 17 zou ons daarbij hebben geleid. - Ten minste gewaagd kwam ons de vergelijking der wijsgeeren van de Jonische school met de Farizeën, die der Eleatische met de Sadduceën voor. Wij zouden zeer verlegen staan, indien wij de punten van
| |
| |
vergelijking moesten zoeken. Men heeft de weinig gekenden ook al met de zoogenoemde latere Epicureërs willen vergelijken, misschien even gewaagd. De heer de Liefde doet Socrates regt, dat hij van zijn heidensch standpunt aan de waarheid reikte, niet haar bereikte, als die ons in het Evangelie werd gegund. Aan Sokrates' verdiensten tegenover de Sophisten wordt, blz. 101, hulde gebragt. - Zoo ook verder bij de opgave van zijne leer. Stootten wij niet ook bij andere schrijvers der ouden op zulke inconsequentiën, zoodat zij ons vaak voorkomen als om het hoofd door licht omstraald, met de voeten in het zwarte slijk der dwaling; wij konden die vreemde vereeniging van wijsheid en sommige ongerijmdheden bij een' Socrates schier onmogelijk, altijd onverklaarbaar achten. Wel mag men verbaasd zijn over den reuzengeest, die zich zoo hoog boven zijn' tijd en volk verhief. - Maar hoe hoog hij ook sta; wij roepen gerustelijk het ‘kom en zie!’ het oog tot Jezus Christus opgeheven, die, van den hemel gekomen, het eerst ook op zedelijk gebied de waarheid openbaarde, in Zijn woord als in Zijn' wandel, de liefde tot God stellend, inboezemend, als drijfveer en roersel voor ons uit- en inwendig leven, maar door den zondaar uit het oog verloren, miskend, verwaarloosd, weggestooten. - - Niet enkel op het wàt, vooral op het hoe? en waarom? op onze beginselen, komt het immers aan, waar van moraliteit sprake is. - En dan hebbe de wijze met zijn genius, een gewrocht welligt van zijn ootmoedig gevoel van eigenwaarde, hij hebbe zijne reine begrippen, zijne edele gedachten niet gevoed en gedacht, zonder den God die alles in allen werkt; - in eenvoud en diepte, in omvang en hoogte, in zachtheid en kracht, haalt de reuzengeest niet bij Hem, die van den hemel kwam om ons derwaarts op te voeren, bij den Zoon des Vaders, die mensch werd om de menschen tot kinderen Gods te vormen, bij Hem die het:
‘wie mij ziet ziet den Vader!’ - spreken kon.
Dat is het wat ook de schrijver doet uitkomen, moge hij sommige donkere diepten en kloven in het menschelijk hart en in den menschelijken toestand nog verdiepen en verdonkeren, en zie hij den mensch meer aan als gedragen naar de zonnige hooogten van licht en vrede en verlossing, waar wij meer spreken van derwaarts geleid, gevoerd en geholpen.
Uit gebeurtenissen van den dag ontleende de heer de Liefde aanleiding om te spreken over de kruistogten, dat verschijnsel waarin geloofsijver en dweepzucht, het goddelijke en hoogere en het lagere en gemeenere zulk een ontzettende rol speelde, waarin eene geestdrift bezielde en werkte, waartoe wij onzen bedaarden, nuchteren, prozaïschen tijd [blz. 178] noode in staat keuren. Wij willen gaarne daarvoor te verstandig, te berekenend, te koel, te wijs zijn. In sommige opzigten, spreken wij daarbij een: God dank! - Wij dweepen in geenen deele met die middeneeuwen met hare heldengestalten, haar leenstelsel en priesterdom, zoo grootsch en blinkend het moge wezen, op den voorgrond, of liever op de hoogte; maar die daar staan op den verdrukten derden stand, toenmaals geen stand, en de glebae adscripti, als op een pedestal, - met zoo krachtige zinnelijkheid maar minder geestelijke opvatting en onderscheiding der waarheid. - Wij willen daarom den moed, de trouw, de geestdrift geregtigheid
| |
| |
laten wedervaren, even als aan de opwellingen in jeugdiger leeftijd, die misschien het edelste en beste waren, niet het verstandigste wat wij in het leven wilden. - Evenwel zie men over het regtmatige van de kruistogoten Gibbon's History etc. cap. 58 eens na. - De straten waarop de Heer heeft geleerd, hebben iets belangwekkends voor ons, doch wát hij leerde heeft zulks meer. Golgotha en het kruis hebben in ons oog opwekkends en eerbiedgebiedends, doch wát daar werd bewerkt en te weeg gebragt, de ziel dier gebeurtenissen heeft zulks in onze schatting meer. - Wij kunnen geen sympathie voor die middeneeuwen gevoelen, rekenende die in menig opzigt een' tijd van ontaarding en verval van het heiligste, al noemen wij ze ook niet geheel nacht en donkerheid, en al erkennen wij dat er ook toen groots werd gedacht en edel gevoeld. Geloof zonder kennis en regt verstand der heilige waarheid, geloofsleven zonder eene