onbegrijpelijk. Wij kennen haar voor alsnog geen andere eigenschap toe, dan die van rusteloosheid, van zucht tot reizen en trekken. In zoo verre hebben wij niets tegen mevr. Pheiffer; maar dat zij haar dagboek uitgeeft, vinden wij wat al te sterk, vooral als het zulk een dagboek is, als ons hier wordt aangeboden. Het is toch niet genoeg te zien: men moet met oordeel zien, men moet het belangrijke opmerken; men moet hetgeen anderen voorbijzagen, onderzoeken, en waar zij met ons van denkbeelden verschillen, hen van dwaling trachten te overtuigen; dit reisverhaal getuigt op bijna elke bladzijde van oppervlakkigheid en wij zouden haast zeggen van gebrek aan lust tot onderzoek en zelfonderrigt. Of is het genoeg grootere togten te doen dan vrouwen gewoonlijk ondernemen, om als schrijfster te mogen optreden? Waarlijk, mevr. Pheiffer maakt eene ongunstige uitzondering op het meerderdeel harer reizende geslachtogenooten, door de driestheid waarmede zij hare reis rondom de wereld uitgeeft, welke noch voor den natuuronderzoeker, noch voor den staatsman, noch voor den wijsgeerigen beoefenaar der geschiedenis van het menschdom iets nieuws bevat.
In twee deelen worden ons de ontmoetingen der schrijfster medegedeeld op eene reis, van Hamburg uitgaande, naar Brazilie; van daar langs Kaap Horn, naar Chili; verder langs de westkust van Amerika naar Valparaiso; van daar naar China, voorts westwaarts door Hindostan, Ceylon, Perzie, Aziatisch en Europeesch Rusland, Turkije en Griekenland naar Weenen, de woonplaats der schrijfster. Hoogst belangrijke landen en steden zijn natuurlijk op die reis bezocht, maar op eene wijze die mogelijk de schrijfster heeft voldaan, doch den lezer van haar reisverhaal hoogst onbevredigd laat.
Gedurende haren togt door Brazilie en Chili schijnt mevr. Pheiffer aan de spleen te hebben geleden; iets onbehagelijkers en waarin de verveling van den auteur meer doorstraalt, kunnen wij ons niet herinneren ooit gelezen te hebben. Belangrijker, maar zeker niet zeer belangrijk, is hetgeen mevr. Pheiffer omtrent China en Perzie heeft opgeteekend: nieuws vonden wij ook omtrent die landen niet, terwijl waar de schrijfster zich aan geschied- of letterkundige gissingen waagt, zij spoedig het spoor bijster is; men zie de hoofdstukken ‘Mesopotamie,’ ‘Bagdad en Babylon,’ ‘Mossul en Ninivé.’
Ons oordeel over deze reis der ‘beroemde touriste’ is allerongunstigst, maar nog ongunstiger is dat over het werk van den ongenoemden vertaler. Zulk Nederduitsch hebben wij nog nergens aangetroffen, slechter overzetting is, gelooven wij, nog nooit geleverd. Op meer dan ééne plaats schijnt de vertaler het oorspronkelijke volstrekt niet te hebben begrepen, en heeft hij zich bepaald bij het Hoogduitsch over te brengen in Nederduitsche woorden, die in klank met die van den tekst overeenkwamen. Wilt gij het bewijs, lezer? Welnu, wij zullen eenige bladzijden van het werk doorloopen, en hetgeen ons het meest in het oog springt, aan wijzen. Wij nemen het 1ste deel. Op blz. 53 vinden wij Oerbosschen (Urwälder), dat meermalen voorkomt; op blz. 57 natuurbosschen; op blz. 74 natuurlijke bosschen; op blz. 68 worden wij vergast op de uitdrukking: natuurhistorische voortbrengselen, in eene noot op blz. 100, verklaart de vertaler dat ‘bries een zachte wind is, die van het land naar zee waait.’ (Mogelijk heeft de beroemde