welbewuste, bezadigde rigting op het goede en heilige, is ons eene eenzijdigheid, waarbij het beste wordt bedorven. - Van de Caesareopapie houden wij niet, doch ook niet van die opgeschroefde magt der geestelijkheid en hare hoofden. - Het ridderwezen [men verschoone de germanisme] is hier juist geschetst. Wat den lust voor de kruistogten betreft, Spittler noemt nog een paar beweeggronden, die in de schaal mogen worden gelegd, dat, namelijk, daardoor volle aflaat werd verworven, dat de ridders door de treuga Dei [trèves of wapenstilstand gedurende sommige dagen, door bemoeijing der kerk gesteld] tot meer stilzitten waren veroordeeld, en dat velen berooiden daardoor eene verademing was bereid. - Wat van de politiek van Urbanus II op blz. 156 wordt gezegd, mag nog wel eens worden getoetst, terwijl wij het op blz. 171 vermelde meer zouden aanvoeren als een bewijs van wat het bijgeloof [liever dan het geloof] vermag. Hoe ongelijk aan elkanderen, zij zijn
tweelingzusters, in welke men zich vreemd kan bedriegen. In het afgetrokkene liggen zij verder uit elkander dan in de werkelijkheid. - Aan de Tempelieren heeft de geschiedkundige overlevering zeer veel te laste gelegd - geschiedde zulks te regt? - De moord aan de Molay en de zijnen krijgt wel wat van den Bartholomeusnacht, als men dien nader beziet. Nieuwere onderzoekingen hebben bevestigd wat Moldenhauer reeds beweerde. - Men zij toch niet zoo gaauw met bepalen, waar en wien al de wrake Gods treft. Dit is iets, waarop wij in dit werk dikwerf onaangenaam stooten, en waarvoor mannen die het anders wél meenen, zeer bloot staan. Adres aan den heer de Liefde en den heiligen Bernhard. - Of er onder de menschenkinderen geen zich op den troon van David te Jeruzalem kan handhaven, zal mogelijk de toekomst leeren, mogelijk ook niet. De uitkomsten in de geschiedenis hebben veelmaals de verwachtingen der menschen bedrogen, en toch verwachten en voorspellen wij voort, even als met het weder.
De data en de gevolgtrekkingen aangaande het heillooze en schandelijke van den slavenhandel in de voorlezingen daarover, zijn goed bijgebragt, levendig voorgesteld, juist afgeleid. Met veel daarvan zal men zich gaarne vereenigen. Voldoende opgelost is het bezwaar, waarom in het N. Testament de slavernij niet naar verdienste wordt afgekeurd en gebrandmerkt. Men zou er mogen bijvoegen, dat het daarmede ging als met sommige andere punten en vraagstukken, b.v. de
| |
| |
onderscheiding van Gods voorbeschikking en voorwetenschap, de strijd over 's menschen vrijheid en hare verhouding tot het Godsbestuur, vragen aangaande volkssouvereiniteit en daaruit voortvloeijende meer of minder republiekeinsche regeringsvormen, die dit element in zich dragen. Wij gelooven dat het een en ander bij de schrijvers van het N. Testament nog niet tot heldere bewustheid was gekomen, ofschoon men wel bij afleiding de voorschriften des Christendoms daaromtrent mag opmaken, indien de stof daartoe voorhanden is. - Slavernij strijdt tegen goddelijke en menschelijke regten, als tegen den geest des Christendoms. Zij kan slechts daar worden gedoogd, waar men, als in de voorchristelijke oudheid, op lager standpunt van zedelijke beschaving en menschelijkheid staat, of waar men dien geest des Evangelies verloochent. - Vernuftig is de uitlegging van den vloek van Noach over Kanaän; doch hoe wij op blz. 223 van Kanaän naar de Nigeren Kongo-stroomen komen, weet ik niet regt. De bevolking van streken en eilanden, die eerst laat door beschaafder volken werden ontdekt, soms zoo afgelegen, als b.v. Oualan, Pounipet, de Marquesas, Nieuw-Holland en Zeeland, is een punt, waarop men voor het hóe? en zelfs het vanwaar? bezwaarlijk het antwoord zal vinden. - Had men in de roofstaten zoo met het O. Testament in de hand gerekend; men had misschien onzen oorsprong op Cham terug gebragt. - Wij zijn huiverig om zulke vloeken over geslachten aan te nemen en te laten gelden. Men heeft er te treurige gevolgtrekkingen uit afgeleid. - Treffend, vaak roerend en huiveringwekkend zijn de voorbeelden door den heer de Liefde uit de geschiedenis van slaven bijgebragt, ook uit Douglas' leven, waarvan wij onlangs eene aankondiging voor ons Tijdschrift gereed maakten.
Met belangstelling vervulden ons deze voorlezingen. Wij vonden ze de lezing zeer waardig en durven die aanbevelen als eene geschikte, nuttige lektuur. Er is rijkdom in van wetens waardige zaken. Onze voornaamste aanmerkingen deelden wij mede.
chonia.
|
|